Kijken (op de kop)

Gisteren vond ik mezelf terug in een van de zalen van het Stedelijk, voor een werk van de Duitse schilder Georg Baselitz.* Ik zag een naakt mannenlichaam dat ondersteboven is afgebeeld, in pastelkleuren en op een groter dan levensecht formaat.

Alle andere kunstwerken deden er plotseling niet meer toe. Het bordje vertelde me dat het schilderij Fingermalerei – Akt heet, en dat Baselitz vanaf 1969 zijn onderwerpen op de kop is gaan schilderen. Vandaar de omgekeerde voorstelling. Ik keek dus naar een vingerverfschilderij van iemand die ondersteboven schildert – met zijn benen hangend aan de dakbalken, stelde ik me zo voor. Verder las ik: ‘Zijn methode om werken ondersteboven te schilderen stelt Baselitz in staat om naar de natuur te werken zonder dat de voorstelling een dominante plaats inneemt.’ Dat was niet wat ik zag, want ik keek naar een pontificale doch niet-erotische naakte man die op een aan het plafond gemonteerde stoel zit.

Baselitz is een ongemakkelijke schilder, iemand die zoekt naar onnatuurlijkheid. Niet alleen door abstractie of expressionistische elementen, maar voornamelijk door zijn werkwijze. Het ondersteboven schilderen van bijvoorbeeld een lichaam vergt meer denkwerk dan rechtstandig hetzelfde doen. Het zorgt ervoor dat de schilder zijn onderwerp op een andere manier en diepgravender onderzoekt.

Baselitz probeert zichzelf steeds uit te dagen door bijvoorbeeld op de kop te schilderen, liggend op de vloer of alleen met zijn vingers. Het bepaalt voor een groot deel zijn unieke manier van kijken naar de dingen. Een naakte man is ondersteboven gezien eerder een compositie met huid, haar en ledematen dan een compleet lichaam. Juist daar vestigt Baselitz de aandacht op, het is alsof hij vraagt: had je het al eens zó bekeken?

Nou ja, want toen schoot me het affiche van Anthon Beeke te binnen. Voor Gerardjan Rijnders’ toneelstuk Ballet gaf hij vorm aan een naakt mannenlichaam met een kleurige verentooi als fallus. Ondersteboven afgebeeld wel te verstaan. Die poster hangt al jaren bij mij thuis aan de muur.

De kracht van Beeke is dat hij ogenschijnlijk moeiteloos de elementen die een affiche geslaagd maken weet te verenigen. De afbeelding moet boven al het andere beeld op straat uitstijgen en op die manier de aandacht trekken. Choqueren is niet noodzakelijk. Zoals hij het zelf zegt moeten de mensen denken: zag ik dat nou écht?

Ik las ooit dat sommigen de compositie van het mannenlichaam op dat affiche interpreteren als een afbeelding van een soort satanskop. De benen zijn dan de hoorns van een bok (of tja, harige bokkenpoten) en ofwel de ribben ofwel de tepels stellen ogen voor, geloof ik. Als een soort blije My Little Pony Unicorn draagt de duivel een indianentooi. Hoewel ik het affiche elke dag zie blijft het voor mij een geniale en humoristische afbeelding van een niet-erotische naakte man. Geen hellevorst.

Net als Baselitz creëert Beeke een onnatuurlijke voorstelling, zij het met aan ander doel, namelijk om de aandacht te trekken. De bevreemding die het affiche veroorzaakt past overigens uitstekend bij het toneelstuk dat het promoot: behalve dat het stuk uit een collage van teksten bestaat en het affiche een combinatie van twee afbeeldingen is, gaat Ballet nergens over anders dan bevreemding.

Ook Beekes manier van kijken spitst zich toe op het lichaam als compositie. Het resultaat is dat het affiche zichzelf opzettelijk dwarszit (zoals Baselitz zichzelf dwarszit), ongemakkelijk overkomt en de aandacht opeist. Alsof de argeloze voorbijganger wordt gevraagd: wat ís dit eigenlijk?

* Met dank aan Rudi Fuchs.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

haar & smoesjes

 

 

Onlangs liep ik met Nikki Dekker (zie Tirade 447 en 449) door Utrecht. Tegenover het Louis Hartlooper Complex kwamen wij deze grappige real life campagne van kakhiel tegen (klik op plaatje voor leesbare versie):

 

Dat was lachen natuurlijk. Helaas bleek het bij nader inzien niet om een kakhiel campagne te gaan maar om een ‘echte’ campagne van een of andere particuliere plastische chirurgie kliniek. Het vreemde is vooral dat de man in deze kwestie niets te vertellen heeft.

In ander nieuws, vorige week heb ik hier niets kunnen schrijven omdat ik last had van een zomergriepje. Deze week was ik van plan een lang essayistisch stuk te schrijven over waarom muziek belangrijker is dan poëzie (ik bedoel dit niet lullig, poëzie, maar soms ben ik bang dat ik ten onrechte voor je gekozen heb), maar er kwamen dingen tussen. Met name slecht slapen kwam er tussen; de weken voor het begin van het academisch jaar zijn traditiegetrouw de wankelste in mijn slaappatroon (de rest van het jaar hoef ik maar met mijn vingers te knippen en ik lig in een 10 uur durende diepe diepe slaap), maar dat is ook best spannend, zo kun je in het midden van de nacht door het huis spoken alsof je een dorstige zesjarige bent op zoek naar een glaasje kraanwater, zo zie je de zon nog eens opkomen. Daar komt veel gepieker van, waar dan weer veel poëzie van komt. Een klein tipje van de sluier is alvast dat poëzie mij benoemen lijkt, waar muziek verwerken is. Oke, oke, maar is benoemen niet het begin van verwerken?

(goed ga even terug naar de basis, overlevingsstrategie 1 de dag na hevige angstaanvallen is doen alsof dit een sociaal experiment is. beste lieke marsman, voor ons onderzoek gaan wij nu kijken of het u lukt om onder grote stress uw schouders op te halen & met de blik op oneindig de hieropvolgende dagen door te komen. nee, niet de blik op oneindig, excuus, mijn assistente maakt een fout, gewoon een gedetailleerde blik in het nu die uw problemen vergeten is. beste lieke marsman, voor ons experiment hebben wij een virtuele omgeving gecreëerd van zorgen en problemen, van stressvolle situaties, maar in werkelijkheid bestaan deze zorgen en problemen helemaal niet. u kunt nu rechtsaf bij de koffie automaat de deur uitlopen en uw zorgeloze leventje van alledag weer oppakken. vergeet daarbij niet uw polsbandje en uw naam badge af te geven bij de portier, wij zullen deze bewaren tot uw vervolgafspraak)

Nou

Opeens voel ik een grote liefde voor het leven,
mijn hart gaat sneller kloppen als ik denk
aan het boek op mijn nachtkastje
waar ik nog de hele nacht de tijd voor heb
en aan het waterijs in de vriezer!

 

 

Paard

Ik heb een vreselijke hekel aan paarden. Als ik nog moet uitleggen waarom, ken je die beesten niet van heel dichtbij. 

Stel je een dier voor met de paniekerigheid van een konijn en het gewicht van een gnoe. Plaats jezelf in een stal van drie bij twee meter, samen met zo’n wezen. Nu ben je acht jaar oud. 

Het leven heeft de eigenaardigheid oude thema’s herverpakt aan ons op te dringen. 

Het eerste woord dat Nadim verstaanbaar uitspreken kon was ‘paard’. Een tijdlang hield ik vol dat hij eigenlijk ‘papa’ wilde zeggen, maar ons zoontje zei het tegen paarden, muildieren, pony’s en ezels. Nooit tegen mij. Het leek onlogisch dat hij in al die beesten een vaderfiguur zag. 

In een huisje in Zeeuws-Vlaanderen, waar we samen een weekje mannenvakantie hielden, vond mijn jongen een gewatteerde mustang met een poppenharen staart en borstelige manen. Het ding moest overal mee naartoe. Ik bood ter vervanging teddyberen, Barbies, giraffen, actiefiguren en brandweerauto’s aan, maar ‘paard’ ging mee naar bed, in bad en op het potje. 

Paard verloor – soort van per ongeluk – een poot aan de achterklep van onze auto, maar Nadim leek er niets van te merken. Op de lange weg naar huis keek ik in de spiegel naar mijn manneke, diep in slaap met zijn armen om dat kutbeest en zijn losse pootje heen. 

Laat ‘s avonds kwamen we aan in Amsterdam. Ik tilde Nadim uit zijn stoel, waarbij paard en poot op de stoeptegels vielen. Morgenochtend zou ik mijn jongen vertellen dat paard terug naar de wei gerend was, om heerlijk met zijn vriendjes te dartelen. Dat het zo echt beter was, voor paard. Ik legde Nadim in bed en kuste zijn broeierige bolletje; deed het licht uit. 

Toen ik Otis de hond wilde uitlaten lag het beest er nog steeds. Straatlantaarnlicht deed zijn polyester vachtje glimmen, en de markerstrepen die Nadim met zoveel liefde op zijn flanken had aangebracht kleurden zachtpastellig op. Als vanzelf hurkte ik.

