De laatste Koninginnedag

Vandaag is Jeroen Brouwers jarig. Het zal zijn laatste verjaardag zijn die samenvalt met Koninginnedag. Na 73 jaar wordt hij verlost van de oranje schaduw die al heel zijn leven over zijn verjaardag hangt.
         
Op de dag van Brouwers’ geboorte trok er een feeststoet door de straten van Batavia. Juliana was 31 geworden. Een dertig meter lange papieren draak werd door de mensen omhoog gehouden en meegezeuld. Jongens en meisjes dansten en hielden ontbijtbordjes draaiende boven bamboestokken. Er gingen vliegers de lucht in en er klonk muziek. ´Onze kleine rakker wordt feestelijk ingehaald,´ zei pa Brouwers tegen zijn vrouw. Ik vraag me af of die iets van zijn woorden heeft meegekregen. Want terwijl de feeststoet hun straat indraaide, was ze driftig aan het persen. (uit: Mijn Vlaamse jaren)
         
Aan Jeroen Brouwers hebben we overigens de volgende karakterisering van onze nieuwe koning te danken: ‘De diepgang van een surfplank, het brein van een gup, de intellectuele uitstraling van een krop sla.’ Dit staat in Satans potlood (1997) maar is ook na te lezen in de Story, die een artikel aan deze uitspraak wijdde. Beatrix was er zo boos over dat ze overwoog om juridische stappen tegen Brouwers te nemen.

1300Dertig april is ook de verjaardag van Albert Egberts, de hoofdpersoon uit De tandeloze tijd van A.F.Th. Van der Heijden. Zijn geboorte wordt beschreven in Vallende ouders. ‘Ik had mijn moeder nog aan, maar ik ontkleedde me snel,’ laat Van der Heijden Egberts vertellen. ‘Ze gleed van me af als een jurk.’ Het was 1950, klokslag twaalf uur, nog net op Koninginnedag.
         
Egberts werd dertig op de dag dat Beatrix voor het eerst haar hermelijnen mantel aan mocht trekken. Overal in de stad waren rellen. Van der Heijden, altijd geïnteresseerd in het samenvallen van individuele gebeurtenissen met grote maatschappelijke ontwikkelingen, beschreef het verloop van deze dag in De slag om de Blauwbrug.
         
Vandaag, 33 jaar later, is er een nieuwe troonwisseling en in de fictionele wereld van Van der Heijden wordt Albert 63. Dat wil zeggen: mits de schrijver zijn hoofdpersonage tot in 2013 laat voortleven. Als het waar is dat Van der Heijden nog altijd doorschrijft aan De tandeloze tijd, dan gaan we misschien ooit nog lezen hoe het Albert Egberts op 30 april 2013 vergaat.
         
Compleet ondenkbaar is dat niet. Want in verschillende interviews heeft Van der Heijden verteld dat de nog te verschijnen vervolgdelen zich zullen afspelen aan het begin van de eenentwintigste eeuw. En dat Albert Egberts in die delen een rol zal blijven spelen.
         
De eerste troonwisseling in diens leven leidde tot de proloog van de cyclus. Wellicht levert deze tweede het materiaal voor een epiloog? Van der Heijden heeft eens gezegd dat het afrondende deel zal gaan over de moord in 2005 op Louis Sévéke. Werktitel: De oprotpremie. Maar later kondigde hij Kwaadschiks aan, een roman die ‘doorwerkt tot in 2008’, zoals hij anderhalf jaar geleden aan journalist Jeroen Overstijns vertelde. De plannen veranderen tot op de dag van vandaag nog voortdurend. Toen hij in 1996 het voorlopig laatste deel publiceerde, Advocaat van de hanen, had hij volgens eigen zeggen geen idee hoe hij De tandeloze tijd naar een definitief einde kon voeren. Je zou kunnen zeggen dat hij afwachtte wat voor mogelijkheden de actualiteit hem zou gaan bieden.

Alles komt goed – just keep dancing

Terwijl Maxim Februari zijn hier eerder aangehaalde essay Het regentonrumoer (Post Perdu, mei 1993) uitsprak/opschreef, legde David Foster Wallace

‘Waarop die Fransman zegt: maar daarom heb ik ook altijd een stokbrood bij me!’

‘Hahahaha!’

‘Hahaha. Een stokbrood! Vanwege die alpinopet, snap je?! Hahahaha!’

‘Hahahaha – hou op, hou op, ik doe ’t in m’n broek – hahaha!’

‘Jongens? Hallo? Kan ’t iets stiller? We zitten te bloggen.’

‘O, is ’t al begonnen? Sorry.’

‘Ja, sorry, sorry… let volgende keer verdomme zelf een beetje op… Nu staat dat stomme ge-eikel van jullie al op internet.’

‘Nou, nou, onze nederige excuses hoor Mijnheer De Grote Schrijver, ik wist niet dat je kwaad werd.’

‘…’

‘We zeggen al niks meer! Arrogante paardenlul!’

‘…’

[ Opnieuw. En… actie! ]

IJTerwijl Maxim Februari zijn hier eerder aangehaalde essay Het regentonrumoer (Post Perdu, 1993) uitsprak/opschreef, legde David Foster Wallace aan de andere kant van de Atlantische Oceaan de laatste hand aan de eerste versie van zijn grote filosofische roman Infinite Jest.

In een voorwoord dat sinds de tiende verjaardag van het boek aan Infinite Jest vooraf gaat noteert Dave Eggers over DFW: ‘He was already known as a very smart and challenging and funny and preternaturally gifted writer when Infinite Jest was released in 1996, and thereafter his reputation included all the adjectives mentioned just now, and also this one: Holy shit.’

Infinite Jest is één van de weinige boeken die je zonder weggehoond te worden Belangrijk mag noemen. In Passionate Magazine (2010, nr. 2) noemde ik de roman ‘de sloopkogel van het postmodernisme’ – een mening waarin het verschijnen van DFW’s The Pale King (2011), een boek dat antwoorden zoekt op de vraag hoe je het vacuüm (leegte, verveling) dat op een totale sloop volgt kunt overleven, me alleen nog maar heeft gesterkt.

Maar de wijzers lopen door. Wallace is dood (en god voelt zich ook niet lekker) en sowieso blijft alles altijd maar veranderen natuurlijk. De vraag is: wat komt er ná DFW? Om te beginnen: in Nederland? Moet hier nog wat breekwerk worden verricht? Of heeft de Nederlandse roman de afgelopen twintig jaar al vanzelf ‘een volwassen interesse’ ontwikkeld? Welke auteurs provoceren hun lezers tot autonoom kijken en kiezen? En is de Filosofische Roman onderdeel van een Groot Geheim Plan om De Wereld te Verbeteren? Of is een FR vooral a lot of fun?

Aanstaande vrijdag 3 mei 2013 op het Centre Court van Perdu: visies op de Nederlandse Filosofische Roman van/door Stephan Enter, Martijn Knol, Carel Peeters, Dirk van Weelden – aansluitend een debat onder leiding van filosoof Mathijs Gomperts. Meer informatie/reserveren: Perdu (Amsterdam).

Tirade onbewogen bewegers.

Soundtrack bij deze posting (t.b.v. Federeriaans voetenwerk) : Everything will be alright if we just keep dancing like we’re 22 (echo: 22).

Volgende week (6/5/13) op deze plek:  Één van de meest onthutsende brieven uit de recente literatuurgeschiedenis…

Verantwoording: de zinsnede ‘ik wist niet dat je kwaad werd’ (hierboven) is een citaat.

Ziekenhuis, oorlog en andere woorden

Op de eerste van de drie middelbare scholen waarop ik heb gezeten, vroeg de techniekleraar ons eerstejaars: ‘Wat kan moeiteloos alle vormen aannemen?’ We waren in het handarbeidlokaal in de kelder, op de houten werkbanken zaten verfvlekken die zich lieten lezen als wolken – dartelende hondjes, briesende drakenkoppen en bloedvlekken van ecoline.

De techniekleraar heette Cliff en hij droeg bergschoenen en een kaki-kleurig overhemd, zo een als crocodile hunter Steve Irwin ook had. Een flinke hanger van bot of steen hing tussen de open knoopjes, het zwarte touwtje dat er aan vastzat verdween in zijn borsthaar. Hij leek meer op een surfdude annex bosjesman dan op een techniekleraar, alsof hij op doorreis was en het handarbeidlokaal slechts een tijdelijk station was, een per ongelukke pleisterplaats.

            ‘Water’, zei Cliff. ‘Water neemt moeiteloos alle vormen aan.’

Hier denk ik aan, nu ik in het ziekenhuis zit op een afdeling waar ik niet moet zijn. (Ik ben hier niet voor mezelf, maakt u zich geen zorgen.) Ik ben in het ziekenhuis omdat ik op bezoek moet, maar ik ben naar deze andere afdeling gedwaald omdat ik van het ziekenhuis houd. Als ik kon zeggen waar dat precies in zit, hield ik er waarschijnlijk niet zo van. Wie teveel bezig is met het opdiepen van oosprong en wortels, ziet niet dat er daarboven iets groeit.

Afgelopen week hoorde ik een gesprek met Hans Jaap Melissen. Elke maand vertrekt hij naar Syrië om verslag te doen van de oorlog. Radio1 wilde van hem horen over ‘de psyche van de oorlogsverslaggever’. De presentator vroeg waarom hij niet wekelijks of voortdurend of in ieder geval nu in Syrië was.
            ‘Ik heb ook nog een gezin. Tenminste, net nog wel’, antwoordde Melissen. Net nog wel. De oorlogsverslaggever houdt er rekening mee dat het bestaan van zijn gezin, sinds zijn komst in de radio-studio, niet vanzelfsprekend is. ‘Ik heb wel een zekere fascinatie voor de dood’, erkende hij: ‘In ieder mens zie ik een toekomstig lijk.’ (Wortels die je niet moet uitgraven)

Wat hem natuurlijk ook aantrok, is dat een oorlogsgebied, althans voor een buitenlandse journalist, een ‘wereld in een wereld’ is. Waar je komt, je onderdompelt en weer gaat, waar alles radicaal anders is, andere wetten gelden.

Wat voor hem de oorlog is, is voor mij het ziekenhuis. Hier binnen balt een diverse bevolking samen – Sjonnies en Jan-Willems, Somaliërs en Leidenaren – , verbonden onder de noemer van ellende – een beetje zoals met het Koningslied.

Ziekte is verschrikkelijk, de dreiging van de dood is verschrikkelijk, de kinderafdeling, EHBO en IC zijn verschrikkelijk. Maar verschrikkelijkheid geklonterd in één gebouw heeft iets veiligs. Buiten de draaideuren verspreidt de verschrikkelijkheid zich, vertroebelt het de lucht en weet je nooit óf en wanneer en van welke kant het je verrast. In oorlogstermen: in het ziekenhuis is verschrikkelijkheid een front – groots, dreigend, maar overzichtelijk – daarbuiten een gevaarlijk onvoorspelbare groep guerilla strijders.

Verschrikkelijkheid is dus een beetje als water. Zet er een gebouw voor neer, en het verzamelt zich.

(Overigens moet je uitkijken voor oorlogs- en krijgersmetaforen in combinatie met ziekte. Voor het waarom, lees Susan Sontags Illness as a metaphor of wat Karin Spaink schrijft over Pink Ribbon)

Ik zie een man, hij zit onder de kapstok in de wachtkamer. De mouw van een jas –  rood, winters nog – hangt vlakbij zijn gezicht. Hij frummelt door een showbizz-blaadje en blijft hangen bij Bram M.. Misschien gelooft hij in een wet die zegt dat het leed van een ander, het jouwe opheft. Dat wanneer de wereld instort voor Bram, het zijne nog wel even gestut staat. Bijgeloof of irreële logica waar ook Melissen zich schuldig aan maakt: ‘Soms denk ik: heb ik mijn geluk verbruikt? Het gaat al zo vaak goed.’

Omdat er niet nog een showbizz-blaadje ligt, steek ik mijn been in de lucht (omdat, steek: irreële logica). Ik houd het gestrekt als een soldaat (voor Melissen), kijk naar mijn zwarte panty en zoek het woord voor de blauwe plekken of ijsbloemen of de mini-mierenhoopjes in de stretchstof. Ik bedoel die beschadiging die ontstaat wanneer je met je panty ergens tegen aan schuurt. Dat is iets anders dan een ladder. Daar smeer je doorzichtige nagellak op zodat ie niet verder uitdijt, maar tegen dit probleem helpt niets.

Moeiteloos vormen ze zich niet, woorden. Maar ze proberen er altijd te zijn, waar dan ook. ‘At the end of the day words, like us human beings, are made of water. They can be shaped and reshaped endlessly.’, las ik laatst bij de Turkse schrijfster Elik Shafak.

Ik denk aan mijn techniekleraar annex bosjesman annex surfdude Cliff en dat de W voor mij vooral van woorden is. In de woordenwereld spoelt water alles altijd symbolisch weg. Dit is gewoon het ziekenhuis.

Ik zoek het bordje naar de afdeling terug. Oncologie. Verschrikkelijkheid samengebald. Het is oorlog (sorry Susan, sorry Karin).

 

Stelen

In de Volskrant van gisteren stond een klein bericht over een omvangrijke boekenroof (zie ook hier en hier). Een medewerker van de bibliotheek van het Londense Lambeth Palace, de woning van de aartsbisschop van Canterbury, bleek tijdens zijn aanstelling talloze boeken mee naar huis te hebben genomen. Middels een brief die vlak na zijn dood naar de bibliotheek is verstuurd, biecht hij op zich sinds de jaren zeventig schuldig te hebben gemaakt aan de boekenjatterij. Opmerkelijk aan de zaak is de relatieve onwetendheid van de bibliotheek. Na een bominslag tijdens de Tweede Wereldoorlog was de inventaris een letterlijke puinzooi: decennia na de oorlog dachten de bibliothecarissen bij vermiste titels eerder aan vernietiging dan aan ontvreemding. Op de zolder van de medewerker werden niet de veronderstelde negentig boeken aangetroffen – het waren er ongeveer duizend.

Diefstal door medewerkers komt binnen allerlei bedrijven voor, maar in sommige gevallen lijkt me dat er meer achter steekt dan alleen geldelijk gewin. Iemand die in een conservenblikfabriek werkt pikt waarschijnlijk geen gratis blikken mee, die doet eerder een greep uit de kas. De ware lezer die werkzaam is in bibliotheek, boekhandel of uitgeverij heeft, meer nog dan bij de pecunia, belang bij de producten, de boeken. Het stelen van boeken is bij uitstek een misdaad gepleegd uit passie, de passie van een bandeloze bibliofiel.

Wanneer iemand mij vraagt of ik wel eens iets gejat heb dan antwoord ik altijd met nee, maar nu ik er langer over heb nagedacht… ik beken, ik heb gestolen. Dat begon lang geleden met het jatten van snoepgoed uit de winkel van een camping, waarvoor ik ruimschoots op mijn flikker heb gekregen. Ook staat me bij dat er met mijn medeweten ooit kopjes, schoteltjes en theelepeltjes van een terras zijn verdwenen door ze in de gracht te gooien, maar of dat nu werkelijkheid is of een door mijn herinnering vertekend verhaal, is moeilijk te zeggen. Dingen ‘meenemen’ van terrassen en uit cafés heb ik, geloof ik, meer dan eens gedaan. Ten slotte is er sprake geweest van het toe-eigenen van fietslampjes, wat verklaarbaar was omdat ik, ofschoon ik ’m flink om had, de tegenwoordigheid van geest bezat om aan de verkeersveiligheid te denken. (Voornoemde incidentele dieverijen hebben, zie ik nu, allemaal in meer of mindere mate te maken met eten of drinken.)

Ik kan me heel goed voorstellen dat iemand juist boeken zou gappen. Een paar extra titels in een onuitputtelijke boekenkast valt natuurlijk niemand op, waardoor er ongemerkt zomaar x-aantal waardevolle spolia op de plank kunnen pronken. Boekenroof onderstreept eens te meer dat boeken zonder meer geschikt zijn als ktèma es aei, een bezit voor het leven. Toch heeft de malafide bibliotheekmedewerker geprobeerd zijn buit te verpatsen, waarin hij slechts in een enkel geval is geslaagd. Dat hij met geweld labeltjes en opschriften van de bibliotheek heeft verwijderd om de boeken te gelde te maken, doet vermoeden dat niet boekenliefde maar ordinaire kleptomanie de oorzaak van zijn handelen is geweest.