‘Paard,’ zei ik, en zuchtte. ‘Verdomme.’

Ik tilde het beestje op en woog het op mijn handen. Ook met de losse poot erbij was het verrassend licht. En zo liep ik als laatdertiger met een plastic pony over straat, terugdenkend aan Diamond, het beest waarmee mijn hekel ooit begonnen was. Nog voelde ik de pijn in mijn tenen, maar erger nog het stekend, gruwelijk verraad van dat enorme dier dat me zo mooi en lieflijk had geleken. Wit, was het geweest, net als het paard van Sinterklaas. 

Otis hurkte om te kakken, en terwijl ik een boterhamzakje over mijn vrije hand afrolde, bedacht ik dat Diamond het waarschijnlijk niet expres gedaan had. Hij was ook maar een konijn geweest. Misschien was het tijd om de pijn en boosheid te laten gaan, om ruimte te maken voor nieuwe dingen. 

Thuis, aan de keukentafel, lijmde ik poot terug aan paard. Ik zette een knijper op de wond zodat hij recht zou helen, en stond op om naar bed te gaan.

‘Diamond,’ zei ik tegen de nu donkere keuken, ‘laten we het nog één keer proberen.’

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Volstrekt anders

Il trionfo della morte, muurschildering, ca. 1448, Palazzo Abatellis, Palermo

Ik schrok in de trein wakker met de tekst: ‘Leven; een cursus sterven voor beginners.’ Links van me zaten twee mooie zeer oude  donkere dametjes van fijn craquelé over koken te praten. Niet slecht, die tekst, om mee wakker te worden. Al haalt ‘ ie het niet bij de tekst waarmee mijn zus eens wakkerschrok: ‘Geld is geen adel en geen wijsheid maar dichtgegroeide grijsheid.’ Veertien jaar was ze. Ik doe er nog steeds mijn best voor om de ware inhoud van die prachtige zin te achterhalen. (Net als de voor mij onbegrijpeljke zin die kunstenaar Joseph Kosuth in het Amsterdamse binnengasthuis heeft aangebracht waarover volgende keer meer.)

Waarom ik met de zin ‘Leven; een cursus sterven voor beginners’ wakkerschrok, was omdat ik nadacht over de beste sterfscnes in de literatuur. Onmiddellijk schoot mij Zeno te binnen, uit Het hermetisch zwart van Marguerite Yourcenar, die sterft bijzonder indrukwekkend. Een levenseinde in De tijgekat van Tomasi di Lampedusa vond ik merkwaardig mooi, in Dino Buzatti De woestijn van de tartaren eveneens. Iemand meer suggesties?

Denken over een  goed levenseinde en wat daarna moet gebeuren  is niet zoetsappig, dus hoeft niet, hoe mooi ook te leiden tot ‘iets liefs’, als in J.H. Leopolds gedicht:

O, als ik dood zal, dood zal zijn

kom dan en fluister, fluister iets liefs,

mijn bleke ogen zal ik opslaan

en ik zal niet verwonderd zijn.

 

En ik zal niet verwonderd zijn;

in deze liefde zal de dood

alleen een slapen, slapen gerust

een wachten op u, een wachten zijn.

 

Maar denken over je eigen dood moet wel regelmatig gebeuren, lijkt me. Ik was zo teleurgesteld in zomergast Johan Simons, van wie ik mooie dingen zag, maar die dan nauwelijks over zijn dood blijkt te kunnen nadenken, zo akelig vindt hij dat. Waarom stelt me dat teleur? Omdat goede kunst zonder doodsbesef iets vlaks krijgt. Hoe zou het zijn, de dood? Luigi Pirandello laat een lokaal politicus rustigaan op zijn sterfbed precies bedenken wat er allemaal gaat gebeuren, stap voor stap. In ‘De illustere overledene’ uit de bundel De kruik, van de weergaloos prachtige uitgeverij Coppens & Frenks (vert. Marije de Jager) zit Constanzo Ramberti zijn dood af te wachten. Berichten in de krant voorziet hij, wagens met paarden ervoor, locale bestuurders die uit dankbaarheid komen afreizen, bloemenhulde, verdriet, een straat die naar hem genoemd wordt.

Veel van dit alles zal precies zo plaatsvinden, het mooie van de tekst van Pirandello is de zekerheid van de stervende dat dit gaat plaatsvinden en het feit dat de hoofdfiguur  geen blaaskaak is, maar dat hij hier toch wel min of meer recht op heeft. En dan zit net als in het leven zelf, in deze tekst de angel  in de staart: een treinbeambte koppelt de verkeerde wagon aan, zodat het lichaam van een  jonge onbeduidende seminarist al deze eerbewijzen gaat ontvangen, en de illustere dode zelf met de foute trein naar het noorden reist: ‘Hij kwam ‘s nachts op het staion van Valdana aan. Daar wachtten alleen de burgemeester en vier vertrouwde doodgravers op hem, en heel stilletjes, als dieven die een lading smokkelwaar aan het oog van de douaniers onttrekken, brachten ze hem over ternauwernood met een lantaarntje verlichte landweggetjes naar het kerkhof, waar ze hem met een diepe zucht van opluchting begroeven.’

Het doet denken aan het verhaal van de twee vrome monikken die een leven lang fantaseerden over hoe het zou zijn in het hiernamaals. Na verscheiden van de ene, smeekte deze de mogelijkheid af de ander in een droom te melden hoe het er is. Twee woorden kreeg de achterblijver: ‘totaliter aliter.’ Volstekt anders. Toen werd hij wakker.

 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

I feel your pain

Zo, dit is alweer mijn allerlaatste stukje voor het Tirade-blog.

Dankzij mijn literair agent, Paul Zeeprest, maak ik op 1 september aanstaande namelijk een lucratieve transfer naar tijdschrift halfjaarboek De Revisor.

Hoewel Tirade natuurlijk een veel beter, ouder, ambitieuzer, actiever, agressiever en prestigieuzer tijdschrift is dan halfjaarboek De Revisor en ik het erg naar mijn zin heb bij Tirade, is de belangrijkste reden waarom ik tóch tot de overstap heb besloten dat het tijdschrift halfjaarboek, zoals die term al afdoend uitdrukt, maar twee keer per jaar verschijnt – en de facto als ‘tijdschrift’ dus gewoon is opgeheven – waardoor ik meer tijd overhoud om er op uit te trekken met mijn gezin en verder te werken aan de serie literaire thrillers die mijn naam zo stevig gevestigd heeft in ons bescheiden maar substantiële taalgebied.

Bovendien hoop ik, heteroseksuele metroman, met mijn toetreding tot de nu, zoals bekend, volledig uit homoseksuele mannen bestaande Revisor-redactie te kunnen bijdragen aan iets meer redactionele diversiteit in het literaire landschap in het algemeen en bij tijdschrift halfjaarboek De Revisor in het bijzonder. Op termijn ambieer ik de redactie van tijdschrift halfjaarboek De Revisor, hoe utopisch dat nu ook mag lijken, zelfs te kunnen inspireren tot het aantrekken van vrouwelijke redacteurs.

Er zijn, uiteraard, ook inhoudelijke redenen voor mijn overstap.

Zo opent het zomernummer van tijdschrift halfjaarboek De Revisor met een schaatsverhaal.

Met een schaatsverhaal. Het zomernummer.

Geef vijf onbetwiste genieën ZES MAANDEN de tijd om een tijdschrift halfjaarboek samen te stellen en ze komen godverdomme met een zomernummer dat opent met een schaatsverhaal! Honger maakt rauwe bonen zoet, zoals het voorplat (foei: stockfoto!) al suggereert, maar je kunt overdrijven.

‘Zomernummer, zomernummer… Bij de zomer denk ik aan… ijs!’

‘Aan IJS!? Ach, waarom ook eigenlijk niet… volgens mij had Rob Koumans nog een schaatsverhaal liggen, ik zal eens informeren.’

Misschien toch maar niet meer in cafés vergaderen, redactie?

Het eerste exemplaar van het zomernummer van tijdschrift halfjaarboek De Revisor werd overhandigd aan Sinterklaas. Warme chocolademelk met slagroom. Pepernoten. Midden in de zomer. God, wat hebben we gelachen!

Ik wil maar zeggen: dat het hoog tijd is om iemand van mijn kaliber aan de redactie van tijdschrift halfjaarboek De Revisor toe te voegen lijkt me evident.

Nee, hoor… ik zit te dollen.

Natuurlijk ga ik niet naar De Revisor! Ik ben niet gek! Hahaha!

‘O, gelukkig! Jezus! Ik schrok me rot!’

‘Jouw probleem, meid.’

‘Ik moest bijna huilen, klootzak!’

Bijna? Volgens mij sta je gewoon te janken… Hier heb je een zakdoekje… kom maar even lekker tot jezelf, dan ga ik gauw beginnen, want we hebben weer een bomvolle, action packed aflevering vandaag.’

‘Je zakdoek is helemaal stug.’

‘Komt door de nieuwe Opzij.’

‘Ik vind het – ’

‘Ssst!’

 

I know a dentist who needs an assistant’ – Blue Jasmine (2013)

bjFilm: Blue Jasmine (2013).

Regie: Woody Allen.

Verhaal: rijk-getrouwde vrouw verliest alles. Zelfs haar verstand. Ze trekt bij haar lower class zusje in en vindt een baantje als secretaresse in een tandartspraktijk.

Voorspelling: in 2050 kijken we terug op Blue Jasmine als de laatste echt geslaagde Woody Allen.

Lachen: gold digger Jasmine zoekt en vindt een nieuw glamourvriendje. Bij hun eerste kus houden ze allebei hun zonnebril op. Een fraaie tussenstop op weg naar de eindhalte van de film: een compleet afgeschminkte, aandoenlijke, doorgedraaide Jasmine, gespeeld, overigens, door Cate Blanchett.

Jasmine heet eigenlijk Jeanette. In een flashback horen we haar ex-man opmerken: ‘I fell in love with the name Jasmine.’ Hun huwelijk rust op een fundament van leugens.

Mijn favoriete sequentie: Jasmine’s zus Ginger en haar working class geliefde hangen voor de televisie als ze beginnen te stoeien om het laatste stuk pizza. Een kort, geloofwaardig moment van liefdesgeluk.

‘Sommige mensen komen op sex en geweld af, andere op boodschappen. Een handige kunstenaar houdt daar rekening mee. Shakespeare deed een hoop geweld in zijn stukken (exeunt, bearing corpses, staat er aan het eind van ieder bedrijf). Tsjechov leefde in een land en een tijd waarin men geweld ongepast vond en boodschappen zeer belangrijk, en die deed dus boodschappen in zijn stukken (wij moeten werken! roepen de dames en heren aan het eind van ieder bedrijf uit, en: over honderd jaar zullen de mensen uiterst gelukkig zijn!),’ aldus Karel van het Reve in Uren met Henk Broekhuis (1978;p.61).

Wat wil Allen met Blue Jasmine?

Ontroeren, intelligent entertainen. Uiteraard.

Maar het belangrijkste is, denk ik: uitdrukking geven aan zijn compassie.

De tragikomedie doet nergens echt pijn, maar over de anderhalf uur dat ie duurt, hangt een prettig floers van humaniteit.

Wat Woody Allen zegt met zijn vrouwenportret Blue Jasmine, ik copy-paste een uitspraak van Bill Clinton die Wouter Bos gisteren, in Zomergasten, ook een paar keer memoreerde:

‘I feel your pain.’

En die ‘boodschap’, die van Allen bedoel ik, is niet alleen gericht aan kijkers die, als Jasmine en haar ex, door de crisis zijn getroffen, maar vooral aan alle – al dan niet ouder wordende – vrouwen (m/v) die door hun man (m/v) zijn of worden bedrogen – en aan iedereen in het publiek die, net als Allen, compassie met die vrouwen voelt.

Eindoordeel: geen alibi is geldig om deze Allen te missen. Drie van de muur gerukte en door een appartement geflikkerde wandtelefoons (3/5).

Tabu, Blancanieves, Blue Jasmine – 2013 is nu al een geslaagd filmjaar.

En dan moet Van Warmerdams Borgman nog in première gaan.

Tirade – subtiele teksten voor gevoelige mensen.

 

Alias Henk – een toegift

De ervaring leert/de praktijk heeft uitgewezen dat: ligt een Tirade eenmaal in de boekwinkel, dan wordt ie binnen een paar dagen verkocht (de Tirade bedoel ik, niet de winkel). Dus:

‘Boekhandel Het Strontvinkje met Karen Pelsink, goedemorgen, waarmee kan ik u van dienst zijn?’

‘Goedemorgen u spreekt met Henk Pröpper. Ik wilde eens informeren… het jongste nummer van Tirade, hebben jullie dat op voorraad?’

Tirade hebben wij altijd op voorraad, mijnheer Prupper.’

‘Fijn, ik wil er graag tien.’

‘Tien?’

‘We gaan het lezen met mijn leesclub.’

‘Wat een leuk idee! Tirade is weer helemaal hip en hot geloof ik hè? Maar tien… dan moet ik er acht bijbestellen mijnheer.’

‘Heel graag.’

‘Zal ik u dan even bellen als ze binnen zijn? Ik denk dat dat morgenmiddag wordt.’

‘Heel vriendelijk van u.’

‘En naar welk nummer mag ik dan bellen?’

‘020 – 305 98 10.’

‘Maar dat is een Amsterdams nummer?’

‘Dat is ’t nummer van m’n kantoor, bitch. Je denkt toch niet dat je m’n mobiele nummer krijgt? Wat heb ik godverdomme nou voor imbeciel aan de lijn? Luister heel goed wat ik nu ga zeggen: zodra jij die Tirade’s binnen hebt, laat je alles uit je poten vallen en dan bel je als de sodemieter mijn kantoor en dan belt mijn kantoor mij, ja?’

‘…’

‘Begrijp je wat ik net zei? Of moeten we ons hele gesprek GODVERDOMME NOG EEN KEER DUNNETJES OVERDOEN IN HET SPAANS?’

‘Nee, nee, het is helemaal duidelijk zo, mijnheer Prupper, dankuwel. En neemt u mij alstublieft niet kwalijk dat ik zo langzaam van begrip was.’

‘Het is al goed.’

‘Tien keer het zomernummer van Tirade voor de heer Prupper, het staat genoteerd.’

(…)

‘Boekhandel Zilvervis, met Redbad Vuurkracht spreekt u.’

‘Eveneens een hele goede morgen. Henk Pröpper hier. Ik wilde eens informeren… het jongste nummer van tijdschrift Tirade, heeft u dat op voorraad?’

Et cetera, et cetera.

We begrijpen zelf ook niet hoe het kan, maar deze week komt DE ZESDE DRUK van Tirade 449 alweer van de drukker!

Dus… trek vlug die belachelijke, grote, witte gymschoenen van je aan en ren als de bliksem naar de boekhandel om jouw Tirade 449 exemplaar te bemachtigen.

Want ook voor de zesde druk geldt: op = op.

Volgende week: Een kruiwagen vol spaghetti.

‘Italië op het spoor’

Het laatste boek van Tim Parks gaat over reizen met de trein in Italië. Hij, an Englishman in Milano, probeert aan de hand van de spoorwegen te duiden hoe de Italiaanse samenleving in elkaar steekt. Jammer genoeg slaagt hij daar slechts ten dele in. Sterker nog, hij laat een essentieel kenmerk van de mediterrane slag nagenoeg buiten beschouwing. Wat overblijft is een vermakelijke verzameling reportages die bol staan van de persoonlijke ergernissen.

Trenitalia, het spoorwegbedrijf, is een vat vol tegenstrijdigheden – dat heeft Parks goed gezien. Doordat de treinkaartjes niet meer kosten dan een appel en een ei wordt het enorme netwerk van sporen en dienstregelingen kunstmatig in stand gehouden, want anders zouden de treinen leeg zijn. Terwijl Trenitalia een privaatbedrijf is moet er altijd overheidsgeld bij. Elke organisatorische verandering aan Trenitalia is er om alles bij het oude te laten, om met Il gattopardo te spreken. In de trein zuchten de reizigers onder de grote hoeveelheid regels, die de conducteurs over het algemeen niet of naar eigen inzicht naleven, wat kan resulteren in tirannie en totale willekeur. Parks stoort zich aan de omslachtigheid die heerst aan het loket en op het perron. Omroepberichten over vertrekkende treinen luiden bijvoorbeeld: ‘Il treno regionale venti-cinque-zero-tre di Trenitalia delle ore undici e trenta, da Bologna per Verona Porta Nuova, è in partenza dal binario nove, anziché sei.’ terwijl een gemiddelde reiziger alleen de woorden Verona en spoor negen nodig heeft om verder te kunnen. Tja, van die dingen.

De spoorwegen gelden voor Parks als een spiegel van de natie. Ik begrijp niet waarom hij het treinreizen in Italië afschildert als een ware verschrikking, want het is een voorbeeldige microkosmos gemodelleerd naar het land waarin hij woont. Zijn constatering dat de vele regels in Italië ad hoc worden toegepast is juist. Wie met de auto bij een wegafzetting komt vraagt aan de politieagent ter plekke om doorgang en krijgt die meestal ook. Mijn zus kreeg een boete in de trein omdat haar kaartje niet was ‘geconvalideerd’ (de onzinnige handeling van het eigenhandig afstempelen). Daar staat een boete van vijftig euro op, maar de conducteur zei: ‘Voor een briefje van vijf loop ik door.’ Bovenstaande komt misschien clichématig over, maar het is hoe het in werkelijkheid gaat. In het boek ergert Parks zich er bij voortduring groen en geel aan. Of de dertig jaar in Italië heeft zijn gevoel voor Britse humor ernstig aangetast.

In de trein zetten de Italianen het leven zoals je dat daar op straat aantreft gewoon voort. Parks neemt flink de ruimte om te beschrijven hoe het in de trein toegaat en laat geen weigerende airco, ouwehoerende medepassagier, mierenneukerige conducteur, overbodig telefoongesprek of stinkend broodje mortadella onbesproken. Hij heeft aan al die dingen een hekel en verzaakt daardoor ze te duiden – een gemiste kans.