Nadat ik het artikeltje had gelezen ging ik naar een antiquariaat. In een winkel is de verleiding om iets achterover te drukken bij mij nihil, maar tijdens het grasduinen in de kasten stuitte ik op de glimmend zilveren rug van De kunst van het stelen van Manuel da Costa. Ik stond daar als door de bliksem getroffen en besloot het te stelen noch te kopen.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

psychomotor

Gisteren volgde ik college over het (on)vermogen beslissingen te nemen bij mensen die depressief zijn. Omdat mensen die zwaar depressief zijn vaak lijden aan een aandoening die ‘psychomotor retardation’ heet (een aandoening waarvan ik de naam zo mooi vind, dat ik hem haast zou willen hebben), lukt het ze niet om beslissingen te maken. Hun tijdsbesef is dusdanig defect dat het simpelweg niet mogelijk is om een eenvoudige keuze als ‘wel of niet douchen?’ zin te geven. Ze spreken langzaam, hun bewegingen zijn sloom.

Hier zijn de vier criteria waaraan je moet voldoen om niet als psychomotorische retard door het leven te gaan wanneer het het nemen van beslissingen betreft (Martin, W., ‘Temporal inabilities and dicision-making capacity in depression’, 2013):

– ik ervaar de toekomst als ‘open’
– ik ervaar mijn huidige taak van afwegen en een keuze maken als van invloed op de toekomst
– tussen de verschillende mogelijke toekomsten die ik voor me zie bestaan normatieve verschillen
– indien noodzakelijk voor het maken van mijn afweging kan ik de verschillende toekomstscenario’s enigszins gedetailleerd voor me zien

Maar is dit werkelijk hoe wij tot een besluit komen? Ik heb het idee dat ik voortdurend keuzes maak die niet van invloed op de toekomst kunnen zijn, omdat andere mensen roet in het eten gooien. Ik weet dit, en toch is er niets mis met mij. En wanneer het punt drie betreft: hoe vaak gooien we niet een muntje op omdat het geen barst uitmaakt welke uitkomst er zal zijn, als er maar een uitkomst is? Vaak gaat het er eerder om dat je een keuze maakt, dan welke dat ook moge zijn. Je moet een risico nemen. Niemand weet hoe het zit.

En dan is er nog de methode waarbij je de beslissing die overduidelijk betrekking heeft op je eigen leven, buiten je probeert te plaatsen. Zijn we niet allemaal voortdurend op zoek naar de tekens aan de wand, de drie groene stoplichten op rij die bevestigen dat je je geliefde mag kussen? Ik wel, ik houd van tekens en symbolen. Voor een deel is dit doordat je hiermee je verantwoordelijkheden kunt ontlopen: ik was het niet die je de liefde verklaarde, want toen er binnen twintig minuten twee knopen van mijn blouse afvielen en ik daarna drie keer tegen het aanrecht stootte, verscheen er een blauwe plek in de vorm van een hartje op mijn heup. Toen had ik natuurlijk geen keus meer.

Soms ook vind ik het fijn om te denken dat ik een overmatige religieuze aanleg heb. Uit onderzoek is gebleken dat er een gebied in de hersenen is dat als het maar genoeg gestimuleerd wordt, religieuze ervaringen in gang zet, mensen aanzet tot geloof, welk geloof dan ook – en aangezien ik atheïstisch ben opgegroeid, daar ook achter sta, probeert dit gebied me op andere manieren te benaderen.

Misschien dat ik daarom vertederd kan raken om een gebarsten knikker, of me schuldig voel wanneer ik een ijsje in de vorm van een rendier eet.

Wat ik niet kan missen

Sinds ik op mijn site onder het kopje over Gilles heb geschreven dat ik het gelukkigst ben in Venetië, wordt me vaak gevraagd waarom ik het gelukkigst ben in Venetië. Zo kwam ik erachter dat het misschien niet zo’n ramp is dat ik voor het derde jaar op rij vergeten ben die website op te zeggen. Kennelijk kijken de mensen er toch naar.

Bovenstaande woorden schreef ik gisterenmiddag aan de eettafel van een huurappartementje aan de via Garibaldi. Buiten, onder het raam, gingen de gasten van Bar Mio richting het eerste aperitief van de dag. Toen ik een punt achter naar gezet had, voegden mijn moeder en ik ons bij hen.

De rest van de dag dacht ik na over wat er zo fijn is aan deze stad. Ik kwam er niet uit.

Ja, natuurlijk zijn er al die dingen die je te zien krijgt als je bij Google nog maar net de eerste letters hebt ingetikt. Maar ik heb vrienden die zeggen dat het voor hen veel zwaarder weegt dat er geen Italianen meer in de stad te vinden zijn, dat het hier platgelopen is door de toeristen; dat La Serenissima alleen een droom kan zijn voor Amerikaanse vrouwen van 50-plus. Ondanks mijn eigen protesten dat ik hier een aantal Venetianen heb leren kennen, geef ik die vrienden gelijk. 

Op de boot, onderweg naar een ander deel van de stad om wat rauwe zeebeesten te gaan eten en mogelijk ook wel een risotto met gare zeebeesten, probeerde ik het probleem op een andere manier te benaderen. Lichtdronken door de zon op de golfjes van de lagune, zocht ik by process of elimination naar wat voor mij de kern van deze stad is. 

Zou ik het hier nog fijn vinden als er niet zoveel water was? Waarschijnlijk wel. Water, kon weg.

Zou mijn hart nog bijna mijn borst uit knallen bij het zien van de skyline als er geen campaniles meer boven de huizen uitstaken? Kerken, streep. 

Zou ik nog aangeschoten van heerlijkheid door de stegen dwalen als er niet overal wijn te halen was, met een dingetje erbij? Drank, onnodig. 

En het eten? Hoe zat het daarmee? Nee, dacht ik. Ik kook zelf wel. Dat kon ook weg.

Blijkbaar blijft de stad ook overeind als ik Birre niet bij me heb, met wie ik hier toch altijd zo gelukkig ben. Of Nadim. Of Otis de Hond. 

Toen kwam ik in gedachten bij mijn vriend Gabriele Bianchi, een van de sympathiekste figuren uit de buurt en gelukkigerwijs ook de eerste Venetiaan waarmee ik – nu zeven jaar geleden – ooit een praatje maakte. Als hij er niet meer was, wat dan? 

Op mijn meest gestreste dagen in Nederland, als ik met gesloten ogen op zoek ga naar die perfecte stille plek (waar anderen misschien de zee, de bergen, dat strand in Thailand oproepen), visualiseer ik te lopen over de via Garibaldi, met mijn tas over mijn schouder. Herfstlicht in de straat, en de lange schaduwen van een vroege ochtend. De rolluiken van de winkel van mijn vriend zijn open; de frisdrankkoelkast waaraan hij zo’n hekel heeft – die met het luide Cola-logo erop – heeft hij al naar buiten gerold.

Het moment vlak voor ik over Gabrieles drempel stap,

voor hij overeind komt van wat hij ook aan het doen is,

voor hij me herkent en onder zijn snor die schitterende scheve glimlach tevoorschijn komt,

die honderdste seconde vlak voor hij mijn naam zegt. 

Dat, by process of elimination, bleek absoluut onmisbaar aan Venetië.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

‘We will keep fighting, and we will win!’

Denise Richards in Starship Troopers

Gisteren opende de inschrijving voor aspirantkolonisten van de planeet Mars. De rode planeet, die 70 keer droger is dan de droogste plek op aarde spreekt al eeuwen  tot de verbeelding. Toen in de jaren ’70 een spoor van aanwezigheid van zeker stofje werd aangetroffen, gingen in een laboratorium in Amerika de flessen champagne open. Er was mogelijk, ooit,  een aanzet tot een stof geweest die leven mogelijk maakte, geweest! Over marsmannetjes hebben we het allang niet meer. Wel weten we inmiddels heel behoorlijke apparatuur op de planeet krijgen, waardoor onze kennis nu snel groeit.

Een team van astronauten wordt nu geselecteerd voor een enkele reis naar Mars. Een enkele reis? Ja een enkele reis. Of zoals Buzz Aldrin zei: ‘The pilgrims on the Mayflower didn’t hang around Plymouth Rock waiting for a ship to take them back.’ Nee, maar Amerika in 1620 moet er aanmerkelijk plezieriger hebben uitgezien dan Mars in 2023.

Na drie weken grijs weer word ik wel eens wanhopig dat ik de blauwe lucht niet zie, met witte wolken. Geen onbekend verschijnsel getuige een juichend liedje als  Mister Blue Sky, op een Zwitserse alp geschreven na twee weken slecht weer. Wat voor geestesgesteldheid is er voor nodig je vrijwillig voor waarschijnlijk eeuwig op een kurkdroge planeet te laten zetten, minimaal 60 miljoen kilometer hiervandaan, waar het ‘ s ochtends -140°C graden kan zijn? Wat gebeurt er dan met je als je denkt: ‘boom’? En het zijn geen gevluchte misdadigers die gevraagd worden hoor, het eisenpakket is er naar. 

Zou de motivatie van de kandidaten seksueel getint zijn? Of meer Dawkins’ The Selfish Gene indachtig? Je maakt immers kans de aartsvader of -moeder van een Nieuwe Wereld te worden! Je genenpakket is van groot belang voor de plaatselijke toekomst!  En in elk geval zal het vanuit het kolonistenproject de bedoeling zijn dat de astronauten met elkaar een hele hoop kindertjes maken. Misschien werkt het beter dan Parship: Starship! (film van Paul Verhoeven, gisteren op tv) Het is een heel oude kolonisatie-impuls: van de onbekende taart krijg je als je de eerste bent wel een heel groot stuk. Bij het denken over de selectie verschijnen wel veemarktachtige taferelen voor het geestesoog: er worden kaken opengeklemd om de kwaliteit van het gebit te beoordelen, er wordt heupomvang gemeten, intelligentie, spierkracht, borstomvang.

Ja natuurlijk, Starship troopers levert het beeldmateriaal dat mij voortdurend voor ogen zweeft. Stoere mannen mooie vrouwen, een licht fascistoïde ondertoon.

Men zoekt stabiele mensen, maar ik denk eerder dat je nabij geestdood moet zijn om dit aan te durven. Afzien van de wereld waarin je leeft, wat is dat anders dan zelfmoord? Mijn inschatting is dat deze kandidaten zich niet realiseren in welke mate hun bestaan gevormd wordt door hun omgeving. Of ze moeten die omgeving zijn gaan haten. Een groot verschil met de pilgrims: nu weet je hoe het er daar uit ziet: niet goed.

Hoe ver zou dit project vooruit denken? Allicht is er bouwmateriaal en voldoende eten voorradig, maar worden er muisjes ingepakt om de eerste geboorte te vieren? Een stukje kunstgras om weemoedig de illusie te koesteren? Cyaankali voor een gezocht levenseinde? Krijgen we de kolonisatie eigenlijk op tv te zien? Mislukte pogingen om dit of dat gebergte te beklimmen twee keer zo hoog als het hoogste hier? Zal een van de astronauten zich tot een Terror Jaapachtige figuur ontpoppen, of allemaal?

Ja, het is bij nader inzien een veelbelovend project. Hier aanmelden.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Mezcal

Afgelopen zaterdag organiseerde ik met twee anderen een Malcolm Lowry-avond. We bestelden Mexicaans, keken naar de verfilming van Under the Volcano en dronken mezcal.
         
Under the Volcano is een cultboek, waarvan de slotzin beroemder is de inhoud: ‘Somebody threw a dead dog after him down the ravine.’ Een briljante slotzin. Het nadeel is dat je het einde al kent als je aan het boek begint. In de vierhonderd pagina’s die aan deze regel voorafgaan, wordt de laatste dag van de alcoholistische consul George Firmin beschreven, die in een slaapstadje in Mexico weinig anders doet dan mezcal drinken. Hij is, in de woorden van een van de andere personages, eigenlijk altijd ‘perfectamente borracho’.
          In Bij nader inzien van J.J. Voskuil wordt zo veel gerookt, dat Renate Rubinstein erover opmerkte: ‘Hadden ze hun sigaretten niet zelf moeten rollen, dan was het boek voor de helft korter geweest.’ Iets vergelijkbaars zou gezegd kunnen worden van Under the Volcano: als alle handelingen die op het drinken betrekking hebben (het inschenken, het glas aan de lippen zetten, de alcohol door het lichaam voelen golven) waren geschrapt, dan was dit boek een dunne novelle geworden. Eigenlijk staat niet de consul centraal, maar de alcohol. Ik ken iemand die beweerde dat hij zich van het lezen van Under the Volcano dronken begon te voelen. En Gerard Reve, zo staat in diens biografie, nam zich voor om te stoppen met drinken toen hij het uit had.
          Omdat de meeste schrijvers ook drinkers zijn, is het verklaarbaar dat dit boek vele literaire ambassadeurs kent. In Nederland zijn dat vooral A.F.Th. van der Heijden, P.F. Thomése en L.H. Wiener, die niet alleen over Lowry hebben geschreven maar ook net als hij de zowel lyrische als desastreuze gevolgen van het ‘koningswater’ (term van Wiener) uitvoerig hebben beschreven.
          Toch wordt Under the Volcano niet alleen als ‘alcohol-roman’ gewaardeerd. De zonet genoemde Reve gebruikte het boek als werkmodel bij het schrijven van Bezorgde ouders. Under the Volcano beantwoordde aan zijn ideaalbeeld van een roman, namelijk: een boek waarin eigenlijk niets gebeurt maar dat wel over ‘alles’ gaat. Maar in Lowry’s tijd waren uitgevers er niet enthousiast over. Het manuscript werd overal afgewezen. De auteur schreef daarop een veertig pagina’s lange brief aan uitgever Jonathan Cape waarin hij uitlegde waarom het wél een goed boek was. In sommige edities van Under the Volcano is deze brief opgenomen. Een lezer die moeite heeft om erdoorheen te komen, kan zich zo door de schrijver laten overtuigen om door te lezen. 

Het was nog niet zo makkelijk om voor deze Malcolm Lowry-avond een fles mezcal te bemachtigen. Bij Gall&Gall verkopen ze het niet, sterker nog: de medewerker die ik sprak had er nog nooit van gehoord. Ik moest het hem dus uitleggen. Alleen kon ik dat ook niet echt. ‘Een soort tequila,’ zei ik. Maar dat is het niet.
          Op internet bestaan er tientallen websites waarop de zin ‘What is the difference between mezcal and tequila’ te lezen valt. Maar omdat al die websites steeds net weer een andere uitleg geven, wordt het er alleen maar onduidelijker van. Het zou te maken hebben met de distilleerlocatie (mezcal wordt gemaakt in Oaxaca, de stad waar Lowry in de jaren dertig woonde) en het type agave waar ze van gemaakt zijn. Maar ergens anders staat dat mezcal de verzamelnaam is voor alle alcoholische dranken die van agave worden gemaakt, waarvan de bekendste tequila is. Misschien moet je zoiets ook niet willen begrijpen als je de nacht ervoor te veel gedronken hebt. Het leek me dat je een Malcolm Lowry-avond met een kater hoort te beginnen.
          Wat in ieder geval een makkelijk te begrijpen verschil is met tequila, is dat er in een fles mezcal een worm drijft. Een smaakloze worm overigens. De drank zelf doet denken aan petroleum. Ik kan niet zeggen dat het mijn lievelingsdrankje is geworden.
         
We aten Mexicaans, dronken mezcal en keken naar Under the Volcano. De film blijft behoorlijk trouw aan het boek. Al is er aan het einde een belangrijk verschil. Ik was namelijk benieuwd of en hoe ze de laatste zin van het boek zouden visualiseren. Zouden we een neerstortende hond te zien krijgen? Helaas. Geen dode hond. Je ziet alleen de consul met zijn wang op de grond liggen, terwijl hij wordt omsloten door duisternis. Even daarvoor is hij neergeschoten door een groepje Mexicanen.

Allememachies! – waarin mijn moeder blijkt te hebben gebeld… met Parijs

The Pale KingBen je in een Nederlands grotemensenboek ooit het woord allememachies tegengekomen? Ik wel. Dankzij Daniël Rovers en Iannis Goerlandt die hun bewondering voor/ kennis van/ schatplichtigheid aan David Foster Wallace (1962-2008) productief hebben gemaakt door diens nagelaten roman The Pale King, an unfinished novel (2011) te vertalen en die het woord (allememachies/ allememaggies) gebruiken op pagina 165 van hun uitmuntende Nederlandse vertaling (2013). En gelijk hebben ze, want was DFW een Nederlands auteur geweest, dan was allememaggies precies het soort woord dat hij bij het uitwringen van zijn hersens in de veelkleurige taalstroom (hoog, laag, plat, geleerd, scabreus, religieus, ambtelijk, technisch, kinderlijk allusief, etc., etc.) mee naar buiten had geknepen.

Nu wil het toeval dat Daniël Rovers een trainingsmaat van me is. We doen komende zomer allebei mee aan The Caucasus Run die ieder jaar in augustus plaatsvindt in de Republiek Dagestan. Honderddrieëntachtig kilometer onafgebroken hardlopen over de steppe. In de brandende zon. Op je blote voeten. Iedere zondag treffen Daniël en ik elkaar om ons duchtig voor te bereiden op die Kaukasische uitputtingsslag. De loodzware trainingsessie van gisterenmiddag greep ik aan om Daniël – exclusief voor Tirade – een paar basale vragen voor te leggen over het vertalen van The Pale King.

‘Daniël, laat ik beginnen met de eerste vraag. Voor alle kijkers die misschien weleens van David Foster Wallace hebben gehoord, maar nog niet de tijd hebben gevonden zich in De bleke koning (DBK) te verdiepen: waar gaat het boek eigenlijk over?’

De bleke koning gaat onder meer over de Amerikaanse belastingdienst, verveling, zweten, pathologische aardigheid, de jaren tachtig, neoliberalisme, burgerdeugden, de vloek van hyperaantrekkelijkheid, de stad Peoria, Willekeurige Feitenhelderziendheid (WFH), heldendom, de wil elke vierkante centimeter van je lichaam te kunnen kussen, een slechte jeugd, plagiaat, klassenbewustzijn, concentratie, hondenpoep, masturbatie, de ‘holler’, Ronald Reagan, het Midden-Westen, (fobische angst voor) muggen, belastingontduiking, studieschuld, autoriteit, pijpen, hoeden, voeten, slomo’s, levitatie, incrementeel buigen, de stad Utrecht, iemand de schoen wringen, regionale vluchten, de Irancrisis, salarisschalen, fiscaliteit, ongewenste zwangerschap, vissen, computers, identiteitsverwisselingen, moeders, Residentie Vissersbaai, foute mannen, wraak, rancune, de wil goed te willen doen, hielenlikken, marihuana, studeren, christenen, barbecues, registeraccountancy, oogvloeistof, Obetrol, trailerparken, Sherwood Anderson, windschutten en informatieovervloed. ’

‘Aha!’

‘…’

‘Eh, je collega Iannis Goerlandt woont in Harelbeke, terwijl jij in Amsterdam resideert… betekent dat dat één van jullie maandenlang iedere ochtend om kwart over vijf in de trein stapte of hebben jullie bij het samenwerken je voordeel kunnen doen met moderne communicatiemiddelen zoals de telefoon en het internet? Hoe verliep die samenwerking (kortom)?’

‘De theorie: hoofdstukken verdelen, nietsontziend commentaar geven op elkaars werk en het geheel vervolgens tot een vloeiend en overtuigend en consistent geheel smeden. De praktijk: Iannis en ik kampten na het eerste hoofdstuk dat we vertaalden met nek- en rugklachten vanwege de uren die we voorovergebogen boven ons toetsenbord en voor ons beeldscherm hadden doorgebracht met het geven en verwerken van alle correcties, een hoofdstuk overigens, §36, dat toevallig ook nog eens ging over de heilzame belofte van de chiropraxie. ’

‘Allememaggies!’

 ‘…’

’Laatste vraag. Is TPK/DBK volgens jou een typische Great American Novel? En/of is het een Filosofische Roman? En is – ’

FR‘ Zeker een Great American Novel, zie het antwoord op je eerste vraag, maar een Grote Filosofische Roman? Bij die vraag ga ik me meteen afvragen wat dat is, zo’n (G)FR, wat wellicht, zou je zeggen, van een wijsgerige instelling getuigt, maar wat dan kennelijk wel een definitief antwoord op de vraag verhindert. En ook, niettemin: als ik beelden en vage vormen van zo’n FR voorbij zie komen denk ik toch niet in de eerste plaats aan DFW, hoewel hij, zeker, naast literatuur ook filosofie heeft gestudeerd, met name taalfilosofie en logica. Ik merk bij mezelf ook een voorbehoud, een aarzeling vis à vis het predicaat FR, wellicht omdat een (grote) roman altijd een filosofische component heeft, zoals zo’n ding ook een sociologische, politieke, lyrische component heeft, maar dat een (grote) roman toch vooral een roman, en dus literatuur is. Maar dat is niet het soort antwoord dat je verwacht of wilt krijgen. Is dit dan het moment dat ik in plaats van een tautologie te verkondigen een tegenvraag zal stellen? ’

‘Haha, ja… mooi, die tegenvraag is natuurlijk: wat vind jij (ik)? Nou, ik moet je zeggen: DFW is voor mij, in de context van de FR, werkelijk de gezalfde . Op vrijdag 3 mei kom ik daar graag op terug. Voor nu wil ik je, mede namens alle lezers van Tirade, heel hartelijk bedanken voor je antwoorden én voor je tijd.’

Dames en heren: Daniël Rovers! (applaus).

Als je, jij lezer, De bleke koning (2013) wilt lezen/aanschaffen – wat ik je oprecht en van harte aanbeveel, het is een zeer grappige, briljante, rijke roman en een uitstekende voorbereiding op het lezen van Infinite Jest (1996) – doe dat dan bij een zelfstandige boekhandel zodat je aanschaf in ieder geval bijdraagt aan de instandhouding van de NED-LIT en de NL intellectuele infrastructuur. En ben je daar toch… schaf dan meteen een Tirade aan, want het is leuk en gezellig dat je hier iedere dag even een gratis blogstukje komt lezen, maar vergeet niet dat Tirade geen subsidie krijgt en voor 100% wordt gefinancierd door het zelfstandige Uitgeverij van Oorschot.

 ‘Hé… hoe was je weekeinde?’

O, God… je zinspeelt op de uitreiking van de Opzij Literatuurprijs 2013? Ik heb gekeken. Voor de goede zaak. En als je nu op een grappig stukje hoopt, dan moet ik je teleurstellen.

M’n vrouw en kinderen waren een lang weekeinde naar Parijs, naar mijn oudste zus, dus ik zat zaterdag in m’n eentje voor de televisie… dat was niet de bedoeling trouwens… ik heb eerst zestien of zeventien vrienden gebeld, allemaal mannen, en niet één van hen had zin om mee te komen kijken… ik ben de enige Ideale Schoonzoon van Nederland…

Daarna heb ik een stuk of twintig vriendinnen gebeld… ook vriendinnen van Barbara (mijn vrouw)… Maar die reageerden allemaal hetzelfde… ik moest vooral bellen als Barbara en ik ooit uit elkaar zouden gaan, maar tot die tijd moest ik ze liever met rust laten… alleen van mijn stem raakten ze al in de war…

 ‘Hè?! Ik vroeg alleen of je TV komt kijken?’

‘Ik sta niet voor mezelf in, Martijn, ik sta niet voor mezelf in.’

Hoe het andere mannen in dit soort situaties vergaat, weet ik niet – daar praten we onder elkaar nooit over – maar waarom zijn vrouwen altijd alleen maar geïnteresseerd in mijn lichaam? In seks, als je me dat woord vergeeft.

Uiteindelijk belde ik mijn moeder. Ze wilde best langskomen. Maar niet als we naar de uitreiking van de Opzij Literatuurprijs gingen kijken.

‘Waarom niet?’

‘Dan ga je er weer zo’n rottig stukje over schrijven voor op dat Tirade-blog.’

‘Rottig? Helemaal niet! Ik heb – ’

‘Jawel, net als vorige week. Weet je dat jij de afgelopen 25 jaar helemaal niks veranderd bent?’

‘Je bedoelt dat ik nog steeds opkom voor – ’

‘Nee, dat bedoel ik niet.’

‘…’

Meisjes plagen, kusjes vragen, dat is wat ik bedoel, Martijn Knol.’

‘Nou, zeg… waar komt dit nou vandaan? Heb je met Barbara gebeld?’

‘Nee, maar ik weet wel waarom ze in Parijs is.’

‘Godverdomme! Jezus! Kankerzooi! Waarom lullen die zeikerige klotewijven godverdomme altijd alles door! Weet je wat? Blijf maar lekker thuis… ga maar lekker skypen met je kleinkinderen… Martijn Knol kijkt wel alleen naar de uitreiking van de Opzij Literatuurprijs 2013.’

Laat ik eerst, in abstracto/concreto, en op persoonlijke titel, mijn positie in het literaire veld nog even verduidelijken… kijk: ik pis over alle commerciële literaire prijzen – zoals je weet: met ieder diploma dat zij uitreikt, met ieder versiersel dat zij opspeldt, met iedere titel die zij toekent, viert de Cultuur in de eerste plaats haar vermogen om het individu te disciplineren en dat is mooi, maar je een beetje verzetten tegen die disciplinerende krachten – vooral wanneer die worden uitgeoefend door commerciële ‘partijen’ – is nog mooier (overigens hang ik deze theorie niet uit principe of overtuiging aan, maar omdat ik graag trouw wil blijven aan het opstandige imago dat mijn literair agent, Paul Zeeprest, en ik hebben ontworpen) – ik pis over de jury’s van die prijzen, ik pis over ketenboekhandels, ik pis over concernuitgeverijen en – gelukkig heb ik een grote blaas – ik pis over alle collega’s die bij concernuitgeverijen publiceren.

Alleen bij de Opzij Literatuurprijs was ik, uit emancipatoire sympathieën, bereid om even hoopvol af te knijpen.

Geen Nederlander die positiever bevooroordeeld voor de televisie zat, afgelopen zaterdagavond, dan ik. Ik mocht dan helemaal alleen zijn, ik had het wel gezellig gemaakt. Glaasje Pellegrino, schaal met vishapjes.

De stemming zat er helemaal in!

Want er zijn toneelgezelschappen weggevaagd, er zijn literaire tijdschriften verdwenen, maar wie doet ons wat zolang AVRO’s Opium nog bestaat! Het fundament staat nog fier overeind! Dat mag verdikkie ook weleens een keer gezegd worden!

 Zo… alleen nog een commercial voor de Lepra Stichting en hup… daar gingen we!

De genomineerden voor de Opzij Literatuurprijs waren alle vijf braaf komen opdraven… nu was het alleen nog een kwestie van afwachten tot één van de vijf haar middelvinger zou opsteken… Steek die prijs maar in je reet

Dat werd genieten! Verandering! De emancipatie van het individu! Literatuur in plaats van commercie! De verbeelding aan de macht! 

Hé, opletten… nu gingen we met de schrijfsters praten! Wat hadden ze zich mooi aangekleed en opgemaakt!.. en terecht!… je komt niet iedere dag op de televisie! Hartstikke leuk. Vrolijk. Spannend ook. Nu begon het echt… Andere kijkers keken misschien naar vijf vrouwen… ík keek naar vijf auteurs… dit ging verdomme gewoon hartstikke interessant en inhoudelijk worden!

Na een paar seconden voelde ik de glimlach van m’n gezicht glijden.

Godverdomme zeg.

Gerrit Komrij:  ‘Dat is het mooie van het tv-kijken. Al je nachtmerries komen uit.’*

Was Eva Jinek ziek? Is Sacha de Boer op vakantie? Had Clairy Polak andere verplichtingen? En wordt die Cornald Maas verdomme betaald van mijn belastingcenten?!

Op verzoek van mijn onderburen ben ik jaren geleden al gestopt met kijken naar uitzendingen van de publieke omroep omdat ik (hemdsmouwen, biertje) de hele avond You’re fired! You’re fired! naar de tv zat te schreeuwen…

Een folterende twintig minuten lang werden de auteurs – vijf volwassen vrouwen die erin zijn geslaagd van het schrijven hun beroep te maken – gepest en gejend met kinderachtige filmpjes en stupide vragen… Het gezicht van presentator Cornald Maas droeg de volle uitzending die lugubere, sadistische grijns van een straatjochie dat een aangereden hond staat te prikken met een stokje…

Was mijn vrouw schrijfster, dan zou ik haar verbieden aan dit soort televisie mee te werken. Of zeg ik nu iets ongeëmancipeerds?

Dit programma was zo achterlijk dat het volgens mij strafbaar is.

Margriet van der Linden, PR-medewerkster van Opzij, kwam ook aan het woord. Was Van der Linden een man, dan had ik hem een autoritaire klootzak genoemd, nu zeg ik liever: dominatrix. Ze liet haar ogen rollen. Het lezen van al die door vrouwen geschreven boeken was ‘geen straf’ geweest merkte ze op tegen Maas. Sterker nog: ze had ontdekt dat ‘vrouwen hartstikke goed kunnen schrijven.’

Oho, Pinocchio!

Zal ik eerlijk opschrijven wat ik dacht/denk?

Van der Linden háát literatuur. Ze háát al die moeilijkdoenerige kutboeken die haar uren en uren van het twitteren hebben gehouden. Ze verveelt zich kapot als ze een literaire tekst moet lezen. Maar dat kun je niet hardop zeggen in een cultuurprogramma dat aandacht besteedt aan jouw blad. D’r neus groeide zowat m’n kamer in.

Margriet van der Linden geeft precies niks om literatuur. Ze gebruikt vrouwelijke auteurs alleen om PR voor haar Weekbladpers-glossy te genereren (klik ook even door naar de pdf’s). Opzij exploiteert vrouwelijke auteurs en door vrouwen geschreven literatuur en voor alles wat Opzij neemt en vraagt, geeft ze een lousy vijf mille retour. Knappe Suggar daddy die met zo’n fooi zou wegkomen.

Opzij is een product. En vrouwen zijn content. Oftewel: handel.

Follow the money.

Wat verdient Margriet van der Linden eigenlijk per maand? En wat krijgt Cornald Maas voor het presenteren van zo’n Opiumuitzending? Hoeveel belastinggeld gaat er naar z’n programma? Wat is de advertentieomzet van een gemiddeld nummer van Opzij?

Terug naar de uitzending.

Tot aan de laatste seconden hield ik mijn hoop gevestigd op jurylid Elsbeth Etty. Die zat, met een schattig appeltaartje op schoot, de hele uitzending mooi te wezen, maar het leek me een kwestie van minuten, seconden en Etty zou ouderwets gaan rellen en muiten… ja, ja, daar… nee… niks hoor… de lucht van appel, kaneel en rozijnen heeft blijkbaar een kalmerend, al te kalmerend, effect…

Zullen we Jeroen Mettes er nog eens op naslaan?

‘Het is naïef om te denken dat een democratie niet haar eigen officiële dichters zou hebben; in feite valt elke dichter zonder kritiek en zonder verbeelding onder deze rubriek.’ *

Ja, sorry, ik weet ‘t… ik zit te zeiken. Laten we d’r maar mee kappen voor vandaag.

Zoals mijn literair agent, Paul Zeeprest, altijd zegt: dat ethische gelul bewaar je maar tot na de 24ste druk.

 

Tirade – groot geworden door kwaad te blijven.

 

Volgende week (29/04/13):  Alles komt goed. Nu: effe chillen met… Klangkarussell – Sonnentanz.

*Gerrit Komrij, Horen, zien, zwijgen (1977;107). *Jeroen Mettes, Weerstandbeleid (2011; p.148).

Ondergeschoven moeder – ‘Neglect is the worst form of racism’

 

tribunaalAfgelopen dinsdag vond er in de Singelkerk te Amsterdam een literair tribunaal plaats. Aanklager Gerard Spong betichtte Daan Heerma van Voss dat hij met de publicatie van zijn autobiografische roman De vergeting te ver was gegaan: familieleden en vrienden worden met naam en toenaam genoemd en komen niet altijd even glorieus naar voren. Voor de volledige tenlastelegging t.a.v. de verdachte, klik hier

Echt nieuw is die klacht natuurlijk niet. Voskuil verwerkte zijn collega’s in ‘soap voor intellectuelen’ Het bureau, Naima El Bezaz werd na de publicatie van Vinexvrouwen bedreigd door haar Vinex-buren en de Noorse Karl Ove Knausgard wordt sinds Min Kamp genegeerd door de familie van zijn vaders kant (zijn vrouw heeft, heel verstandig, geen van de zes delen gelezen). Wie bij leven geen last heeft van privacy-gevoelige vrienden en familie, krijgt dat wellicht na zijn dood nog: denk aan de door Schafthuizen gecensureerde teksten in de biografie van diens lief Reve, en naar het schijnt was het uiteindelijk Nietzsche’s zus die de geschriften van de filosoof na zijn dood ‘nazificieerde’.

 Enfin. Ik was niet bij het literair tribunaal afgelopen dinsdag, maar lees dat Daan Heerma van Voss gesteund werd door een advocaat (zijn redacteur) en twee getuigen (vrienden). Zijn moeder stond aan de andere kant, zij klaagde haar zoon aan. Het vonnis werd uitgesproken door rechter Felix Rottenberg, die een taakstraf oplegde: schrijf een excuusbrief aan je moeder. Betekent dit dat Heerma van Voss ook schuldig werd bevonden, of probeerde de rechter beide partijen gewoonweg tevreden naar huis te sturen?