De treincoupé neemt in Italië een bijzondere plaats in op de schaal van privé en publiek. Pieter Hoexum beschrijft in zijn artikel ‘Wel vriendelijk, niet vriendschappelijk’ in De Groene van deze week duidelijk het schemergebied tussen privé en publiek met de woorden ‘trottoir’, ‘stoep’ en ‘parochiaal domein’. Over treinen heeft hij niet, maar volgens mij zouden perron en trein in Nederland beide onder ‘trottoir’ vallen: de publieke ruimte waar ook onbekenden zijn. De trein behoort niet voor niets tot het Openbaar Vervoer. Wie een Italiaanse trein binnenstapt betreedt echter wat Hoexum de ‘stoep’ noemt: een parochiaal gebied, een gemeenschapsruimte voor mensen die in hetzelfde schuitje zijn terechtgekomen, namelijk de trein. Dat zij elkaar niet kennen staat small talk en dergelijke niet in de weg, aangezien het gevoel van collectief verzet tegen De Willekeur van Het Systeem daarvoor te sterk is. Een conducteur die een boete gaat uitschrijven kan rekenen op protest van de hele coupé.

Het is geen wonder dat Parks zich niet op zijn plaats voelt wanneer hij in de trein een boek wil lezen. De andere passagiers zijn voortdurend bezig met verder leven, en dat betekent over het algemeen: contact leggen met anderen. Ja, daarbij wordt gewoon ruziegemaakt, gegeten, gedronken en getelefoneerd – precies wat je aantreft in het mediterrane buitenleven. Ik heb in de trein, net als op straat, gesprekken gehad over theater, fietsen in Nederland, fietsen in Italië, de treinen in Oostenrijk, het proces tegen Berlusconi en de geschiedenis van Lazio, met mensen die ik niet ken maar zonder me ongemakkelijk te voelen. Blijkbaar is de upperlip van Parks zo stiff dat hij niet meegaat in het sociale gebeuren dat het Italiaanse treinreizen is. Je moet wel van erg goeden huize komen om die afspiegeling van de samenleving buiten beschouwing te laten.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Over werken

IMG_3433Een tijdje terug nam ik een periode vrij van de horeca om mijn volle aandacht op het schrijven te richten. Omdat ik had uitgerekend dat mijn reserves me minstens twaalf maanden drijvend zouden houden, hield ik al het werk af dat niet met tekst te maken had. 

Ergens halverwege dat jaar werd mijn eerste verhaal gepubliceerd in Tirade, en niet lang daarna mocht ik met het begin van wat Hier sneeuwt het nooit zou worden langskomen bij Van Oorschot.

De dingen leken op hun plek te vallen. Mijn boek zou worden uitgegeven – in de winkels komen te liggen – en alles zou veranderen. 

Nu is het twee jaar later. Ik heb nog nooit zoveel in de horeca gewerkt als deze zomer. Mijn ochtenden gebruikte ik voor het afronden van mijn tweede boek, het redacteurschap van Tirade en het officemanagen van het bedrijfje dat Birre en ik samen hebben overgenomen. Tijd die niet naar werk (of korte, droomloze slaap) ging, was bestemd voor onze zoon Nadim. 

De laatste weken hebben meerdere mensen me verteld dat ik er zo goed uitzie. Dat ik ontspannen lijk; vrolijker dan normaal. Het waren niet mijn vrienden, voor de vriendschap was weinig tijd deze zomer. Het waren gasten van de nieuwe zaak waar ik kook, en op wiens onpartijdige mening ik wel moet vertrouwen. 

Zou het waar zijn? Heb ik drie banen – en bijna nul vrije tijd – nodig om gelukkig te worden? 

Is het volle schrijverschap de dood voor mijn humeur? 

Moet ik ophouden met verlangen naar de dag waarop ik nog maar één ding tegelijk hoef te doen?

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Waar wij vandaan komen

Vannacht werd ik wakker met deze tekst:

Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis,
hangt ten spot van snode smaders.
Zoon des Vaders,
waar is toch uw almacht thans,
waar uw goddelijke glans?

Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis,
en Hij hangt er mijnentwegen,
mij ten zegen.
Van de vloek maakt Hij mij vrij,
en zijn sterven zaligt mij.

En niet alleen de tekst, de muziek galmde diep binnen in mij, een flink kerkorgel begeleidde me.  Ik staarde in het donker naar de door een zacht windje wapperende gordijnen voor de opengeslagen balkondeuren.  Voor mij geen verlossing.

Dat komt: ik ben  gereformeerd opgevoed en ging tot mijn 18e ter kerke en bad en dankte zesmaal daags, en wij lazen tweemaal daags de bijbel en dat ging van kaft tot kaft, dus ik heb het boek wel enige malen volledig tot mij genomen. Tot zover mijn verder onbelast verleden. Ik kan ermee wakker worden, en dat is niet met schrik, want de kerk en ik hebben elkaar altijd redelijk in elkanders waarde gelaten, ik bleek een andere weg te moeten gaan, en vind veel andere boeken nu minstens zo goed, veel andere muziek zeer veel beter.

Op tv zag ik echter een item over een in omvang toenemende groep Australische bejaarden die langzaamaan weer Nederlands begint te praten en dat dat een probleem vormt. Een oud vrouwtje in Melbourne dat in een verpleeghuis ’s nachts wakker schrikt met ‘Mijn verlosser hangt aan ‘t kruis!’, en dat luide begint te zingen wekt bevreemding bij het Australisch personeel. Er is kortom een gierende behoefte aan Nederlandstalige verzorging aldaar. In de eerste helft van de vorige eeuw zijn veel Nederlanders gemigreerd naar onder meer Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika. In Nieuw-Zeeland heb ik verschillende winkels gezien waar je stroopwafels en pindakaas kon kopen, hagelslag en bitterballen.

Vorige maand las ik het boek  The Blood of the Lamb van de Amerikaanse schrijver Peter de Vries. Wat een naam voor een Amerikaanse schrijver! En inderdaad, het boek begint zo:

‘My father was not an immigrant in the usual sense of the term, not having emigrated from Holland, so to speak, on purpose. He sailed from Rotterdam intending merely to visit some Dutch relatives and friends who  had settled in America, but on the way over suffered such ghastly seasickness that a return voyage was unthinkable. He lay for a week in steerage while the worst storm in recent Atlantic memory flung him about his bed and even to the floor. Faces tumed green under scarlet sunburns were his sole unsympathetic company; Italians breathed garlic on him, Germans beer and wine. When at last they disembarked, he fell on his knees and kissed the American soil for no other reason than that it was not open water. To face that again was simply out of the question. He canceled his return paasage and sent to the Netherlands for his belongings. Thus was added Ben Wanderhope’s bit to that sturdy Old World stock from which this nation has sprung.’

Het boek is als roman een fascinerend geval, het begint als een verzameling anekdotes  van een immigrantenbestaan, de ouders die nog met het oude geloof leven, rare avonturen met een vuilniswagen, eerste liefdes,  de arme en de rijke ‘New York Dutch’ en het eindigt met een tenhemelschreiend droevige episode waarin de hoofdpersoon zijn dochtertje verliest aan leukemie. (eveneens biografisch voor De Vries) In die episode een van de aangrijpendste sterfscènes uit de wereldliteratuur. (Volgende week op deze plek: een ongelofelijk sterfscène  in een novelle van Pirandello).

In de licht dementerende hoofden van mogelijk duizenden emigranten leven op tienduizenden kilometers van hier stukjes 40-er en  50-er  jaren voort, gefossiliseerde tijd en taal.  Geïnteresseerd?  klik hier.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Beeldvullers

Tien jaar geleden was ik figurant in een film. De film heette Supertex en was gebaseerd op het boek van Leon de Winter. Ik heb de film nog nooit gezien en ik heb ook nog nooit iemand gesproken die de film wel heeft gezien.
            Ik speelde de rol van een rouwende jood en moest meelopen in een begrafenisstoet. Ik kreeg een keppeltje op mijn hoofd. Mijn blonde haar en blauwe ogen vormden blijkbaar geen bezwaar.
            Wat me vooral fascineerde was de sociale interactie tussen de figuranten. Veel mensen bleken elkaar te kennen, omdat ze met z’n allen de filmsets van heel Nederland afliepen. Al die wandelaars en cafébezoekers die je in films ergens op de achtergrond ziet langskomen – het zijn dus altijd min of meer dezelfde mensen. Ongeveer de helft van hen was werkloos en vulde met dit werk hun uitkering aan. De andere helft droomde ervan om ooit een echte acteur te worden. Daar zaten mensen van in de vijftig tussen, die al decennialang beeldvullers waren.
            Ik kwam erachter dat er weinig dingen zo saai zijn als figureren in een film. Als anoniem onderdeel van een naamloze figurantenstoet heb ik een paar keer op en neer gelopen over een stukje grind van een joodse begraafplaats. De rest van de tijd stonden we met de hele groep te wachten met een bekertje koffie in onze hand. Het was winter en koud en in tegenstelling tot de andere figuranten had ik geen last van een kritiekloze bewondering voor alles wat met film te maken had.
            Mijn collega’s van die dag bleken nogal competitief. Ze pochten tegen elkaar hoeveel seconden ze in totaal in beeld waren geweest. Er was een man bij die nog nooit op televisie was geweest, hoewel hij wel al jaren ‘in het vak’ zat. De eindregisseurs knipten hem er telkens weer uit. Hij was erg lelijk maar ik weet niet zeker of het daaraan lag.
            Net als in andere beroepsgroepen bleek er ook onder figuranten een rangorde te bestaan. Aan het begin van de dag bepaalde iemand van de crew namelijk wie vooraan en wie achteraan mocht lopen. Als je lot was om achteraan te lopen, kon je net zo goed meteen weer naar huis gaan, want dan zou je waarschijnlijk nooit in beeld komen. Mensen feliciteerden of troostten elkaar met hun positie in de stoet.
            Ik weet niet meer hoeveel geld ik na afloop in mijn verkleumde handen kreeg geduwd. Heel veel was het in ieder geval niet. Maar ik had er dan ook niks voor hoeven doen, behalve een paar keer op en neer lopen over een kerkhof.