Interessant is de kwestie natuurlijk wel. Een schrijver moet alle vrijheid hebben (alhoewel hij uiteraard impliciet en veelal onbewust altijd aan bepaalde vorm-conventies voldoet), maar zodra de titel ‘roman’ slechts een middel wordt om schaamteloos over vrienden en familie te kunnen schrijven, gaat er iets mis. De roman moet namelijk het doel zijn – het schofferen van je naasten is dan slechts een middel, en niet andersom.   

Moeder Christien Brinkgreve vertelde vorige week in debatcentrum De Nieuwe Liefde waarom ze haar zoon wilde aanklagen in het (door hemzelf bedachte) literair tribunaal. Haar probleem met De vergeting was niet zozeer dat ze er wat bekaaid vanaf kwam, maar vooral dat Heerma van Voss een dierbare jeugdherinnering aan zijn vader toeschrijft.

Heerma van Voss heeft dit verwijt in het boek opgenomen. Hij beschrijft hoe zijn moeder het manuscript heeft gelezen en hem in tranen opbelt. Ze vraagt waarom ‘het steeds de vader is die je helpt en nooit de moeder’? Ze heeft het nagevraagd bij haar man en die bevestigt: niet hij, maar zij zat ‘s nachts altijd met haar astmatische zoon op schoot in de douche te stomen. ‘Ben ik zo vanzelfsprekend en normaal dat ik onzichtbaar word?’

Heerma van Voss weigert het te veranderen. Hij vindt dat herinneringen niet gecorrigeerd kunnen worden. En daarin heeft hij natuurlijk grotendeels gelijk. Wat zou er wel niet met de roman gebeuren wanneer elke herinnering feitelijk gecheckt moest worden? Het gat dat in ruimte en tijd ontstaat en opgevuld wordt door de schrijver, is interessanter dan de werkelijkheid.

In De Nieuwe Liefde sprak Brinkgreve van een persoonlijke gerief, maar belangrijker nog was haar professionele klacht: als socioloog en feminist heeft ze vaak genoeg gezien dat de vrouw wordt weggeschreven. De moeder is een ondergeschoven ouder. Haar vanzelfsprekende rol in de opvoeding van het kind, ondermijnt haar positie. Vanzelfsprekendheid is een haast onaanvechtbaar onrecht, en juist dat maakt het zo moeilijk. ‘Neglect is the worst form of racism’ las ik deze week in De republiek, de nieuwe roman van Joost de Vries.* 

Dit maatschappelijke ‘neglect’ van de zorgende vrouw, wordt flink bekritiseerd door ‘care ethics’ feministen. Veel van deze zorg-ethiek feministen zien zorg als iets inherent vrouwelijks, en eisen meer waardering voor deze kwaliteit. Aandacht, anticiperend vermogen en een goed oog voor de nabije omgeving zouden de wereld verbeteren. Daar hebben ze gelijk in. Alleen zou ik die eigenschappen niet specifiek aan sekse willen verbinden: het zijn bovenal kenmerken van de literatuur.

Een herinnering is een herinnering is een herinnering. De schrijver zal zeggen dat hij die niet gaat veranderen puur om politiek-correct te zijn, of om familie tevreden te houden. Maar het is veelal de herinnering die ‘politiek-correct’ is, die zich naar de maatstaven van het normale vormt.

De literatuur behoort een zorg-ethiek na te streven. Niet om een politieke agenda te verdedigen, maar omdat voor de auteur die zich verwondert, nauwelijks vanzelfsprekendheden bestaan.

 

 


* Vandaar dat ik hier nog even wil zeggen: Gefeliciteerd Manon Uphoff met het winnen van de Opzij Literatuurprijs! Ik ben het niet eens met de kritiek van collega Martijn, die de genomineerden opriep om de prijs te weigeren. Voorlopig kies ik liever voor openlijk positieve discriminatie die het ‘neglect’ blootlegt, dan dat we de vergetelheid haar self fulfilling prophecy werk laten doen. 

Koningslied

Het officiële lied dat namens het ganse Nederlandse volk aangeboden zal worden aan de nieuwbakken koning, is eindelijk klaar. Sinds gisteren is de tekst te raadplegen op verschillende nieuwssites en op YouTube zwerft een studioversie rond die af en toe geen sjoege geeft. De slierten van reacties onder de berichten kennen geen einde, noch lijkt er enige grens aan de collectieve verontwaardiging. De makers moeten het zwaar ontgelden; er is in geen velden of wegen iemand te bekennen die het Koningslied serieus neemt, ook niet in de krant of bij Pauw & Witteman.

Laten we wel wezen, het is natuurlijk een onmogelijke opgave om een tekst te schrijven waar een hele natie tevreden mee zou zijn. Om die beer-op-de-weg te pareren hebben de schrijvers hun toevlucht genomen tot ‘de tekstuele inzendingen van het Nederlandse volk’. Het Koningslied moest hét literaire Gesamtkunstwerk van het jaar worden, een geschenk zijn schenkers en de koning waardig. Een experimenteel-poëtisch project zoals in de vorige eeuw, geen objet trouvé maar een objet demandé.

Nu het eindresultaat van die Herculesarbeid er is, wordt het tijd voor een degelijke close reading. Het lied opent met eenzaamheid en vertwijfeling: ‘Daar sta je dan / Je zag dit moment al zo vaak in je dromen’. Bij de eerste regel kan gemakkelijk ‘…met je mond vol tanden’ worden aangevuld. De eerste strofe schept een helder beeld van een koning op het balkon van het paleis op de Dam, en iedereen kan zien dat hij niet op zijn gemak is. Hij wordt aangesproken met ‘je’, ik kan me althans niet voorstellen wie er anders bedoeld kan zijn. ZKH is hier een gelijke, laat dat duidelijk zijn.

Er is geen ontkomen aan zijn opgave, hoe vertwijfeld hij ook moge overkomen. De tweede strofe opent namelijk met een emfatische herhaling van de eerste zin. Deze keer kan ‘…met je goeie gedrag’ worden aangevuld. Het koningschap is een door god gegeven levensdoel: ‘Ieder mens heeft een taak in dit leven (…) Iedere stap die je zette leidde naar hier’, want sommigen worden nu eenmaal windbuil, anderen dichter. Dat de verse koning niet hoeft te vrezen blijkt uit het bemoedigende ‘Wij lopen met je mee’, waarbij ‘wij’ het vulgus moet zijn, in pluralis maiestatis. Het volk zal de hand van de koning wel vasthouden als dat nodig is.

De derde strofe sluit naadloos bij die gedachte aan, ook al is de ‘wij’ hier om poëtische overwegingen veranderd in ‘ik’: ‘Door de regen en de wind / Zal ik naast je blijven staan / Ik bescherm je tegen alles wat komt’. Alhoewel, de volgende regels lijken juist op een omkering van die gedachte te zinspelen, niet dat het volk zijn koning chaperonneert maar de koning juist het volk beschermt. ‘Ik zal waken als jij slaapt’ is een referentie aan de televisierede van premier Colijn. ‘Ik behoed je voor de storm’ is een adunaton om het beeld van zwaar weer te versterken. Wie er in zwaar weer verkeert is niet te herleiden, dat kan zowel het volk zijn (economische crisis) als het koningshuis (toekomst monarchie). De ‘ik’ houdt ‘je’ vrij van gevaar (zie ‘Hou je veilig’) zolang de ‘ik’ leeft. Indien door middel van ‘ik’ de koning gefocaliseerd wordt, betekent ‘zo lang als ik leef’ eigenlijk ‘tot ik de troon opgeef’. De metrische invulling (spondee) van deze strofe doet suggereren dat het hier gaat om een refrein.

Het vervolg is echter een rap die het refrein doorbreekt. De rap begint met ‘Een strijd, twee levens’, een verwijzing naar ‘één rijk…’. Het overkoepelende beeld is dan ook dat van één volk met één beschermer, of één beschermend volk met een koning als beschermeling. De beelden volgen elkaar snel op: ‘we’ staan schouder aan schouder, als leeuwen en als pauwen. Zelfs als Piet Hein, zoals ‘En hoe klein we ook zijn / Onze daden zijn groot’ benadrukt. Het kan hier ook een allusie op de uitspraak ‘waar een klein land groot in kan zijn’ betreffen. Er is in dit gedeelte sprake van twee opmerkelijke fenomenen, namelijk enerzijds bilocaliteit (‘loop voor jou (…) en zal achter je blijven staan’), en anderzijds ontologische twijfel (‘geloof in jou zolang we bestaan’). Doordat die verzen rijmen versteken ze elkaar in hun boodschap. De afsluitende verzen ‘Ik bouw een dijk met m’n blote handen / En hou het water bij jou vandaan’ is een verwijzing naar het feit dat de koning opgeleid is als waterbouwkundige.

Na de rap keert het lied terug naar filosofischer thematiek. ‘Laat me weten wat je droomt’ zet de toon voor de hele strofe. ‘En als je ooit je weg verliest’ is een poëtische verwoording, waarop wordt gevarieerd met het daarna volgende ‘Ik wijs je de haven in de duisternis’, een ingenieuze mixed metaphor waarbij tegelijk land en zee aan bod komen. Ook de gedachte is hier tweeledig, er is enerzijds sprake van dromen die waarheid zullen worden, anderzijds van bescherming door, dan wel van de koning.

Verreweg het interessantste deel van het lied, zowel literair als cultureel, is de catalogus van W. ‘De W van Willem / Drie vingers in de lucht’ is een beeld dat blijft hangen. Met drie vingers van één hand komt men door het ganse land. Het poëtische beeld is ontleend aan de gewoonte om met drie vingers drie bier te bestellen. Verderop passeren onder andere de W van water, welkom, wakker en stamppot eten. Die laatste twee springen direct in het oog vanwege de referentie aan de krant van wakker Nederland en de traditionele winterse avondmaaltijd. Het levert een gewaagde combinatie van laagculturele elementen op die afsteekt bij de hoogdravende toon van de catalogus. De afsluitende regels ‘Met de schouders naast elkaar / En dus roepen we vandaag van’ betekent zoveel als ‘zij aan zij zingen wij ons lied’. Voor het gebruik van het woord ‘van’ in de zin van dat wordt gezegd van ‘roepen van’ verwijs ik door naar Paulien Cornelisse.

Niettemin betreft het hier een ideale opmaat voor en terugkeer naar het refrein. Nog twee strofes gaat het lied door met een herhaling van meesterzetten tot de slotregel volgt: ‘Hou je veilig zo lang als ik leef’.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

This is how it is with the anxious

Ik ben heel lang heel bang geweest, met name om gek te worden. Van alles heb ik er aan gedaan. Dagboeken volgeschreven. Therapie. Er een bachelorscriptie aan gewijd (‘De beperkende kracht van existentiële angst en psychologische vrees in het werk van Jean-Paul Sartre’). Eindeloos uitgesteld naar buiten te gaan en vervolgens eindeloos uitgesteld weer thuis te komen. Een verzameling gedichten over angst aangelegd, zinnen daaruit op mijn handen geschreven. In een eindeloos gesprek met mezelf over moed besloten dat ik een dapper mens ben. Vervolgens naast de zinnen op mijn handen plusjes geschreven als het me lukte om in m’n eentje boodschappen te doen. Dat ontroerend van mezelf gevonden. Daar weer huilend mijn moeder over gebeld. Opnieuw begonnen. Gegroeid als een knotwilg. Er is echt geen onderwerp dat me de afgelopen drie jaar zoveel heeft beziggehouden als angst – zelfs de liefde heeft een tijd lang het onderspit moeten delven. Het enige wat me al die tijd niet lukte was er gedichten over schrijven.

Maar nu ben ik bezig aan mijn tweede bundel. Althans, dit is de hoop. Soms ben ik bang dat ik door mijn angsten overwonnen te hebben roekeloos ben geworden. Dat is paradoxaal, maar als ik een ding geleerd heb over angst, over daar tegen vechten, is het dat ze paradoxaal is, angst. Zoals Katie Ford schrijft in een gedicht dat ik ooit vertaalde: This is how it is with the anxious. What is not happening is happening all of the time. Wie bang is voor iets wat in de toekomst mogelijk plaatsvindt, haalt deze mogelijkheid voor een deel naar het heden. Ik ben immers nog nooit zo gek geweest als gedurende de periode dat ik bang was om gek te worden. Het eenzaamst voel ik me op de momenten dat ik bang ben voor altijd alleen te blijven. En ook als je bang bent voor iets simpels en concreets als een spin, als je angstig je lakens opklopt om te kijken wat er onder ligt, hoewel er geen spin te bekennen is, is dat wat je doet: je haalt de ervaring die nooit zal plaatsvinden, het moment waarop je gillend in een container vol vogelspinnen geduwd wordt, naar het heden. Dat is niet zo slim.

Wat precies helpt tegen angst weet ik nog steeds niet. Op het moment dat ze voorbij is, is het opeens ook heel lastig om er nog een correcte herinnering over te hebben. Waarschijnlijk helpen alle dingen die ik hierboven noemde een beetje. En er eindelijk gedichten over schrijven, dat helpt ook.

 

een stem spreekt tegen me en ik moet bepalen
of het een engel is
maar hoe kan ik tot zoiets in staat zijn?

wie angst heeft wil over angst lezen
in een net ontdooide wereld
een knoop van haar lange jas open doen

in een nieuw land een winkel beginnen
daar ’s ochtends de luiken open doen
zien dat het lente is

op een manier
dat je je opeens afvraagt
wat het is dat je binnenlaat

Een einde

Gisteren zette ik een punt achter het laatste woord van mijn nieuwe boek. Dat laatste woord is woorden. 

Omdat het schrijven voor mij evengoed een ontdekkingsreis is als voor de lezer, heb ik tot het einde toe niet geweten hoe het af zou lopen met mijn personages en de stad waarin ze zich bevinden. Ik duwde gewoon die cursor voor me uit, en probeerde elke werkdag af te sluiten voor ik me had leeggeschreven. Zoals de obscure Amerikaanse schrijver E. Hemingway het zegt in zijn in vergetelheid geraakte A Moveable Feast:

I had learned already never to empty the well of my writing, but always to stop when there was still something there in the deep part of the well, and let it refill at night from the springs that fed it.” 

Ik weet niet hoe hij verder te werk ging, maar door de natuurlijkheid waarmee zijn verhalen – je zou ze echt eens moeten lezen, zeer de moeite waard – zich ontrollen, lijkt het me sterk dat hij zijn lijnen eerst helemaal uitzette. Ernest (ja, zo heette hij echt) zal waarschijnlijk niet heel anders gewerkt hebben dan ik. 

Het grote risico van een aanpak waarbij je een hoofdpersoon ‘volgt’ in plaats van hem te ‘sturen’ naar een vast eindpunt, is dat je blijft zitten met een vrij oninteressante wandeling van 230 pagina’s. Je kunt zomaar een jaar werk weggooien, en dus is er zeker iets te zeggen voor een geplande aanpak. Maar wie kan het nou opbrengen om alles al te weten en dan als een letterzetter de juiste blokken in de juiste volgorde te duwen? 

Met literatuur verdien je niets. Die vier mensen in ons taalgebied die er hun hypotheek mee kunnen aflossen maken nog geen promille van het totaal uit, dus laten we zeggen: met literatuur verdien je niets. Zou het dan geen écht weggegooid jaar zijn om een verhaal te schrijven waarvan je de afloop al kent?  

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Het weer in augustus

Sebastian Haffner

In 1992 las ik Anmerkungen zu Hitler van Sebastian Haffner en mijn wereld zou nooit meer dezelfde zijn. Je kunt een leven vullen met over de oorlog lezen en steeds weer – als je geluk hebt – op een titel stuiten waarin het grote gebeuren net vanuit een ander licht bezien wordt. Zo las ik in een dorp in Portugal Leven en lot van Vasili Grossman, in de vertaling van Froukje Slofstra en ongeacht alle kampverhalen die ik kende was een passage in dat boek over een concentratiekamp precies de passage die me op een diepere manier deed begrijpen wat er allemaal gebeurd was en wat dat betekende. Ik kreeg een huilbui, wat me toch niet vaak overkomt.