Salie

Twee jaar geleden, ik was toevallig over uit Florence, woonde ik een uitzending bij van het televisieprogramma Zomergasten. Niet als gast, niet omdat ik zelf iets uitzonderlijks had gepresteerd, maar omdat ik gezellig meereed met Maarten*. In de dalende zon, over lege wegen, zoefden we, gegidst door het knipperende blauwe bolletje op het scherm van de iPhone, richting mediapark.

zomergastenSlagboom langs, deur door, trappen op, gangetjes uit. De ruimte in waar redactie, crew en gasten samen naar de uitzending kijken. Jelle Brandt Corstius beende voorbij, op weg naar de presentatorstoel voor een soundcheck.

Het was de laatste uitzending in de reeks van 2011. Gast: Guy Verhofstadt.

In de televisiekijkruimte stonden losse tafeltjes en stoeltjes en, voor familie en vrienden van GV,  een grote hoekbank. Buiten was het nog licht, achter de grote ramen lag het parkeerterrein van het mediapark.

Op drie, vier televisieschermen volgden we de opening van het programma.

Maarten had me ooit uitgelegd dat Zomergastenregisseur Peter van Ingen hem ooit had uitgelegd dat in zijn (Peters) visie een Zomergastengesprek uit veel meer bestaat dan het gesprek alléén – in zijn holistische, organische programmaopvatting moeten niet alleen de voorbereiding van de presentator en redactie, maar álles om de uitzending heen even voortreffelijk zijn: de keuze en afwisseling van de gasten gedurende een seizoen, lengte en kwaliteit van de televisiefragmenten op een avond, website, decor, studio-techniek, de voorbereidingen op de dag van de uitzending.

Zelfs het voedsel dat gast, redactie, presentator en crew eten in de uren vóór en ná de uitzending moet uitgebalanceerd, verzorgd, doordacht zijn.

In 2011 werd de Zomergasten-catering verzorgd door David Hague. Ik ga de gerechten die hij met zijn assistent had opgetast, die zij bereidden en serveerden, hier niet opsommen, maar een grote, malse kippenpoot, de lekkerste kippenpoot die ik ooit gegeten heb, gebakken in knoflook, voorzien van een salie-striping kan niet onvermeld blijven.

Alles is in alles, meende Multatuli.

En inderdaad: aan die kippenpoot met salie kon je proeven met hoeveel liefde en aandacht Zomergasten wordt gemaakt.

Het had wel iets, trouwens: naar Hilversum rijden om daar in de studio een televisieprogramma te gaan zitten kijken dat een paar meter verderop wordt gemaakt.

Alsof je, uitgestrekt op de bank in zijn werkkamer, een uitdraai van de laatste Philip Roth ligt te lezen.

Na een paar fragmenten wenkte de floormanager me en nam me, gang door, steile trap op, mee naar de techniekruimte. Daar beneden zaten Jelle en Guy in het decor, in gesprek, en op dezelfde vloer, buiten beeld van de camera, zaten Peter van Ingen en nog twee mannen aan de regietafel.

Alles onder controle.

Wat zich achter de schermen van een productie afspeelt, speelt zich achter de schermen af. Maar dit is, denk ik,  nog wel sympathiek om te vertellen:  ook Aaf Brandt Corstius bevond zich onder het publiek dat zich op de grote hoekbank in het grote gasten- en medewerkersvertrek had verzameld om het gesprek tussen JBC en GV te volgen – het trotse gezicht waarmee zij haar broer in de gaten hield.

Dit jaar kijk ik weer gewoon thuis, in Florence, naar Zomergasten. Op ons dakterras. Meestal met een bevriend Nederlands stel. Iedere week serveer ik kippenpoten met salie – en iedere week smaken ze beter.

Tirade – niet per se actueel.

O, ja. In het vraaggesprek met Maarten Baas dat je onder de link in de openingsalinea van dit stukje vindt, brengt hij Boukje Schweigmans voorstelling Spiegel ter sprake. Haar jongste, Blaas, is de hele maand september te zien in Fort de Klop, Utrecht.

‘Is Blaas ook weer zo’n zwijgende voorstelling?’

‘Volgens mij wel.’

‘Best lekker na zes weken Zomergastengepraat.’

‘Pas op je woorden, vriend.’

Volgende week: de nieuwe Woody Allen, Blue Jasmine. En meer.

Noot

* Maarten Baas, ontwerper van de Zomergasten tafel en stoelen. Vrienden van het beeld opgelet: deze zomer was Baas aan het fröbelen in Boisbuchet. Op designboom een fotoverslag.

I am Woman

Het is gistermiddag, 13.00 uur. Ik ben al een paar uur wakker, maar mijn bed ben ik alleen nog maar uit geweest om ontbijt voor mezelf te maken en naar de WC te gaan (2x). Wel heb ik al drie afleveringen van Orange is the new Black gekeken (echt een aanrader, zie hier). Ik besluit om op te staan en een eindje te lopen voor koffie; dit is mijn eerste verdiende weekend in jaren en ik heb zin om er van te genieten.

Zodra ik het huis uit ben voel ik meteen hoe benauwd het buiten is. De vochtige lucht dringt zich op aan de jurk die ik draag, die ik al een paar dagen draag, en waarvan ik nu opeens besef dat ik hem in de was had moeten doen; hij ruikt muf. Op een vreemde manier voel ik me al een paar dagen heel eenzaam, maar ik kan er mijn vinger nog niet op leggen. Op straat heb ik het idee dat iedereen naar me kijkt en me beoordeelt, dat gevoel heb ik al een paar weken, en de afgelopen dagen was het oordeel weliswaar overwegend positief in mijn hoofd, maar vandaag stink ik, dus zakt de moed me in de schoenen. Ik besluit om te kijken of mijn vriendin Reowin thuis is, zij kan mij vast opvrolijken.

“Reo, ik geloof dat mijn confidence-dip een nieuw dieptepunt heeft bereikt.”
“Hoe bedoel je precies?”
“Ik bedoel dat ik me waardeloos en onaantrekkelijk voel, en dat ik stink.”
“Heb je de laatste tijd wel genoeg I am Woman geluisterd?”
Reowins vriendje, Harald, vindt het zielig voor me en biedt aan om koffie met me te gaan drinken. We gaan naar een hip koffietentje om de hoek. Ondertussen eet ik stukjes van het grote zuurdesembrood dat Harald steevast bij zich heeft.
Ik pak de Volkskrant-cryptogram erbij. 
“De Engelse Zwarte Piet belt er mee, 10 letters.”
“Black Berry?”
“Jezus, dat is slecht.”
“Nogal slecht ja.”

Als we weer thuis zijn neemt Reo me mee haar klerenkast in. Ik mag een jurk uitkiezen, dan voel ik me vast beter. Bovendien zal ik dan niet meer muf ruiken. Ze geeft me een lange rode jurk aan met kleine witte bloemetjes. Zelf trekt ze een lange gele jurk aan met kleine zwarte stippen.
“Ik zie er uit als een verpleegster uit de jaren ’50,” zegt Reowin.
“Schatje, je bent prachtig.”
Omdat ze een nieuwe agenda nodig heeft, lopen we de stad in. We zien er ontzettend vintage uit. Toch is er iets wat me niet lekker zit; ik heb nog steeds het idee dat er een groot rood kruis boven mijn hoofd zweeft en dat iedereen die mijn kant op kijkt gniffelend wegloopt. Het onbestemde rotgevoel zwelt aan als we in de Kalvertoren op de roltrap staan. Op de tassenafdeling van de V&D Back to School afdeling zie ik hoe een klein meisje samen met haar vader een schooltas aan het uitzoeken is. Onzeker houden ze een lichtrode Eastpak in hun handen. Is dit de tas die haar ongeschonden de brugklas door gaat krijgen? Ik weet niet zeker wie van de twee ik wil zijn, het kleine meisje of de vader – maar ik zou willen dat ik met iemand een schooltas kon uitzoeken. Helaas vinden we geen agenda voor Reowin.

Het einde van de middag nadert en het is tijd om na te denken over wat ik ga eten. Ik voel me compleet besluiteloos. Ik loop in licht vervreemde toestand terug naar huis. Aan het begin van de Utrechtsestraat spot ik de vlaggen van de MARQT. Misschien kan ik mezelf opvrolijken door veel te veel geld uit te geven aan biologisch fairtrade eten met een EKO-keurmerk. Ik loop met mijn trekmandje door de gangpaden en bedenk me dat ik er in deze outfit en in deze omgeving nog het meeste uitzie als een vermoeide Groenlinks-moeder. Op de broodafdeling kom ik een meisje tegen dat ik ken en maak een praatje met haar. Dan laat ze zich per ongeluk ontvallen dat mijn ex een nieuwe geliefde heeft. Ik heb zin om de fles aanmaaklimonade die ik in mijn handen houd (5 euro) op de grond te laten vallen, of misschien wel gewoon om in huilen uit te barsten. In plaats daarvan maak ik een grapje en verlaat zo snel mogelijk de winkel.

De laatste 300 meter naar mijn huis probeer ik de dag op een rijtje te zetten. Wat een godvergeten kutdag. Dan begint langzaamaan dit stukje zich in mijn hoofd te vormen. Ik herhaal Reo’s grapjes voor mezelf, ik denk aan Harald en zijn lieve obsessie voor lekker eten, aan de drie afleveringen van Orange is the New Black die Bittorrent inmiddels waarschijnlijk voor me heeft klaarstaan en aan het feit dat ik het me blijkbaar kan veroorloven om 5 euro uit te geven aan aanmaaklimonade. Fuck it, ik kan mijn rotgevoel zometeen in ieder geval omzetten in een overdreven tragi-komisch Tirade-stukje. Er is eigenlijk niets aan de hand. En die jurk staat me gewoon hartstikke goed.

Reis naar de liefdessloten

Het was mij eigenlijk nooit eerder opgevallen tot iemand me erop wees terwijl we over de Staalmeestersbrug in Amsterdam liepen. Ik ben al duizenden keren door de Staalstraat gegaan zonder iets tegen te komen dat bijzonderder is dan de gebruikelijke kroeg, broodjeszaak en designwinkel. Aan de kettingen van het – ik kan niet anders zeggen – snoezige bruggetje hangen trossen met hangsloten. Ik begreep het aanvankelijk niet, aangezien de slotjes niets vastmaken behalve zichzelf, maar inmiddels snap ik waarvoor ze dienen.

Wie de liefde officieus wil bevestigen of zekeren, hange een slot aan de brug. Liefst met namen en datum erop, zodat daar geen misverstanden over bestaan. De sleutels verdwijnen uiteraard in het water onder de brug. Het fenomeen is sinds enkele jaren te aanschouwen in de hoofdstad (ook op de Magere Brug).

Waar is dit gebruik in vredesnaam vandaan gekomen, vroeg ik me af. Ik stuitte op een artikel van De Volkskrant uit 2011 waarin verschillende mogelijke oorsprongen aan de orde komen, zoals het Hongarije van de jaren tachtig, waarbij ik me een brug in Budapest voorstel, of de Ponte Milvio in Rome vanwege een of ander boek. Of het huis van Julia (van Romeo) in Verona.

Natuurlijk, als we het toch over liefde hebben, waarom dan niet de stad van Romeo en Julia als locus originis? Ik ging erheen en zocht naar de Casa di Giulietta. Toen ik door het poortje naar de binnenplaats ging werd me duidelijk dat hier iets heel anders aan de hand is. Het was nauwelijks mogelijk oog te hebben voor het beroemde balkonnetje zoveel tekenen der liefde zijn er daar te vinden: de toegangspoort is helemaal ondergeklad met onleesbare liefdeswensen, het hekwerk bezwaard door ontelbare slotjes – de een nog mooier, groter dan de andere – en achter het beeld van Julia zelf is een spin-off ontstaan, daar plakt men kauwgom op de muur, al dan niet voorzien van briefjes en opschriften. Ik neem aan dat je daar dan beiden op gekauwd moet  hebben.

In een bar vroeg ik een Veronese of ze wist hoe dat met die slotjes begonnen was, maar ze had hierop geen antwoord. Ze begon te sputteren dat het daar allemaal een grote volksverlakkerij is. Dat er niet voor niets een souvenierwinkel zit waar je sloten kunt kopen en ter plekke kunt laten graveren. Ze dacht dat het misschien iets met Shakespeares toneelstuk te maken had. Ik zei dat daarin geen hangsloten voorkomen. Zie je wel, gran’ cazzo di cavallo, het is allemaal nep. Verona bracht me geen stap verder. Bovendien ging het hier niet om een brug maar om een hek. Wat deden die mensen eigenlijk met de sleutels? In de Adige gooien, die een kilometer verderop stroomt? Genoeg tijd om je te bedenken. Ergens achterlaten in de stad? Ik begon te denken dat het inderdaad een en al toeristenbedrog was, ingegeven door de commercie, en hoorde Michel Houellebecq al in mijn nek hijgen.

Naar Rome dan. Federico Moccia’s roman Ho voglia di te (niet in het Nederlands vertaald) bevat een scène waarin twee geliefden een slotje aan de Ponte Milvio in de eeuwige stad vastmaken. Maar de invloed die aan het boek wordt toegeschreven lijkt me overdreven. Ho voglia di te is een young adultachtig boek dat in Italië weliswaar goed verkocht heeft, maar toch eigenlijk niets meer is dan een romannetje over een man die na twee jaar Amerika terugkomt in Rome en zijn oude leventje probeert op te pakken. Veel geneuzel over films, auto’s en vrouwen dus. De seksscènes zijn tenenkrommend.

In hoofdstuk 49 stopt hoofdpersoon Step op aanwijzing van zijn liefje Gin de auto bij de brug, waar ze hem het volgende vertelt:

– Dit is de derde lantaarnpaal, tegenover de andere brug. Zie je die ketting hier? Het is de ‘ketting van de verliefden’. Je doet een slotje om deze ketting, sluit ‘m en gooit de sleutel in de Tiber.
– En dan?
– Verder niets.
– Maar hoe is dit verhaal dan ontstaan?
– Weet ik niet, het bestond altijd al…

Vervolgens haalt Step ergens een hangslot vandaan, bevestigt het aan de ketting en gooit de sleutel in de rivier. Het kan zo zijn dat Moccia’s boek het slotjesgebeuren in Rome, en misschien in heel Italië, een nieuwe impuls heeft gegeven, maar het is niet waarschijnlijk dat Ho voglia di te het gebruik in gang heeft gezet. Ook voordat het boek in 2006 uitkwam hingen er al lucchetti dell’amore aan de Ponte Milvio. Sterker nog, ik zie zelfs nu slotjes van ruim tien jaar oud aan die troosteloze, antieke brug hangen.

Het bezegelen van de liefde door middel van een slot is hoogstwaarschijnlijk al vele eeuwen ouder, en moet ergens in de middeleeuwen zijn ontstaan – tegelijkertijd met de kuisheidsgordel. (Semi)publiekelijke bekrachtigingen van die liefde zijn zo oud als het huwelijk, dat ringen heeft in plaats van hangsloten. Zie ook: het breken van het glas op een joods bruiloft, het kladden van namen op om het even wat en het kerven van initialen in bomen. Stendhal zegt er helaas niets over.

Wie na het zoetsappige gedoe hierboven nog verder leest in Moccia’s roman komt bij hoofdstuk 75, waarin Gin zich bedenkt:

Ik ben bij de Ponte Milvio. Stop de auto en stap uit. Ik herinner me die nacht, het zoenen, mijn eerste keer. En dan hier op de brug… Ik stop bij de derde lantaarnpaal. Zie ons slotje. Ik herinner me het moment waarop je de sleutel in de Tiber gooide. Het was een belofte, Step. Was het zo moeilijk die te houden? Eventjes zou ik iets willen hebben om dat slotje mee kapot te maken. Ik haat je, Step!

De hele tocht op zoek naar de oorsprong van de liefdesslotjes in Italië heeft me geen antwoord opgeleverd, maar wel een nieuw probleem. Wat te doen als de liefde over is? Houd je stiekem het reservesleuteltje achter of huur je later een flex? Hangen die dingen daar tot in lengte van dagen aan de Staalmeestersbrug? Als het aan een boze buurtbewoner had gelegen niet, maar ze worden daarentegen ook niet van gemeentewegen verwijderd, althans niet in Amsterdam. In Antwerpen, Sevilla en Parijs gebeurt dat wel. Ik geloof dat de Gemeente Amsterdam het een aanwinst vindt, en mochten de hangsloten ooit toch verwijderd worden, dan zijn ze later ongetwijfeld af te halen op het oudefietsenweeshuis bij Sloterdijk.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

A plate to call home

xkcd363Met de jaren is de ruimte die ik toesta aan paranormale interpretaties van ‘onverklaarbare’ fenomenen steeds verder gekrompen. In het Brabant van mijn jeugd was het niet vreemd een pendelaar te laten komen als het slecht slapen was in huis, of naar een magnetiseur te gaan met je wratjes. Mijn ouders, toch weldenkende mensen, schroomden niet hun chronische rug- en andere klachten voor te leggen aan alternatieve geneesheren.  