Anmerkungen zu Hitler was geen bijzonder emotionerend boek, maar liet me op eenzelfde wijze opeens vanuit een heel ander gezichtspunt naar Hitler kijken. Persoonlijker, ontdaan van Grote Oordelen, maar waarnemend, gedetailleerd. Nu lees ik Haffners Geschichte eines Deutschen en ik herken de persoonlijke stijl en weet dat Haffner voor mij van een bijzondere kwaliteit is. Dat komt omdat Haffner zelf  durft te denken en de geschiedenis beschrijft vanuit eigen waarneming zonder zich af te vragen of hij niet liever een wagonlading boekenwijsheid en theorie moet aanvoeren. Zijn theorieën zijn persoonlijk. Wist ik bijvoorbeeld al dat het feit dat het prachtig weer was toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak mede het oorlogsenthousiasme van de gemiddelde Duitser bij de aanvang van de Tweede Wereldoorlog verklaart? Haffner is een jongetje van zeven en is zeer ontstemd dat zijn vakantie in de bosrijke omgeving waar zijn ouders een huisje bezitten niet de heerlijke onafzienbare twee weken voort zal duren, maar tot een abrupt einde moet komen. Maar de spanning die het oplevert: met de trein naar huis en prachtig weer en iedereen is enthousiast, en hij is nog nooit zo laat naar bed gegaan. De stad zinderde. En in die stad ongetwijfeld veel jongetjes van zeven die in de jaren kort voor de oorlog jonge mannen waren in de kracht van hun leven.  In mijn (gebrekkige) vertaling:

‘Het is voor de hele verdere Duitse geschiedenis van betekenisvol belang geweest dat  het uitbreken van de oorlog, ondanks het verschrikkelijke ongeluk dat de oorlog  met zich mee bracht, voor bijna iedereen met een paar onvergetelijke dagen van geïntensiveerd leven verbonden bleef,  terwijl  aan de Revolutie van 1918, die uiteindelijk toch  vrede en vrijheid bracht, bijna alle Duitsers slechts bedrukte herinneringen hadden. Zelfs het feit dat het uitbreken van de oorlog met prachtige zomerweer en de revolutie met koude novembernevel gepaard ging, was een serieuze handicap voor de revolutie. Dat mag  misschien belachelijk klinken, maar het is waar. De Republikeinen voelde het later zelf ook, ze hebben nooit echt aan die 9e  november herinnerd willen worden, en ze  hebben de datum  nooit in het openbaar gevierd. De nazi’s, die de 14e  augustus tegen de 18e  november hebben uitgespeeld, hadden daarmee vrij spel. De 18e  november: hoewel die dag het einde van de oorlog betekende, de vrouwen hun mannen, de mannen hun leven terugkregen, is er geen feestelijk gevoel verbonden met die datum, veeleer mismoedigheid, nederlaag, angst, zinloos geschiet en verwarring, en ja: slecht weer.’

Iets in de gaskamerbeschrijving van Grossman – een waarachtig detail – haalde een hendel over waardoor mijn begrip van wat daar werkelijk gebeurde eerst echt geactiveerd werd. In het werk van Haffner leiden zijn gewaagde suggesties, zijn persoonlijke waarheid tot een hernieuwde kennismaking met de geschiedenis. Waarin het weer van belang blijkt.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Plasticvrij

Waarschijnlijk wordt het huishoudelijk afval nergens ter wereld zo nauwkeurig gerecycled als in Park Slope in Brooklyn. Ik was anderhalve week in deze New Yorkse wijk en als ik niet beter wist dan zou ik nu een volkomen vertekend beeld van de Verenigde Staten hebben. In Park Slope wonen vrijwel alleen maar blanke Democrats. Ze lezen de New Yorker en de New York Times en willen best af en toe een hamburger eten maar alleen als het vlees organic is en het broodje meergranen. Alles in Park Slope is organic. Als je een half uur in de auto rijdt en in het échte Brooklyn komt, zie je om de 300 meter een Dunkin’ Donuts. Hier zie je om de 300 meter een organic supermarkt, een organic koffiebar of een organic ijskraam. Fastfoodketens bestaan niet in Park Slope.
         
Op zaterdag is er op Grand Army Plaza een organic markt. Ze verkopen er erg goede warme appelsap. De prijzen liggen wel wat hoger dan bij de biologische kramen op de Nieuwmarkt. Ik kocht per ongeluk een zakje gemengde sla en was toen 25 dollar armer. Voor een Nederlander is zoiets lastig te verkroppen.
         
Op deze zelfde markt aan de rand van het Prospect Park kunnen de Park Slopers hun groenteafval, hun oude glaswerk en gelezen kranten kwijt. Voor plastic moeten ze ergens anders zijn, in de Union Street, tussen 6th en 7th Avenue.
         
We wandelden erheen door de licht glooiende straten, in de richting van Governors Island. In dit deel van Brooklyn is het elke dag Koninginnedag: vooral in het weekend is er om de paar huizen wel een stoop sale waar kinderen de huisraad van hun ouders verkopen. Wat ook veel gebeurt is dat mensen hun oude boeken op het muurtje voor hun Brownstone huis leggen. Zo wordt ook de literatuur gerecycled. Ik struikelde onder andere over Tristram Shandy van Laurence Sterne, Atonement van Ian McEwan en Bleak House van Dickens. Geen Grishams en Baldacci’s dus. In Park Slope lezen ze dezelfde boeken als de bezoekers van de Tirade-website. Paul Auster woont overigens ook in Park Slope – wie weet was hij het wel die Atonement de deur uit deed.
         
Een mooi gezicht zijn de vele peren- en kersenbomen waarvan de takken met hun witte en roze bloesem over de straten hangen. Lopend onder deze natuurlijke gewelven bereikten we uiteindelijk de plek waar de milieubewuste bewoners hun plastic konden inleveren. Dat bleek echter nog niet zo eenvoudig. Want er bestaan nogal wat variaties in plastic en het juiste soort diende in de juiste (plastic) ton geplaatst te worden. Een reclyclaarster die een inleverfout maakte werd publiekelijk gecorrigeerd. Er werd driftig gepraat over de zakjes, emmertjes en bekertjes die een nieuw leven tegemoet gingen. De bedoeling was dat men thuis de yoghurtbakjes al van binnen had schoon gemaakt. Voor wie dat niet had gedaan stonden er een schoonmaakspray en een keukenrol.
         
Voldaan liepen we verder, bijna met het gevoel alsof we zelf net plastic hadden ingeleverd. Nadat we het Gowanuskanaal hadden overgestoken, een groenbruine rivier die bekendstaat als een van de smerigste van de VS, bleven we even staan. Aan de oever van het kanaal stond een nondescript gebouw. De deur was open. En op de binnenplaats lag een reusachtige berg plastic, ik denk qua omvang vergelijkbaar met wat een paar blokken verder in een jaar tijd werd verzameld door de bewoners van Park Slope.
         
Met een beetje een ongemakkelijk gevoel stelden we ons voor dat een van de recyclaars hier nietsvermoedend langsliep, even nadat het weekplastic was ingeleverd.

Steek die prijs maar in je reet – een slimme meid is tot ‘nee’-zeggen bereid

Opzij logoHoewel ik me regelmatig aftrek op de smakelijke, uitdagende fotoreportages waarmee  vrouwenglossy Opzij haar interviews met kordate zakenvrouwen en gedreven mensenrechtenactivistes verluchtigt (kunnen de pagina’s voortaan iets royaler gelamineerd worden?), had ik, tot een paar dagen geleden, eigenlijk nooit de moeite genomen het blad ook echt te lézen… stom, mijn fout… maar ik verkeerde in de veronderstelling dat het, net als bij het Volkskrant Magazine en de NRC-Lux, alleen de bedoeling was om een beetje naar gadgets, interieurs en potentiële restaurant- en vakantiebestemmingen te kijken… wat bleek nu mijn vrouw (41) of mijn dochter (13) het jongste nummer van het, in naam, feministische maandblad, ter hoogte van de ‘vrouw en literatuur’ pagina’s opengeslagen op het aanrecht had laten slingeren? Er bestaat zoiets als… De Opzij Literatuurprijs. Hartstikke leuk initiatief, meiden!

Eerlijk gezegd had ik me nooit gerealiseerd dat vrouwen ook schrijven. Of liever gezegd… ik wist het natuurlijk wel, ergens, maar ik had me nog nooit gerealiseerd dat het voor hen zo belangrijk is… dat vrouwen hun werk zelf zo serieus nemen… Het is eigenlijk net als bij damesvoetbal of wielrennen… zie je bij Studio Sport een damesovertreding voorbij komen of een damesdopinggeval, dan denk je onwillekeurig toch: tut, tut, dames… dames!… het is maar een spelletje!

Die Opzij Literatuurprijs vind ik dus een heel goed initiatief! Emanciperend. Want waar komt dat idiote vooroordeel vandaan dat vrouwen niet kunnen schrijven? Waarom zouden we de teksten van vrouwen niet gewoon eens een keer (proberen te) lezen? Sterker nog: noem me een dromer of voor mijn part een revolutionair, maar mochten de meiden die zijn genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs elkaar straks, bij de uitreiking, nou niet de haren uittrekken of de ogen uitkrabben, dan moeten we wat mij betreft ook echt eens serieus gaan nadenken over vrouwenkiesrecht. Anders verandert er nooit iets in dit land.

Verder overweeg ik op de volgende redactievergadering van Tirade voorzichtig te polsen of er ook onder ons draagvlak bestaat om eens een tekst van een vrouw te publiceren. Dat zou me wat wezen zeg! Een kleine ritselende revolutie if there has ever been one! En nu klinkt het misschien als een krankzinnige dagdroom – al leert het recente verleden hoe snel maatschappelijke veranderingen zich kunnen voltrekken! – maar wie weet maken vrouwen in de toekomst zelfs deel uit van de redacties van literaire tijdschriften. Waarom niet?

De Opzij Literatuurprijs… ik moet zeggen: de dames hebben het professioneel aangepakt… tjonge, jonge… Mediapartners, prijzengeld… de hele rimram…

En net als bij echte literaire prijzen is er een heuse shortlist opgesteld. De ‘genomineerden’:

Liefde heeft geen hersens, Mensje van Keulen;
Dorst, Esther van Mersbergen;
Vrij man, Nelleke Noordervliet;
De ochtend valt, Manon Uphoff;
De kermis van Gravezuid, Hannah van Wieringen.

Vijf volslagen onbekenden. Eigenlijk vier… want uit het Opzij-artikel begrijp ik dat Esther van Mersbergen de echtgenote is van de bekende auteur Jan van Mersbergen, dus dat geeft wel vertrouwen (Gefeliciteerd met je nominatie, Jan!).

Op zaterdag 20 april, twee dagen na Nationale Secretaressedag, wordt de Opzij Literatuurprijs uitgereikt. Spannend! De winnares krijgt 5.000 euro huishoudgeld, bovendien schenkt jurylid Elsbeth Etty de prijswinnares een zelfgebakken appeltaart! (leuk weetje: de springvorm die Elsbeth altijd gebruikt heeft een doorsnede van maar liefst 37 centimeter! hij past nog maar net in haar hete luchtoventje!). En dat is nog niet alles… slaagt Marja Pruis komende donderdag in één keer voor haar examen bloemschikken, dan kan de winnares van de Opzij Literatuurprijs 2013 bovendien uitkijken naar een rijkelijk gesorteerde bos veldbloemen die wordt aangeboden in een vaas die Telegraaf critica Lies Schut zelf heeft geboetseerd op de woensdagmiddagkleiclub van haar buurvrouw (‘buuf’) Ans van Zonneplaat. Heel goed, zet die schrijvende meiden maar es lekker in het zonnetje, Opzij… dat hebben ze wel verdiend, die doorzetters! Potverdikkie, het is niet niks hoor een heel huishouden runnen, je man en kinderen geestelijk ondersteunen en dan tussendoor nog de tijd zien te vinden om een literair boek te schrijven!

In de jury van de Opzij prijs zitten geen mannen. Die houden blijkbaar niet van boeken die door vrouwen zijn geschreven. Of ze missen de intelligentie en sensibiliteit die is vereist om door vrouwen geschreven teksten op waarde te kunnen schatten.

Zelf ben ik blij dat ik niet in de jury zit, trouwens. Want de definitie van een boek, daar kom ik nog wel uit. Wat een literaire roman is lijkt me al een stuk lastiger. Maar wat, in godsnaam, is een vrouw? Hoe weet de jury zo zeker dat de vijf door haar genomineerde auteurs ‘vrouw’ zijn? Hoe definieert de jury het begrip ‘vrouw’? Is er DNA afgenomen? Wordt er voor de winnaar (m/v) bekend wordt gemaakt in broeken gevoeld/gekeken? (en zo ja: is daarbij nog assistentie nodig?).

En treden er in de boeken van de kanshebsters op de Opzij Literatuurprijs toevallig mannelijke personages op? Ik neem aan van niet. Dat zou een Ongemakkelijke Van Twee Walletjes Constructie zijn. Maar zo ja: dan hoop ik dat het ongeloofwaardige mannelijke personages zijn, want als vrouwelijke auteurs net zo goed mannelijke personages kunnen scheppen als mannelijke auteurs – en mannelijke auteurs misschien, vice versa, weleens een geloofwaardig vrouwelijk personage creëren – dan zou het niet meer gelegitimeerd zijn om boeken uit te sluiten van een prijs op basis van het geslacht van de auteur. Toch? De jury van een literaire prijs vergelijkt toch de kwaliteit van teksten met elkaar? Als we boeken gaan voorselecteren op basis van het geslacht van de auteurs, dan mogen we ook andere buitenliteraire factoren laten meespelen, zoals: de postcode van de genomineerden, de schoonheid/welbespraaktheid van de genomineerden, het banksaldo van de genomineerden of (de hoogte van) het percentage prijzengeld dat de genomineerden eventueel bereid zijn af te staan aan een goed doel.

Of denk ik nu langs amateuristische lijnen?

Het huis van de literatuur telt vele kamers. Maar om de één of andere reden laten sommige vrouwelijke auteurs zich graag in het keldertje van de Opzij douwen. Kom op, meiden, dat laatste stukje vrouwenemancipatie laat je toch niet opknappen door mevrouw van der Linden? Kom nou es met die dikke konten van de bank af… hup, je niche uit… een beetje voor jezelf opkomen, hoor… als je vindt dat je werk meer ruimte verdient, eis die dan godverdomme gewoon ZELF op. Praat over boeken, praat over teksten. En als je om wat voor reden dan ook wordt genegeerd: praat harder. Schreeuw.

Zolang je maar over literatuur schreeuwt.

De vraag waarover de vijf genomineerden zich, volgens mij, het hoofd moeten breken: moet je als vrouw de Opzij Literatuurprijs aanvaarden? Of is weigeren de betere optie?

Kijk… wil je significant bijdragen aan seksesegregatie en vrouwendiscriminatie, dan zou ik de Opzij-prijs zeker aannemen. Geloof je meer in de autonomie van kunstwerken en in de autonomie van het scheppend individu, dan moet je overwegen te weigeren.

Misschien ben je het niet met me eens, prima. Dan je moet je die vijf mille vooral in je handtas proppen. Ben je het wel met me eens, dan hoop ik dat je de ballen hebt om Opzij de middelvinger te geven. Steek die prijs maar in je reet.

Mijn handen jeuken om een paar weigerzinnetjes aan elkaar te rijgen tot een ‘Nee-bedanktwoordje’. Maar het is jouw strijd, het is jullie strijd. Het is al erg genoeg dat ik me er hier ongevraagd mee bemoei. Bovendien: de kans is groot dat jij beter schrijft dan ik – dus ik hoor of zie straks wel wat het geworden is.

Voor wie discriminatie naar kleur, geslacht, geaardheid, klasse, gezondheid, macht wil bestrijden valt er nog veel en veel meer werk te verrichten, en op veel curieuzere fronten, than is dreamt of in your philosophy.

Of een boek is geschreven door een man of een vrouw maakt mij geen zak uit (no pun intended); die kwestie is een voetnoot in het hoofdstuk ‘human interest’ uit het boek ‘entertaiment’ dat alleen prominent is vertegenwoordigd in de bibliotheek van de markt van vraag en aanbod. Niet mijn lievelingsbibliotheek.

Hoe formuleerde Jeroen Mettes* het ook alweer? O, ja:

‘Poëzie doet ertoe, niet zodra ze beter geïntegreerd is in de markteconomie en de ouwehoerindustrie, maar zodra ze zich daar effectief tegen weet te verzetten.’

Nou, doei!

 

Tirade – emancipeert.

 

P.S. Sorry dat ik hier vorige week zo stom deed over Facebook en Tweeter. Dat was echt een beetje lullig van me. Ik weet niet wat me opeens bezielde… ik had ’t niet moeten doen… ik meende niet wat ik schreef en ik bied alle enthousiaste gebruikers van sociale media mijn oprechte excuses aan. En het lijkt misschien een beetje schijnheilig na vorige week, maar als jij op Facebook zit, zou je dan alsjeblieft, alsjeblieft, ALSJEBLIEFT willen ‘Liken’? Je zou me er ENORM mee helpen… echt… als ik voor 1 mei aanstaande niet minstens 1.500 likes heb verzameld, dan word ik uit de redactie van Tirade geflikkerd… HELP!!!, HELP!!!, HELP!!!… like mij, like mij… alsjeblieft, ik heb zo’n spijt van mijn grote mond van vorige week… ik ben zo stom geweest… het was allemaal alleen maar STOERDOENERIJ…

P.P.S. Omdat de meeste vrouwen – zoals algemeen bekend is – totaal geen gevoel voor humor hebben, wijs ik de furiën die na het lezen van bovenstaand blogje op het punt staan hun panty uit te trekken met het doel mij daarmee te gaan wurgen er graag op dat ik de teksten die je hier leest alleen maar uittik. Je weet toch: alles wordt me gedicteerd… door een mevrouw. (hahaha, schitterend!).

Soundtrack bij deze posting: With all the money in the world… you could never buy this girl.

*Jeroen Mettes, Weerstandsbeleid (2011;p.147).

Volgende week, maandag 22 april, op deze plek: hoe was je weekeinde?

Moeite doen

fotoDit wordt een pijnlijk stukje. Terwijl ik typ, probeert de pup van mijn ouders in mijn tikkende vingers te bijten. Ik zou kunnen schrijven over dit hondje dat Krekel heet, omdat de aanwezigheid van zo’n nietswetend beestje de grenzen van normaliteit aantast. Vingers zijn geen vingers, maar zoute speeltjes om op te klauwen.

Ik zou kunnen schrijven over dit hondje dat Krekel heet, omdat vertedering mij heeft aangeraakt – en niets is zo bedrieglijk als een zachte vacht en grote glanzende ogen. 

Maar ik had Lieke een verslag van de Filosofie Nacht beloofd. Ze eindigde haar blog vrijdag met een ‘niet-filosofisch gedicht (of toch?)’ en wie met schoonheid schermt, die wint. Dus bij dezen.

‘Durven moeite doen’ predikte ik vrijdag in de Rode Kamer van de Beurs, waar de Nacht dit jaar voor het eerst plaatsvond. De hoofden waren verhit, dus stonden de ramen in het zaaltje open. Buiten was de nacht (zonder hoofdletter) ook op gang, toeristen lalden hun weg richting de Wallen. Omdat een preek samenvatten zonde is (en moeite kost), verwijs ik voor het gemak naar Theo Maassen. Hij legt het, althans tot minuut 2:43, prima uit. (ook raad ik Alicja Gescinska’s Verovering van de vrijheid aan)

Vervolgens ging ik op weg naar Joris (Luyendijk) & Bas (Haring), voor een publiek gesprek onder de noemer ‘Ontdek de financiële wereld’. De nacht daarvoor had ik in mijn dromen vast een mislukte generale repetitie meegemaakt, waarbij ik Joris constant Boris noemde en Bas Jas. Het publiek liep boos weg.

Op het podium gaf ik dus maar direct toe dat ik meestal afhaakte bij procenten en cijfers achter de komma. Moeite doen kent Alfa-grenzen.

Het probleem is bovendien dat ik pleit voor een gericht moeite doen. Je moet niet alles willen verbeteren, want dan zul je altijd onvruchtbaar ontevreden zijn. Dit alles geënt op Wittgensteins ‘gerichte ontevredenheid’ – wat hier nu slechts een autoriteitsargument is, maar in mijn preek hopelijk wel verdieping gaf.

Helaas is de economie, of de financiële wereld, geen afgebakend gebied dat je exclusief kunt bestuderen. Het marktdenken beïnvloedt alle facetten van het leven. Het is geen apart onderdeel van onze samenleving, economie ís onze samenleving. Dit toonde Michael Sandel in zijn openingslezing op de Nacht en is tevens na te lezen in zijn Niet alles is te koop. Ook dit is een autoriteitsargument uit gemakzucht (want typen doet pijn).

Gister was Radio1 aanwezig bij de publieksopening van het Rijksmuseum. De verslaggeefster vroeg bezoekers om een eerste indruk. Een 22-jarige jongeman zei ‘enorm enthousiast’ te zijn. Hij had de Nachtwacht gezien – voor het eerst en wow zo fucking magisch.

‘Maar is ie ook X miljoen waard?’ (zoals gezegd, ik haak af bij cijfers), vroeg de verslaggeefster.
‘Jawel, maar het wordt dan ook niet uit mijn portemonnee betaald’, zei de jongen. Verslaggeefster: ‘Misschien wel hoor, wat doe je?’
‘Ik ben student.’
Verslaggeefster, gevat: ‘Oh, jij kóst alleen maar geld.’
Gelach, van beiden.

Ik vrees dat een willekeurig gesprek als dit aantoont dat Sandel gelijk heeft. Deze verslaggeefster en student zijn niet schuldig aan het verkondigen van een markt-ideologie. Ze bedoelen er niets kwaads mee. De jongen toont politiek correct enthousiasme, maar werpt ook  een ‘niet mijn portemonnee’-argument in de strijd, terwijl het Rijks nu juist publiek domein is. De verslaggeefster wil het gesprek slechts wat sjeu geven en geldvragen klinken goed kritisch. Maar juist dat we deze vraag normaal vinden – in plaats van bijvoorbeeld te vragen wát de Nachtwacht dan zo’n bijzondere, magische belevenis maakt – toont hoezeer het marktdenken op alle terreinen heeft overgenomen.

Dat het direct over de financiële waarde van de Nachtwacht gaat, en dat de student ook direct een economische waarde krijgt toegeschreven (‘jij kost alleen maar geld’), toont het korte termijn denken dat Joris Luyendijk zo gevaarlijk veel terugziet in de Londense bankenwereld.

De student is geen geldtrekker, maar een publieke investering.
Rembrandt heeft nooit geweten dat zijn Nachtwacht zoveel waard zou worden. Gelukkig maar. Want het is maar de vraag of wij de Nachtwacht wel zo gewaardeerd hadden, als Rembrandt er toendertijd  X miljoen voor had gekregen.

Gevoelsmatig behouden we namelijk het idee dat geld bepaalde waarden niet kan vervangen. Sandel vertelde in zijn opening dat hij een vriend heeft die zijn zoon een dollar geeft voor elke ‘thank you’ note die hij schrijft, als hij bijvoorbeeld een keer uit eten is genomen door een volwassene, of een cadeautje heeft gekregen. ‘I received some of these thank you notes’, lachte Sandel. Het publiek begreep dat een betaald bedankje anders voelt dan een onbemiddeld bedankje.

Mijn vingers doen pijn, er zitten schrammen op. Maar ik had het Lieke beloofd. En Krekel, de pup, laat ik vrij rondspringen en op mijn vingers kluiven. Die zachte vacht en grote glanzende ogen..

 

Ode

Het lijvige artikel van Bas Heijne over het werk van Louis Couperus dat gisteren in de NRC-boekenbijlage verscheen, zorgde ervoor dat ik sinds tijden weer iets van de grootste Nederlandse dandy-schrijver las. Het is dit jaar 150 jaar geleden dat hij werd geboren. Om dat te gedenken haalde ik zijn novelle De ode van de plank, en werd ik me gaandeweg het lezen steeds bewuster van het feit dat de pompeuze Couperus niet te vergelijken is met de schrijvers van wie hij de kunst heeft afgekeken.

De ode, zoals meer van zijn verhalen vrijelijk gebaseerd op een historisch gegeven uit de klassieke oudheid, speelt zich af tijdens de Olympische Spelen. De hetaere (‘gezelschapsdame’, niet ‘hoer’) Callirhoë komt naar Olympia om haar liefdesverlangen te stillen. Zij heeft al eerder haar oog laten vallen op een van de deelnemers aan de vijfkamp, Xenophon, heerser van Korinthe. Omdat het toernooi alleen toegankelijk is voor mannen, verkleedt Callirhoë zich als jongen, en zo lukt het haar om alle vijf wedstrijden bij te wonen. Het wordt een zegetocht voor Xenophon. Na zijn huldiging die avond zondert hij zich, bezwaard door zijn populariteit, af: ‘ik wilde ademen, hier, in de stille eenzaamheid…’ Maar Callirhoë gaat hem achterna – hun liefde moet bezegeld, niet in Olympia maar ‘te Korinthe…!’.

In De ode is een substantiële rol weggelegd voor de lieddichter Pindarus (ca. 520-440 vóór); het verhaal is nota bene geschreven naar aanleiding van diens dertiende Olympische ode, waarin hij Xenophons werkelijke atletische prestaties uit 464 bezingt. Wat tegenwoordig in het Holland Heineken House gebeurt is niets nieuws, alleen deden de oude Grieken dat met meer gevoel voor goede smaak. Couperus citeert bij zijn beschrijving van de Xenophons huldiging delen uit Pindarus’ ode. Tijdens die passage kristalliseren (om met Stendhal te spreken) de gevoelens die Callirhoë voor Xenophon koestert volledig, en wordt duidelijk dat een zoete ontmoeting tussen hen onontkoombaar is.

Couperus snijdt in zijn weergave van de ode heel kort enkele mythische passages aan, zonder dat hij die Pindarus in de mond legt: ‘Sisyfos, sluw en kundig, aan Hermes gelijk; Medeia, die de Argonauten redde; Bellerofon, die Pegasos, het ros met de zilveren vleugels, het bit dwong in de onwilligen mond.’ Het is wat mij betreft een gemiste kans dat enige uitwerking van die mythen door Pindarus achterwege blijft: hij staat immers bekend om zijn associatieve en vrije bewerking van de mythologie. Laat Couperus juist dat compleet ontgaan zijn. Die lacune vul ik graag op met het volgende.

En voorwaar nam de krachtige Bellerophon,
vlug het verzachtend heelmiddel brengend rond zijn kaak,
het gevleugeld ros gevangen. Hij steeg op
en begon, gekleed in brons, meteen te smaden het wapengekletter.
Met Pegasus versloeg hij later de Amazones,
het schutters-vrouwenleger,
vanuit der lege luchten koude krochten,
de vuurspuwende Chimaera en de Solymiërs.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Filosofie, poëzie

Vanavond is het de Nacht van de Filosofie (dat is een gek iets om te zeggen). Simone van Saarloos zal ook iets uitspreken. Ik weet niet wat, dus bij deze nodig ik haar uit om hier zondag kort verslag over te doen. Maar beter nog gaan jullie er heen!

Mensen vragen mij vaak, of het feit dat ik filosofie studeer doorsijpelt in mijn gedichten. Ik zou graag willen zeggen dat dat niet zo is, het zijn twee verschillende dingen (dan vind ik in ieder geval twee verschillende dingen leuk), maar omgekeerd is het wel zo: steeds wanneer ik een academisch paper moet schrijven, lukt het me niet om inhoudelijk helder te blijven. Onlangs moest ik een stuk schrijven waarin ik de literatuuropvattingen van Jean-Paul Sartre en Maurice Blanchot uiteen zou zetten. Maar al gauw was ik bezig mijn eigen poëticale visies in de mond van Sartre te leggen, en sprak Blanchot in zinnen van Wisława Szymborska. Dat schoot natuurlijk helemaal niet op.  Als het filosofie betreft moet je zo helder mogelijk formuleren, zo goed en snel als je kunt tot de kern van wat je wil zeggen komen. Terwijl poëzie juist nooit helemaal tot de kern van de zaak door moet dringen, omdat de tragedies altijd plaatsvinden in de buitenwijken.

Nou goed dan, hier een niet-filosofisch gedicht (of toch?):

 

(gedicht verwijderd ivm publicatie)

Evolutie

Ik was zesentwintig jaar oud toen ik voor het eerst gegrilde sepia at. Runderhart, lamsballen en zeeëgel moesten toen nog komen.

Waar het eten aangaat, ben ik van eenvoudige komaf. Mijn moeders gerechten waren met liefde bereid, maar ik denk niet dat ze ooit gehouden heeft van koken. Haar smaak ontstond in het Nederland van vlak na de oorlog: je at wat er was. Later kwamen macaroni en spaghetti. Pasta was in mijn kindertijd een woord voor die kneedgom waarmee je ramen in hun sponning zet. 

Ik vind het fantastisch, Nieuw Ruigde Amsterdamse horecastroming van hele beesten eten. Als je de spieren op hebt, zijn er nog longen, milt en nieren. Wat me irriteert is het aantal koks dat roept dat ze nu eindelijk doen wat ze altijd al wilden doen: écht eten maken. Alsof zware ketens worden afgeschud.  

In mijn straat zijn nieuwe panden gebouwd die eruitzien alsof ze uit 1910 stammen. Zelfde ramen, bakstenen, dakpannen, alles. ‘Gemakszuchtig’, was de reactie van een buurman. ‘Zoiets wordt door de Welstand altijd goedgekeurd.’ 

Nogal fucking wiedes, dacht ik. De vormen en verhoudingen van die panden zijn het gevolg van een eeuwenlange ontwikkeling in wat het best werkt en het mooist oogt. Hoe kan je denken dat een geheel nieuwe vorm, in twee weken door een architect bedacht, even goed zou harmoniëren met de omgeving? 

Als je opeens iets gaat doen wat haaks staat op wat je hiervoor deed, dan volg je de mode, hoezeer Nieuw Ruig zich ook aan hypeheid lijkt te onttrekken. Ik juich het verhoogde smaakbewustzijn van de Nederlander toe, het probleem is alleen dat we vaak de basis missen. Iedere Italiaan heeft een (soms niet te volgen) mening over hoe een gerecht hoort te zijn. Zulk besef is het gevolg van generaties lang proeven, bijstellen en fijnslijpen. 

Het duurt vreselijk lang voordat iets zich verankert in de genen van een volk. Daarnaast is evolutie maar een ongezeglijk beestje.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Een draak van een lied

‘Het was in mijn tijd in Bhutan…’  Wie veel gereisd heeft kan veel verhalen. Zo’n zin zou van een echte reisschrijver kunnen zijn, als Ryszard Kapuściński, hoewel hij voornamelijk erg opwindende landen bezocht. In George Orwell’s  Burmese Days zou je zo’n zin kunnen aantreffen. Misschien begint het boek wel zo: ‘Het was in mijn dagen in Birma.’

Toch kan ook ik – mediocre reiziger –  dit blog hiermee beginnen, omdat die tijd er ooit was,  mijn Bhutanese tijd.   Wel was ‘ie kort, 7 dagen om precies te zijn. Maar voldoende om een levenslange lezer van de Keunsel te zijn. De Kuensel is een Engelstalige krant op het internet over het reilen en zeilen van dit klein Boeddhistisch koninkrijk in de Himalaya. Ik lees niet het suffertje van Wageningen, maar wel het suffertje van Bhutan, een land waarin ‘in mijn tijd’ geen stoplichten waren. Je vloog erheen vanuit Delhi. Het vliegtuigje –  model cityhopper – dook op zeker moment de bergen in en vloog spectaculair een minuut of twintig door dalen heen, de enige manier om goed te kunnen landen.

Op de Kuensel website lees ik in een  stuk over World Water Day 2013 dit: ‘Druk Yul or Land of the Thunder Dragon that beacons rain points out the significance of water in Bhutanese religious beliefs, traditions, rituals and folklore, including the ritual of offering water in seven bowls at the altar in every Bhutanese home, the turning of prayer wheels and leading a life in great harmony with nature, thus bringing peace and joy.  Water is an integral element of the Buddhist landscape, natural, spiritual, economic, social and cultural and is Gross National Happiness.  Yet, it is often poorly managed and under severe pressure.’

We lezen een fragment staatspropaganda dat de Prins van Oranje, binnenkort onze koning, het water in de mond zou doen lopen. In Nederland wordt geen propaganda bedreven aangaande het Bruto Nationaal Geluk, een vondst waar Bhutan bekend mee werd, maar wordt de aanstaande kroning van Prins Willem van Oranje opgeleukt met een campagne van buitenissige stompzinnigheid rond het ‘Kroningslied’.  Op DWDD mocht opperpaljas André Rieu, zonder een keer goed in de reden gevallen te worden een hoempapa-betoogje afsteken, elke Nederlander mag een paar regels toevoegen over zijn ‘droom’.

Het Republikeins Genootschap is in een week twee keer zo omvangrijk geworden, en ik voel ook aandrang.  De dommigheid, zonder repliek wordt me teveel. Het kroningslied – verwacht rijmdrang als Onze koning Willem Alexander /  zal ons regeren als geen ander – brengt het bestaan van wel scherpe goedgerichte teksten in herinnering, zoals poëzie, literatuur in het algemeen of, noem maar wat: het Gettysburg Address van Lincoln, 150 jaar oud,  266 woorden uitgesproken in een tijd dat staatsvorming en staatsidealisme ergens over gingen. ‘Dat bestuur van het volk, door het volk, voor het volk, niet van de aarde zal verdwijnen.’