Ik wil me hier niet per se uitspreken over het paranormale, maar autosuggestie is vaak een logischere verklaring voor bepaalde fenomenen dan het bestaan van een geestenrijk. ‘Verschijningen’ zijn altijd cultuurspecifiek, en er is nog nooit (ondanks de 1 miljoen dollar die ervoor is uitgeloofd) hard bewijs geleverd voor het bestaan van paranormale gaven. 

Dit allemaal in acht nemend, moet ik toch toegeven dat ik volslagen in het duister tast over mijn eigen ‘gave’ om ten allen tijde te weten wat Birre wil eten.  

Ik kan aan het schrijven zijn in mijn kantoortje, Otis de hond aan mijn voeten, als me opeens een gegrilde zeebaars voor ogen komt. Sterker nog: ik ‘proef’ de gebakken spinazie met zwarte peper en citroenzest en de geroosterde amandelen die onder die baars moeten komen te liggen. 

Ik heb geleerd op dat soort momenten meteen naar de visboer te fietsen om mijn visioen veilig te stellen. De rest van de dag wacht zo’n vis dan in de koelkast van de Hard/Hoofdredactie, ingeklemd tussen Sandwich Spread en Euroshopperham, tot hij mee mag naar huis.

En altijd is het raak; is het precies wat ze wil eten. Het is zelfs zo dat ik bij het ontbijt vanzelf espresso of koffie verkeerd zet omdat ik ‘weet’ waar Birre zin in heeft. Laatst zaten we in de auto toen me opeens een costata di manzo met gebakken aardappels inviel. In tegenstelling tot de meeste paranormale waarnemers hoefde ik niet te beginnen over een vleesgerecht – iets met een M? – en zo langzaam in de richting van dat ribstuk te werken.  Nee, ik zei het zonder enige concrete aanleiding. We reden niet eens langs een weiland.

‘Zal ik bij Toscanini een costata di manzo voor ons halen?’

Birre glimlachte, veegde een streng haar achter haar oor en zei: ‘Precies’. 

‘Je wilt er  gebakken aardappels bij.’

Ze knikte. ‘Groente?’

‘Geroosterde paprika met die lekkere olie van Gabriele.’

‘Wil ik peper?’

‘Dat wil je altijd, dus dat telt niet.’

Nu is het zo dat ons vaak dezelfde dingen opvallen. Als we door de stad fietsen zien we dezelfde malloten, en als Birre de krant na mij krijgt, heb ik de stukken waarover ze begint ook altijd gelezen. Je zou kunnen zeggen dat we eenzelfde kader hebben, wat de kans op vergelijkbare verlangens vergroot. Maar ik weet het óók als zij iets wil eten waarin ikzelf geen zin heb. 

Misschien – nu ik er hardop over nadenk – is het zoiets als het synchroniseren van de menstruatie bij samenwonende vrouwen; neem ik feromonen waar zonder me daarvan bewust te zijn. Misschien is er een heel oud deel van onze hersenen, dat het mogelijk maakt de partner aan je te binden door steeds in te spelen op haar wensen. Aangeboren programmatuur waarmee een stabiel thuis gegarandeerd kan worden met het oog op het voortbestaan van de soort.

 

 

 Bron grafiek: The Sceptic’s Dictionary 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Altijd gelijk

De Heikea Japonica, met het gezicht van een Samoerai

De Japanse krab hiernaast heeft een gezicht op zijn schild. Het is niet zomaar een gezicht maar vermoedelijk het gezicht van een samoerai van de clan Heike, die bij  de slag van Danno-Ura  (1185)  door de rivaliserende clan van de Genji  in de pan werden gehakt en in zee gedreven.

Ik lees regelmatig over darwinisme nadat ik ooit gegrepen ben geraakt door het idee na lectuur van Tijs Goldschmidts meesterwerk Darwins Hofvijver. Na Goldschmidt las ik D. Hillenius en raakte nog meer onder de indruk, door zijn prachtig grillige manier van schrijven die een combinatie van wetenschap en kunst oplevert die ongeëvenaard is.  En vervolgens las ik het boek dat mij pas echt heel goed doordrong van wat Darwin inzichten betekenen: The selfish gene van Richard Dawkins. Na lezing van dat boek zat ik wel even naar adem te happen, al kan het een atavisme van mijn kieuwbeginsel zijn geweest.

Negentiende-eeuws houtblokprint door Utagawa Toyokuni Ill
Negentiende-eeuws houtblokprint door Utagawa Toyokuni Il

Met nadenken over de implicaties van Darwin ben je niet snel klaar dus begon ik ik recentelijk ook maar aan Dawkins The greatest Show on Earth alwaar ik ook deze krab tegenkwam. Het is een Heikea Japonica, en Dawkins brandt er zijn vingers niet aan, maar vindt het verhaal te leuk om het niet te vertellen. Binnen het Darwinisme heeft dit krabje een eigen plek. Er is discussie over of de opmerkelijke gelijkenis van deze krab in combinatie met wat we weten over de geschiedenis van de Heike samoerai iets kan vertellen over het darwinistische begrip ‘selectie’. De gedachte is dat er ooit een krab is gevangen door een visser die het verhaal van de samoerai kende en dat deze visser de krab terug gooide. Hij gooide de krab terug uit respect voor de samoerai, of uit een bijgeloof dat de ziel van zo’n samoerai zich aan de krab zou hebben gehecht. Dit was het begin van een voordeel dat krabben met gezichtachtig schilden hadden op krabben zonder. De krab zonder ging in de soep, de krab met ging kinderen maken met net zo’n gezicht op zijn rug. Selectie, door ingrijpen.

Er is nogal wat aan te merken op deze theorie waarvan het belangrijkste bezwaar toch wel is dat volgens sommigen deze krabjes te klein zijn om op te eten, dus toch wel zouden worden teruggegooid. 

De slag bij door Utagawa Kuniyoshi
De slag tussen de Heike en de Genji door Utagawa Kuniyoshi

Naar mijn ervaring eten Aziaten overigens bijna alles. Maar iedereen vindt het idee te mooi om het maar volledig te verwerpen, het idee beweegt zich door generaties wetenschappers en leken, en is daarmee een prachtig voorbeeld van een ander idee van Dawkins:  de meme. Een meme is ‘een zichzelf vermeerderende eenheid van de culturele evolutie, zoals een gen de eenheid is van de biologische evolutie.’

Een besmettelijk of overerfbaar idee dus. En zo heeft Dawkins altijd gelijk, zo niet linksom, dan wel rechtsom. Op zich een slecht uitgangspunt voor een wetenschapper.

Nog een
Nog een

 

 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Pummel

Tegenover ons huis ligt een woonboot. Eigenlijk is het meer een caravan op het water. Hij heeft links en rechts twee kleine raampjes, waarvan het ene zicht geeft op de keuken en het andere op de slaapkamer. In het midden zijn twee deuren die bijna altijd open staan en samen dezelfde breedte hebben als de televisie van de bewoners. Die zitten de hele zomer lang op het drijvende terras voor hun caravan, dat ze hebben versierd met een Bakkums hekje en een heleboel potten geraniums. Op dit terras staan verder een parasol en twee comfortabele Intratuinstoelen.
            Overdag lezen de bewoners De Telegraaf. Rond een uur of vier gaat de televisie aan en die gaat uit op een tijdstip dat ik allang in bed lig. Vanaf ons raam op de derde verdieping kan ik zonder enige moeite meekijken naar 1 tegen 100, zo groot is dat beeldscherm.
            Wij wonen nu vijf jaar tegenover hen en in die periode is er iets merkwaardigs gebeurd. De eerste jaren woonden er namelijk een man en een vrouw in de caravan. Maar vorige zomer is de vrouw ingeruild voor een Filipijnse jongen.
           
Afgezien van deze persoonsverwisseling is er eigenlijk weinig veranderd. De gebruinde zestiger met stekeltjes leest de krant, kijkt tv of geeft zijn plantjes water zoals hij altijd al deed, en de Filippijne jongen (voorheen een oudere vrouw) brengt hapjes en drankjes naar buiten.
            Toch lijkt het alsof deze nieuwe bewoner iets met het humeur van de man met stekeltjes heeft gedaan. Sinds enige tijd horen we hem namelijk een paar keer per dag brullen vanaf zijn terras. Aanvankelijk was het moeilijk te verstaan wat hij riep. Maar inmiddels is duidelijk dat hij erg boos wordt wanneer een voorbijkomende boot te hard vaart. Daar begint zijn terras namelijk van te wiebelen. ‘Klootzakken!’ roept hij meestal. Waarbij hij dan rechtop gaat staan en zijn vuist balt naar de boot die allang weer uit zicht is. Ook ‘pummel’ (bij alleenstaande bootbestuurders) is een woord dat hij graag bezigt. Soms denk ik wel eens dat hij beter af was met zijn vrouw.