Geen propaganda van het Hemelse Koninkrijk Bhutan (dat werkelijk prachtig is, ik schrijf er ooit nog een reisboek van 13 pagina’s over) en geen bazelende stompzinnigheid. Wie vat de irritatie met betrekking tot het kroningslied in 266 woorden samen?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Bont en blauw in Chinatown

Ik dacht dat voetbal in Amerika nog altijd meer een vrouwensport was. Ik bedoel daarmee niet alleen dat ik dacht dat het nog steeds vooral vrouwen zijn die voetballen, maar ook dat het er op het veld een stuk vredelievender aan toe zou gaan dan in Europa. Inmiddels weet ik dat dit een hopeloos verouderd denkbeeld is.
          In New York wordt een urban soccer league georganiseerd, een amateurcompetitie met wedstrijden op een kunstgrasveld in Chinatown. Er staat een groot hek omheen en aan weerszijden schiet het verkeer van Manhattan voorbij. Als je om je heen kijkt zie je overal aan de gevels Chinese tekens staan, zodat je, als je dat leuk vindt, jezelf kunt voorhouden dat je in Peking aan het voetballen bent.
          Gisteren speelde ik als invaller met een wedstrijd mee. Het ging er bloedfanatiek aan toe. Sterker nog, het leek erop dat inzet belangrijker werd geacht dan behendigheid met de bal. Een van mijn teamgenoten was een chagrijnige, Robin van Persie-achtige Amerikaan met een diadeem in. Om de zoveel tijd riep hij me toe dat ik feller moest spelen. Aan voetballen zelf kwam ik ondertussen nauwelijks toe, omdat ik voortdurend omver werd gebeukt door de tegenstander. Ik begreep nu eindelijk hoe het voor Wamberto moest zijn als hij weer eens verzeild raakte in een Feyenoord-verdediging. Al voordat de bal me had bereikt, lag ik op de grond, met een opengeschaafde knie of elleboog. Toen ik een enkele keer met gestrekt been het duel in ging, werd er van alle kanten verontwaardigd naar me geschreeuwd. Dit was onsportief gedrag. Een ander schoppen mocht dus niet maar bij een bodycheck mag je blijkbaar zo ver gaan als je wilt. Het typen van dit stukje kost me enige moeite omdat ik twee blauwe bovenarmen heb.
          De wedstrijd duurde twee keer twintig minuten. Toen ik voor de zoveelste keer met mijn neus in het kunstgras lag, dacht ik met enige weemoed aan mijn tijd bij HFC, ook wel ‘de Koninklijke’, een als voetbalclub vermomde hockeyclub waar ik van mijn negende tot mijn achttiende lid van was. In plaats van een clubhuis was er een sociëteit en mijn teamgenoten heetten Frans-Jan, Anne-Martin en Peter-Pim. Als we tegen Hillegom, Zandvoortmeeuwen of Stormvogels speelden, dan ging de tegenstander er altijd extra hard in tegen ‘die kakkers uit Heemstede’. Maar dan had ik na afloop altijd toch minder wonden en blauwe plekken dan nu.

Perdu presenteert: De komst van de filosofische roman

Schrijven heeft zin.logo stichting perdu

Ongeveer een maand geleden verscheen hier, op het Tiradeblog, naar aanleiding van een essay dat Maxim Februari in 1993 schreef op uitnodiging van Perdu (Amsterdam), een korte serie teksten en citaten, een handvol vragen en fragmenten eigenlijk, een geëxplodeerd essaytje, over de filosofische roman dat eindigde met het verzoek aan Stichting Perdu om, twintig jaar na de legendarische avond waarop, behalve Maxim Februari, Carel Peeters, René Boomkens en Gijs IJlander over de Nederlandse Filosofische Roman (NFR) spraken, eens een herhaling te beleggen.

Via de Facebookpagina van Perdu en via Oote Oote heeft filosoof en Perdu-redacteur Mathijs Gomperts gepeild hoe onder roman-, poëzie- en filosofieliefhebbers wordt gedacht over zo’n programma en de belangstelling blijkt zo substantieel dat die avond over de NFR er komt.

En al snel ook: op vrijdag 3 mei 2013.

Maxim Februari is de derde mei helaas verhinderd. Maar wie er wel zijn, in alfabetische volgorde: Stephan Enter, Martijn Knol, Carel Peeters, Dirk van Weelden. De vier formuleren eerst hun respectievelijke standpunten/posities, daarna gaan ze, onder leiding van Mathijs Gomperts, met elkaar in debat. Het serieuze imago van literatuur en wijsbegeerte ten spijt vermoed ik dat er ook wel wat te lachen valt die 3e mei.

En hoewel de filosofie, geloof ik, leert dat niets zeker is, durf ik best te voorspellen dat Gomperts en zijn gasten volgende maand spreken en debatteren voor een uitverkocht Perdu.

Ik zou vast een kaartje kopen.

En ja: het was ons zelf ook al opgevallen… in de jongste Tirade is de wijsbegeerte – of: zijn de filosofen – zo goed vertegenwoordigd dat het bijna lijkt alsof het nummer is bedacht/geconcipieerd als een halve Filosofie Special. Poëzievertalingen van filosofe Lieke Marsman, een kortverhaal van filosofe Rosan Hollak, het poëziedebuut van filosofe Nikki Dekker, een beschouwing van bovengenoemde, filosofisch onderlegde Carel Peeters én een kortverhaal van Christophe van Gerrewey, De metamorfose van een plant, dat is gestructureerd als een moderne filosofische tekst.

Trouwens… wat die laatste tekst betreft… Zoals het mij geen toeval lijkt dat Stephan Enters Grip (2011) opent met het woord ‘God’ en afsluit met ‘lot’, zo is het ook vast niet zonder betekenis dat Van Gerrewey zijn studie naar (ont)hechting opent met het woord ‘Niemand’ – en de echo van dat ‘niemand’ laat opklinken in de slotregel van zijn kortverhaal.

Tot zover de apollinische alinea’s.

Want we moeten het nog even over iets anders hebben… Het is me namelijk opgevallen dat ik op deze site veel minder ‘likes’ en ‘twitters’ krijg dan de andere Tirade-redacteuren… en dat bevalt me totaal niet… ik lééf voor likes… Dus als jij op Twitter zit… of op Facebook of op LinkedIn of voor mijn part gewoon ouderwets op de televisie, dan ga je nu als de sodemieter ‘tweeten’ en ‘liken’ en ‘watts eppen’ en ‘sharen’ en zo niet, dan vraag ik bij de IT-afdeling van Uitgeverij van Oorschot de I.P.-adressen op van alle bezoekers van deze site en dan kom ik bij jou, bij jullie, bij iedereen persoonlijk langs om verhaal te halen – en met ‘verhaal halen’ bedoel ik dus niet dat ik een poging tot literatuur bij je kom oppikken. Ik weet waar je huis woont. Dat wordt weer ouderwets spannend als straks de deurbel gaat! ‘Grootmoeder, grootmoeder… er staat een kleine boze wolf voor de deur!’ Here’s Johnny!Zoals hij, behaard als een hond – zo zou ik het doen als ik kon./ Op hem zou ik lijken. Dit dolle dat mij drijft dan/ buitenkant, dit hongerige aan te wijzen*.

Tirade – sleept je mee.

Maandag 15 april 2013 op deze plek: een slimme publiciteitstip van mijn literair agent, Paul Zeeprest.

 * Ester Naomi Perquin, Celinspecties (2012;p.61).

Literair misbruik

Er is een foto van mijn allereerste keer De donkere kamer van Damokles. Ik ben een jaar of elf en lig op bed. De witte lakens verraden dat mijn eerste keer in een hotelkamer plaatsvindt, een sober Priestersverblijf in hartje Rome. Mijn moeder, classicus, leidt ons door de stad. Het is lente – zomer voor ons – en op de bollende rand van de fonteinen op Piazza Navona zitten toeristen met ijsjes in de hand.

Maar ik was net begonnen in mijn allereerste Hermans en was liever samen alleen met Osewoudt en Dorbeck.

Ik deelde de hotelkamer met mijn beide zussen, een van hen moet de foto hebben gemaakt. Ze vonden mij belachelijk saai en bovenal verwend: ben je voor het eerst in Rome, blijf je binnen op bed. Het verhaal dat ik las speelde zich nota bene grotendeels af in Leiden, de stad waar wij zijn opgegroeid. Nu schaam ik mij daar ook wel voor, die middagen dat ik mokkend meeging naar musea omdat ik liever alleen zat met een boek, maar toen voelde ik mij heel verheven: ik las niet alleen mijn eerste Hermans, het was vooral mijn eerste volwassen oorlogsboek. Na Oorlogswinter en Oorlog zonder vrienden ging het hier duidelijk om echte dingen. 

Toch waren de twee dingen die mij in De donkere kamer van Damokles het meest aangrepen heel marginaal: Osewoudt die zijn haar zwart laat verven bij de kapster op de Leidse Breestraat en Osewoudt die over de Zoeterwoudesesingel loopt, langs het Plantsoen en zo de Fruinlaan passeert, op weg naar zijn donkere kamer op nummer 74.

Het waren deze passages die mij uit de Romeinse zon hielden, achteraf bezien alleen om de banale reden dat ik in die tijd bijna wekelijks mijn haar kleurde (op de foto: donkerrood). Bij het lezen van de kapper-scène voelde ik mijn hoofdhuid branden en prikte de scherpe peroxide in mijn neus (in werkelijkheid is het bij Osewoudt in een paar zinnen gebeurd, zonder pijnen of geuren).De straat die Hermans terloops noemde, de Fruinlaan, is de straat waar het Stedelijk Gymnasium staat, waar wij, tegenover mijn moeders werk, woonden. Alleen al het idee dat Osewoudt daar had rond gelopen..
Terwijl ik op verheven toon tegen mijn zussen zei dat ik me ten minste bezighield met ‘echte zaken, namelijk de oorlog enzo’, werd mijn affiniteit met Osewoudt dus vooral opgeroepen door herkenbare kleinigheden; geen ‘echte zaken’, maar dingen die ik zelf had meegemaakt.

Vanwaar deze bekentenis (die, ja, als een bekentenis voelt, want op de universiteit leerde ik algauw dat ‘het persoonlijke’ iets minderwaardigs was)? Ik volg het voorbeeld van romancière Vonne van der Meer (Eilandgasten, De vrouw met de sleutel en ‘koningin van het happy end’) die afgelopen woensdag ook een bekentenis deed. In een door SLAA georganiseerde avond over De toekomst van de roman gaf ze te kennen dat ze het geloof in de literatuur mist. God, zei ze, was verdwenen. Hedendaagse literatuur lijdt volgens Van der Meer aan de ‘terreur van echt gebeurd’: het mystieke krijgt nauwelijks poëtische ruimte.

Toch maakte ik pas een aantekening toen ze over haar eerste ‘echte’ roman begon: op 11-jarige leeftijd las ze De donkere kamer van Damokles en was diep onder de indruk. Hoewel haar ideeën tot dusver theoretische interesse wekte, werd Van der Meer voor mij plots Vonne.

Ik ervoer intimiteit. Precies de kwaliteit van literatuur die in de vorige aflevering (de eerste van een drieluik) van De toekomst van de roman door Oek de Jong zo werd geprezen. Of zoals de Nigeriaans-Newyorkse schrijver Teju Cole het zo prachtig verwoordde in een interview met NRC:

„Als ik het leven van de Zweedse dichter en Nobelprijswinnaar Tomas Tranströmer vergelijk met het mijne, dan zijn er eigenlijk geen overeenkomsten. Maar als ik zijn poëzie lees, raakt hij me in mijn ziel. Is dat omdat hij toegankelijk is? Nee. Dat is omdat hij erin geslaagd is om iets te raken dat buiten hemzelf ligt. En een deel van míj dat buiten mezelf ligt, kan daarmee in contact komen.”

De verbondenheid die ik voel blijkt dus vooral een vorm van misbruik – toen met Hermans, nu met Van der Meer: we nemen alleen wat ons interesseert en goed doet. Kijk ik in mijn kladblokje onder Toekomst v roman, Vonne van der Meer 03-01-2013 dan staan er alleen: Las Donkere kamer op 11-jarige leeftijd, net als ik!!, precies zo!.
Beschamend, die dubbele uitroeptekens achter ‘ik’.

Gelukkig bleek Van der Meer ook schuldig. Ze had Milan Kundera geciteerd om haar argumenten te bekrachtigen, maar gaf aan het einde van haar lezing toe – ja, bekende – dat ze het atheïstische deel van zijn citaat had weggelaten: ‘Omdat het niet in mijn straatje te pas kwam.’ Ook haar literaire trouw is subjectief selectief. Smiechten zijn wij, lezers en schrijvers. Maar gelukkig, zolang ‘het persoonlijke’ in ons leven aanwezig is, zijn we graag met ‘echte zaken’ bezig en zit het met de toekomst van de roman dus ook wel snor.

(alle negatieve geluiden over de toekomst van de roman zijn in mijn verslag van de avond wegens persoonlijke voorkeur weggelaten – koningin van het Happy End.)

 

 

Verfilming

Soms beklijven de beelden die een boek bij lezing prijsgeeft, minder goed dan dat beelden van de verfilming in het geheugen blijven steken. In de ‘kinderfilm’ Charlie and the Chocolate Factory – Tim Burtons versie uit 2005 – komt een scène voor waarin de vader van Willy Wonka geportretteerd wordt als archetypisch nare man. De kleine Willy gaat met Halloween de straat op om met zijn vriendjes zo veel mogelijk snoep te verzamelen, maar wanneer hij thuiskomt moet hij de buit onmiddellijk afstaan. Zijn vader Wilbur is namelijk tandarts.

Van de eerdere filmversie (uit 1971) kan ik me niet herinneren dat de vader van Willy aan bod komt, noch is er een rol voor hem weggelegd in het oorspronkelijke boek van Roald Dahl. Met deze toegevoegde scène slaagt Burton erin de nauwelijks rooskleurige jeugd van Willy in luttele minuten ten volle weer te geven: een klein jongetje met een beugel ter grootte van een bouwsteiger krijgt van zijn vader te horen dat lolly’s ‘cavities on a stick’ zijn, en vervolgens verdwijnt al het snoepgoed in de haard. De sardonische grijns van Wilbur Wonka, gespeeld door Christopher Lee met kunstgebit, krijg ik niet meer van het netvlies.

Hetzelfde is mij overkomen bij de artsenijverhalen Aantekeningen van een jonge arts van Michail Boelgakov. Hoe goorder de verwondingen, des te hilarischer is het optreden van de jonge plattelandsdokter, die door zijn faalangst steeds zijn toevlucht zoekt tot de medische handboeken. Boelgakov slaat de lezer genoegzaam om de oren met een afgezet onderbeen, een stalen keel en een etterend babyoog, maar dat er tussendoor ook nog een kies getrokken moet staat mij vooral zo helder voor de geest door de miniserie A Country Doctor’s Notebook.

Aan het eind van de eerste aflevering besluit de dokter, vertolkt door Daniel Radcliffe, om de soldaat die in de wachtkamer zit, nog even van zijn kiespijn af te helpen. Er ontrolt zich een komische worsteling, die onder begeleiding van een kozakkenkoor uitmondt in een bloedfontein en een losgewrikte kies. Ook een deel van het kakement komt mee naar buiten. Boelgakov schrijft: ‘Ik zag met ontzetting dat er met gemak een flinke reine-claude in het gat paste.’ In de serie besluit de arts het kaakbot te bewaren als aandenken aan die dag, waarop hij naar eigen zeggen een echte arts is geworden. Het moment waarop een zuster de operatiekamer binnenkomt om te vragen of de dokter nog sigaretten blieft zal ik niet snel vergeten.

Toen ik begin deze week zelf in de tandartsstoel lag deed ik heel hard mijn best niet aan deze filmflarden te denken. Er was weliswaar geen sprake van een groot gat, maar de situatie was dusdanig dat een lange, pijnlijke behandeling onontkoombaar was. De tandarts heeft halverwege ad memoriam een foto van de stand van zaken genomen, naar ik aanneem omdat hij daarop kickt. Ik hoop daarentegen dat dit beeld niet al te lang voor mijn geestesoog blijft hangen. Sinds de behandeling ben ik op zoek naar de verfilming van Boelgakovs verhaal Morfine.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Jij bent de interviewer

Als ik het allemaal echt niet meer weet praat ik in mijn hoofd tegen de interviewer en leg uit dat het, hoewel onverwacht, toch terecht is dat ik de nobelprijs voor de vrede kreeg. Soms ben ik bang dat dit me een egocentrische trut maakt, maar over het algemeen zijn het goede gesprekken. Ik zou deze gesprekken op kunnen schrijven, maar het onmogelijke aan ze is dat ik vaak in eerste instantie niet doorheb dat ik ze voer: opeens bevind ik me middenin een uiteenzetting over de functionele betekenis van eenzaamheid of de manier waarop ik een knoop aan mijn jas stik, wat dat zegt over mij. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat er iemand is die dit soort dingen van me zou willen weten, en daarom vertel ik ze mezelf (is het paradoxaal dat ik ze nu op dit blog de publieke ruimte ingooi? U mag afhaken). Overigens ga ik er vanuit dat we dit allemaal doen. Handen omhoog als je wel eens gefantaseerd hebt over de aflevering van Zomergasten waarin jij aan het woord bent. Handen nog hoger als je de bijbehorende video’s op youtube opzocht. Maar wie is deze interviewer? Het is niet het gezicht van Matthijs van Nieuwkerk dat ik voor me zie als ik mijn futiele dagelijkse handelingen al handelend beschrijf en het is ook niet Clairy Polak, bij zinnigere gedachten. Misschien praat ik inderdaad tegen een abstracte instantie in mijn eigen hoofd, gooi ik mijn woorden een lege kamer in, maar aan de uiteindes van deze kamer staat eigenlijk altijd een geliefde van wie ik hoop dat ze de echo’s van wat ik gezegd heb opvangt. Ik weet niet zeker of dit me een triest persoon of slechts een zacht gekookt ei maakt. Ik zal het mezelf eens vragen.

 

 

Ouwe pikkedoos

Is het erg als een taal verdwijnt? In verleden eeuwen zijn er ettelijke uitgestorven. Nog drie generaties geduld, en met Mandarijn, Spaans en Engels kan je de hele wereld over. 

Hoe meer mensen elkaar verstaan, hoe beter de communicatie tussen de verschillende volkeren. Dat lijkt logisch, maar wordt pregnant als je bedenkt dat bij de NAVO beslissingen van wereldbelang genomen worden door mensen die de speech van hun collega door een simultaantolk in hun oor laten vertetteren. 

Nog duidelijker worden de voordelen van het uitsterven van kleine talen, als je bedenkt dat iemand zoals ik in de toekomst een boek zal kunnen schrijven dat onvertaald een miljard lezers kan bereiken. 

Fuck het Nederlands zou ik zeggen, en fuck al helemaal zoiets belachelijks als het Fries. Ware het niet dat ik het sterven van een taal van heel dichtbij heb meegemaakt. 

Met het overlijden van mijn beste vriend Gijs, was ik van de ene op de andere dag de laatste spreker van de taal die zich in de jaren van onze vriendschap heel natuurlijkerwijs tussen ons ontwikkeld had. Op een Nederlands staketsel bouwden we een voor anderen bijna onverstaanbaar patois, dat omstanders regelmatig met meer vraagtekens naar huis liet gaan dan waarmee ze naar het feestje waren gekomen.

Natuurlijk was het niet leuk om mensen op die manier buiten te sluiten, maar als je weet hoe het voelt om na een tijdje in den vreemde eindelijk je eigen taal te kunnen spreken; hoe ontspannen het is als gedachten weer vanzelf woorden kunnen worden, dan zul je begrijpen dat we toch vaak voor onszelf kozen. 

Het fundament van ons patois was humor. Grappige verhalen werden uitgebouwd en kregen een heel eigen betekenis. In de maanden na Gijs’ dood bleef ik die grappen maken, alsof er iemand was die me nog verstond. Opvallend vaak galmden mijn opmerkingen door een plots verlaten stadion, maar ik kon het niet opbrengen ze ook nog uit te leggen. De mensen zullen gedacht hebben dat ik het zwaar had, en lieten me begaan*.    

De laatste grap gemaakt in onze taal, zou Gijs niet meer meemaken. Tijdens zijn vermissing werd – omdat niemand begreep hoe hij zo van de aarde had kunnen verdwijnen – aan de vreemdste scenario’s gedacht. Een daarvan was dat hem iets zou zijn overkomen in de gay scene (zijn fiets werd bij de Warmoesstraat gevonden). Gijs’ vrienden wisten dat in deze richting speuren weinig zou opleveren, maar goed: als je sleutels lang genoeg kwijt zijn, zoek je uiteindelijk ook in de kelder. 

Een Facebookvriendin van Gijs kwam op de proppen met iets wat ze op zijn pagina had aangetroffen. In een wisseling tussen hem en ene D.J. de K., noemden de heren elkaar voortdurend “ouwe pikkedoos”. Ook de zin “Ouwe pik, ouwe pijp” was voorbijgekomen. De Facebookvriendin schreef verder geen harde bewijzen te hebben, maar een homosexuele angle kon volgens haar toch niet meer worden uitgesloten. 

Om deze dame uit te leggen op hoeveel manieren ze ernaast zat, had ik haar de taal moeten leren. Soms vind ik het jammer dat ik dat nooit heb gedaan. Een native speaker zou ze niet meer kunnen worden, maar inmiddels had ze een heel eind kunnen zijn.

 

 

*Dank nog, iedereen, daarvoor. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Het uur onzes heren

Constanze Mozart vooraan links

Ik behoor tot een misschien wel aanzienlijke groep mensen die ieder avond om 19.40 uur even bedrukt de oorlog induikt om daar om 19.45 uur opgelucht weer uit te komen. Op diezelfde avond heb ik rond kwart over zeven al zo’n moment gehad. Franz Ferdinand, Verdun, Triple Entente. Ik ben dan via vrouwenkiesrecht in 10 minuten door de roaring twenties gegaan. Om zes over half acht marcheert Mussolini Ethiopië binnen, en moet ik denken aan de moeder van een Italiaanse vriend die in 1936 geboren werd en van haar vader de roemruchte voornamen Maria Giuliana Roma Empera meekreeg.

Het is een irritante afwijking, en ik draag dan ook een analoog horloge, en verder draag ik de afwijking in lijdzaamheid. Met name in de namiddag en de vroege avond teistert mij dit. Rond kwart over acht bevinden we ons in het nu. Dan is het tot rond tien voor negen tijd voor bezinning op mijn persoonlijke toekomst. Om 20.51 uur leg ik statistisch gezien het loodje, en daarna ben ik goddank weer even van deze digitale betrekkingswaan af. Echte interesse in de verre toekomst heb ik niet.

Maar ik weet wel weer dat de val van het Oost Romeinse rijk vaak samenvalt met de behoefte aan een appeltje. Ik ben dan ook een jaartalfetisjist geworden. Waaraan kan je denken om kwart over drie! Het duurt nog maar twee minuten of Luther spijkert zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkapel te Wittenburg.

Ook ‘s ochtends vroeg kan de digitaal-historische betrekkingswaan al stevig toeslaan. Ik schrijf dit bijvoorbeeld in het jaar dat de Ierse bisschop Cronan Mochua overlijdt. Er moeten in Ierland nog slechts een paar kerkjes gestaan hebben. We zijn nog maar heel even van Sint Brandaan verwijderd (een uurtje). Het duurt nog een hele dag voor de Blacks & Tans hun intrede doen.

Nu heb ik zeer recent een paar goede gedachten voor tien over half zeven gekregen, laten we zeggen kort voordat de Nederlandse grondwet door Thorbecke geïnitieerd werd. En heel kort na de eerste treinrit in Europa (tussen Brussel en Mechelen, vijf over half zeven; wie heeft ooit gezegd dat Mechelen achterlijk is?) Goed, we spreken dus over het tijdstip onzes heren 18.40 uur, ik verdeel het laatste restje yoghurt over twee bakjes voor kinderen die daar nauwkeurig op toe zien, terwijl ik mij afvraag of Constanze Mozart, geboren Weber nou al of niet in 1840, drie  jaar voor haar dood, op bezoek was bij haar kennis Maximillian Keller in Alltöting in Beieren alwaar Keller, een enthousiast daguerrotypist, haar voor de eeuwigheid, of althans tot nabij kwart over acht vastlegde op een foto.  Waarmee Mozart: pruik, pofbroekje, rood jasje met goudborduursel, bekend slechts van vrolijk gekleurde schilderijtjes, typische achttiende-eeuwer, opeens de eeuw van de foto ingetrokken lijkt te worden.

Er is veel discussie over, of het hier werkelijk Constanze betreft, maar daar maal ik niet om, ik moet de hele industriële revolutie nog af voor zeven uur. Daarna de Russisch-Japanse oorlog, de Armeense genocide (of Armeense ‘kwestie’, hangt van mijn bui af), tussen vijf over zeven en tien over zeven denkt Einstein heel diep en veelomvattend na. En daarna begint het pas.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Tirade/Simone van Saarloos

Simone van SaarloosWe zijn compleet.

Om twaalf uur vanmiddag is, tot onze blijdschap, toegetreden tot de redactie van literair tijdschrift Tirade: Simone van Saarloos.

Simone van Saarloos (1990) is afgestudeerd in de wijsbegeerte en in de literatuurwetenschap. Ze schrijft kritieken voor De Volkskrant, werkt aan een roman en zal zich binnen de redactie van Tirade, net als iedereen, bezighouden met poëzie, verhalend proza en essayistiek.

De complete redactie van Tirade, in alfabetische volgorde: Merijn de Boer, Menno Hartman, Martijn Knol, Gilles van der Loo, Lieke Marsman, Simone van Saarloos. De redactie wordt ondersteund door Marko van der Wal.

Met de komst van Van Saarloos is ook de programmering van deze site ‘rond’, voortaan verschijnt hier iedere dag een nieuw stukje. Aanstaande zondag publiceert Simone haar eerste bericht op Tirade.nu.

 

Tirade – nieuwe tijden, nieuwe teksten.

 

Foto Simone van Saarloos: twitter.

Aantekeningen uit het ondergrondse

Een goede vriend van me, verder best een normale jongen eigenlijk, is vorig jaar bij het Korps Mariniers gegaan. Zijn aanmelding voor deze officiersopleiding had hij lange tijd voor zijn omgeving verborgen gehouden. Ik ging er dan ook vanuit dat hij in zijn vrije tijd net als ik weinig anders deed dan boeken lezen en films kijken. Maar naar later bleek was hij op die zaterdagmiddagen bezig met opdrukken, gewichtheffen, buikspieroefeningen doen en (minimaal tien) rondjes door het Vondelpark rennen. With the benefit of the hindsight – want volgens mij is deze pretentieuze uitdrukking in dit verband wel bruikbaar – valt te begrijpen waarom hij er in een paar maanden tijd twee keer zo breed uit was gaan zien.
            We stonden in een café en hij vertelde dat hij marinier werd. ‘Oh, je gaat bij de marine?’ vroeg ik. Wat een domme opmerking was, begreep ik van hem, wat maar weer eens bevestigde dat ik een ‘nukubu’ was.
            ‘Een wat?’
            ‘Een nutteloze kutburger. Zo heten mensen die niet bereid zijn om hun leven te geven voor volk en vaderland.’
            Verder moest ik begrijpen dat het Korps Mariniers beduidend hoger in aanzien stond dan de marine.
            Toen ik nog studeerde dacht ik altijd dat ik later bij het vreemdelingenlegioen zou gaan. Of anders desnoods bij het Nederlandse leger. Of anders werd ik houthakker of visser in Scandinavië. Hoe dan ook moest het iets extreem mannelijks worden. Het is een beetje pijnlijk als een van je beste vrienden er dan vervolgens met je droom vandoor gaat.
            Een paar weken lang hadden we geen contact. Daarvoor was ik te jaloers. Toen het moment naderde waarop hij zich voor het eerst moest melden in de kazerne, dacht ik na wat een waardig afscheid zou zijn. Omdat ik al die zaterdagmiddagen in een luie stoel aan het lezen was, terwijl hij zwetend door het Vondelpark rende, was het niet verwonderlijk dat ik op een idee werd gebracht door een boek.
            
In Aantekeningen uit het ondergrondse van Fjodor Dostojevski gaan twee vrienden uit eten met een derde vriend die het leger in gaat. Ter afscheid organiseren ze ergens een etentje, waarbij er veel gedronken en gegeten wordt op kosten van die twee. Ze gaan ervan uit dat de toekomstige soldaat wel een of twee flessen zal betalen en dat doet hij dan ook.
           
Twee dagen voordat mijn eigen kameraad de burgerbevolking verliet, speelden we op een avond deze scène na. Het was niet moeilijk om nog een andere jaloerse vriend te vinden. Wij betaalden uiteraard alles, zo stond het ook in het boek van Dostojevski. En om zo trouw mogelijk aan de letter te blijven, suggereerde ik de toekomstige marinier om een of twee flessen te betalen. Dat vond hij geen probleem. Trouwens, hij zou nu toch de komende jaren op de portemonnee van het vaderland teren.
           
In één opzicht weken we af van het boek. Want bij Dostojevski dringt zich nog een vierde ‘vriend’ op, iemand die de anderen al een jaar niet meer hebben gezien en die ze maar een hinderlijk en irritant sujet vinden. Maar ze weigeren niet als hij zichzelf uitnodigt om mee te eten. Tijdens dat etentje gedraagt hij zich rampzalig en maakt ruzie met de anderen. Eigenlijk hadden we voor deze bijeenkomst dus nog een ongewenste gast moeten uitnodigen. Dat hebben we toch maar niet gedaan.
           
We lieten een foto van ons drieën maken door een passerende Indiër. Die zou hij straks, stelden we ons voor, aan de binnenkant van zijn helm kunnen steken. Als hij dan zou worden neergeschoten in Mali of Afghanistan, zou die foto van ons gevonden worden. Een gesneuvelde eenzame soldaat, over wie niemand iets wist, behalve die foto. Voor twee ‘nukubu’s’ overigens een makkelijke manier om toch aan het front te komen.
           
Het afscheid aan het einde van die avond voelde voor eeuwig. En we beloofden brieven te schrijven en hem nooit te vergeten.
             Sindsdien reist hij strijdend de wereld over. Hij heeft een kaal hoofd en schiet afwisselend met een Glock 17 en een Colt C7. Tussen de missies door zit hij in de kazerne in Den Helder. Heel af en toe mag hij even naar huis. Als ik dan met hem afspreek, en hij vertelt verhalen over ’s nachts parachutespringen, ondersteboven abseilen, jungletrainingen en kameraadschap midden op zee, dan voel ik me een enorme nutteloze kutburger.

Orkaan Tirade

Storm

 

 

 

 

 

 

Morgen, dinsdag 2 april 2013, komt de redactie van Tirade weer bij elkaar aan de Amsterdamse Herengracht. Om toekomstplannen te smeden, om verhalen, essays en gedichten te bespreken – en om de eerste, zeer bemoedigende, reacties op de gloednieuwe editie van ‘het legendarische literaire tijdschrift Tirade’ (Trouw, 28/03/’13) door te nemen. Tussen de agendapunten door worden er ongetwijfeld verliefde blikken geworpen op de cover van ons jongste nummer.

Want inderdaad: Tirade 447 is verschenen.

Vier het mee: zoek een stille plek. Sla jouw exemplaar open. En lees: Joost van Oostijmuiden/Detlev van Heest, Christophe van Gerrewey, Jan Wim Derks, Thomas Heerma van Voss, Antonio Pereira, Nikki Dekker, Rosan Hollak, Lieke Marsman, Martijn Knol, Stephan Enter, Julia Deck, Gilles van der Loo en Carel Peeters. 

Tirade – het feest van de verbeelding.

 

Facultatief:

Tirade media update

Romancier en columnist Christiaan Weijts over Tirade 447: ‘Dat pleziert mij nu enorm: het nieuwe nummer van #Tirade, met vijf pagina’s erudiete analyse van #Euforie door Carel Peeters.’

Afgelopen donderdag (28/03/’13) verscheen in Dagblad Trouw – onder de kop ‘Reve deed niet aan marketing’ – een paginagroot artikel van de hand van Joost van Velzen over de literaire tijdschriftenavond die onlangs plaatsvond in Perdu (Amsterdam). Tirade werd tijdens het debat dat toen plaatsvond vertegenwoordigd door dichteres, filosoof en redacteur Lieke Marsman. Een citaat uit Trouw:

‘Lieke Marsman van Tirade weet ook nog niet precies hoe een leven zonder subsidie er in de toekomst voor haar blad uitziet: “Van Oorschot schiet voorlopig bij, maar het is duidelijk dat we ons bestaan vanaf nu moeten bewijzen, bijvoorbeeld digitaal. Wij hadden een vrij doodse website, nu proberen we elke dag verse stukjes te plaatsen.’’ Zo is het.

Verder ging Jeroen van Kan, VPRO’s De Avonden,  afgelopen vrijdag (29/03/’13) in gesprek met één van de Tirade-redacteuren over Tirade 447, over de toekomst van het tijdschrift, over de Tirade picknick, de Tirade – ‘To Autumn’ – boottocht en over de Nederlandse schrijfcultuur. Het gesprek in De Avonden opende en sloot met gedichten van Tirade-debutante Nikki Dekker (het item begint op/na 12 minuten en 50 seconden).

De Vlaamse journalist, scenarist en auteur Gaea Schoeters: ‘Nu in #tirade, een meesterlijk kortverhaal van de onovertroffen #christophevangerrewey’

Wordt vervolgd.

Hopen we.

Dus: klap je waaier uit… en help ons storm te maken: lees Tirade, praat erover, schrijf, facebook, twitter over Tirade 447. Doe het nummer cadeau aan je vrienden.

Tirade maak je met elkaar.’

‘Jij zegt het.’