Van den Berg in Tirade

In februari 2004 waren Niels ’t Hooft, Annelies Verbeke en ik te gast in Boekhandel Kooyker, te Leiden. Maarten Dessing interviewde ons, simultaan, over onze respectievelijke debuten: Toiletten (2003), Slaap! (2003), De duiker (2003). Vrij Nederland schreef een week later dat de drie debutanten opvallend aardig voor elkaar waren.

In het publiek zat Walter van den Berg, een vriend van Niels. Ik schudde Walter de hand, wisselde een paar vrolijke woorden met hem, groette Niels en Walter later nog op station Leiden en werd één van de duizenden lezers van Van den Bergs weblog.

In 2004 genoot ik van Walters papieren debuut De hondenkoning (roman), in 2007 van het vervolg West (roman) en nu verheug ik me, als dat het juiste woord is voor een als ‘schokkend’ aangekondigd boek, op zijn nieuwe roman Van dode mannen win je niet.

In de jongste Tirade vind je een gloednieuw kortverhaal van Van den Berg: Voetbalkantine.

Tirade – verhaalt.

Voor juist teruggekeerde vakantiegangers nog even de inhoud van Tirade 449:  Joost Zwagerman schrijft over Jack Kerouac’s On the road, Wim Brands over Tip Marugg, Sander Kollaard over Illichmann-Rajchl, Ollikainen, Papuzanka en Pilgaard. Van de vier laatstgenoemde auteurs zijn bovendien vertaalde prozafragmenten opgenomen. Lieke Marsman selecteerde en vertaalde vijf gedichten. Er is bovendien poëzie van Leo Vroman, Delphine Lecompte, Niki Dekker en Halbo Kool. Én er  zijn kortverhalen van Lize Spit, Eva Meijer en Auke Hulst. En van bovengenoemde Walter van den Berg. Carel Peeters’ Kroniek van de roman gaat over Vertedering van Jamal Ouariachi.

Volgende week: Zomergasten.

Op bedevaart

Zoals Marita Mathijsen in een van haar essays in de bundel Vroeger is ook mooi schrijft hebben lezers op reis de neiging om in elk stadje dat ze aandoen op zoek te gaan naar een boekhandel. Ik zie haar vragen naar Mulisch in een of ander pittoresk bergdorpje, want dat soort dingen doe ik ook.

Op bedevaart in Italië zocht ik naar een boek dat ik per se toen en daar wilde kopen. Het eerste het beste boekwinkeltje dat ik binnenging bleek een antiquariaat te zijn. Niet meer dan een pijpenla, een stokoude vrouw achter de toonbank. Italiaanse antiquariaten hebben altijd mooi spul, net als de gewone boekhandels daar, dus grasduinde ik wat in de propvolle kasten. Ik zag Dante, Petrarca, Ariosto, Ovidio – tutti – maar niet wat ik zocht.

– Scusa signora, cerco la poesia di Properzio…

– Heel verhaal over dat er bijna nooit iemand naar vraagt.

Ze liep resoluut naar een kast en pakte een wit gebonden boek. Kijkt u maar rustig, meneer. Ze had een of andere studie over de gedichten van Propertius voor me op de toonbank gelegd. Voor de vorm – ze noemde me nu eenmaal meneer – bladerde ik het aandachtig door. Ik wilde zeggen dat het te groot en te zwaar was om mee te nemen, maar kon de woorden niet vinden.

– Esso non è che cerco. Il testo proprio, senza il commento.

– Helaas meneer, dat heb ik niet.

Op naar de volgende boekhandelaar. Waar zich bijna hetzelfde gesprek voltrok. Bijna, want hij had wat ik zocht, net als alle andere Romeinse schrijvers en dichters die je kan bedenken. Ik vertrok met een tweetalige editie van Propertius, de levensbeschrijvingen van de plaatselijke heilige liet ik links liggen.

Waarom stond ik juichend in de boekwinkeltje toen ik had gevonden wat ik zocht? Zoals Aristophanes Dionysos laat zeggen in zijn komedie Kikkers: ‘Ik heb zo’n onmetelijk verlangen naar mijn Euripides!’ Dat had ik met ‘mijn’ Propertius op dat moment, het kwam ergens uit mijn kleine teen.

Hij (48?-16? voor JC) schreef een van de mooiste gedichten over de liefde ooit, althans dat vind ik. Om een indruk te geven – en tegelijkertijd duidelijk te maken dat verliefd zijn verschrikkelijk is en een kwelling bovendien – hier zijn gedicht over de godheid Amor.


II.12

Wie het ook was die de liefde afgeschilderde als een jongetje,
denkt u niet dat hij een treffende hand had?
Hij zag ten eerste dat wie verliefd is zonder verstand leeft
en met nietige beslommeringen groter goed teniet doet.
Net zo voorzag hij die god niet voor niets van vleugels van wind
en deed hem vliegen in het hart van de mens,
want in feite worden wij dan in een hoge golf gegooid
en blijft onze aandacht nooit op eenzelfde plaats.
Terecht dat pijlen met weerhaken zijn handen bewapenen
en er een Kretenzer pijlkoker om zijn schouders hangt:
want hij raakt ons eerder dan we, ons veilig wanend, de vijand zien
en niemand is ooit heelhuids uit zijn schot weggekomen.
In mij blijven zijn pijlen steken en blijft het beeld van een jongetje:
maar hij moet zeker zijn vleugels zijn verloren
want hij vliegt helaas helaas niet meer weg uit mijn borst
en voert standvastig oorlog met mijn bloed.
Wat vind je zo aantrekkelijk aan wonen in mijn droge merg?
Als je enige fatsoen hebt, richt je pijlen dan op een ander!
Het is meer dan genoeg om onaangetaste mensen met dat gif te verleiden:
niet ik maar de vage schaduw van mezelf verdampt.
Als je die vernietigt, wie zal er dan zulke dingen dichten
(mijn kleine Muze is jou tot grote eer),
wie zal hoofd en vingers en donkere ogen van het meisje dan bezingen,
en hoe haar voeten van nature zo zachtjes voortgaan?

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Are your underarms beautiful enough to show off?

Ik wist wel dat het moeilijk is om in de zomer een vrouw te zijn. Allereerst zijn er wintervetjes, maar daar wilde ik het niet over hebben, want een beetje vrouw heeft daar in augustus natuurlijk allang geen last meer van. Dan is er de gevreesde bikinilijn die, denk ik, aan de basis ligt van veel vriendschappen tussen vrouwen en wat dat betreft zo slecht nog niet is. Maar sinds gisteren heb ik er een nieuwe zorg bij. Met een paar ongelukkige internetkliks kwam ik plotseling terecht in de wondere wereld van…

Whitening Deodorant.
Deodorant om je okselhuid te bleken. Want die heeft dat nodig. Het schijnt dat veel vrouwen last hebben van een wat donker gekleurde okselhuid en dat ze zich daar voor schamen.

Ik ging meteen kijken.
Het was lastig te zeggen of mijn okselhuid donker was.
Eigenlijk heb ik onder mijn oksels altijd een hele hoop stoppels zitten waardoor je de huid niet goed kunt zien.
Een beetje onderzoek leverde op dat van de celebs in ieder geval Naomi Campbell, Beyoncé en Serena Williams met donkere oksels gespot zijn.
Dat is op zich niet heel gek, zij hebben alledrie een donkere huidskleur.
Maar het is toch vervelend voor ze.
Julia Roberts wordt daarentegen wel eens op de rode loper aangetroffen met ongeschoren oksels.
Hoe durft ze!
Maar goed, dat is een andere kwestie. Terug naar de dark chicken skin worries.
In Azië is whitening Deodorant big business.
Ik kan niet precies verstaan wat de vrouw in deze video zegt, maar ze is overduidelijk heel blij met haar Dove Whitening Deodorant.

En ook Nivea heeft het gat in de markt gevonden. Hun deodorant is zelfs extra whitening. Omdat ik niets beters te doen had besloot ik om een van hun commercials uit te typen:

Are your underarms beautiful enough to show off? Nivea extra whitening deodorant nourishes with natural ingredients, to repair, tighten and whiten underarm pores. In just two weeks! For smoother, whiter underarms – even up close (man kijkt begeerlijk naar oksel van vrouw). Extra whitening deodorant from Nivea. A hundred years of skin care for life!

De natuurlijke ingrediënten waar ze het over hebben zijn dropextracten (wat ik een vreemd bleekmiddel vind), avocado (wat ik ook een vreemd bleekmiddel vind) en Witch hazel. Witch hazel is een plant die in het Nederlands ‘Toverhazelaar’ heet. Dat klinkt dan weer wel veelbelovend.

Er is echter een probleem:

Er is geen probleem. Het kan me geen flikker schelen hoe mijn okselhuid er uit ziet. Totdat ik deze commercials zag had ik nog nooit gehoord van iemand die zich zorgen maakte over haar mogelijk iets donkerdere oksels. Verder onderzoek vertelt me bovendien dat het verkleuren van de okselhuid een resultaat is van deodorantgebruik. Lekker dan. Gebruik je jarenlang de deo’s van Dove en Nivea, blijken die vervelende bijwerkingen te hebben, moet je Dove en Nivea gaan gebruiken – alsof ze je een dienst bewijzen. Zul je zien dat ze in die whitening-shit iets stoppen waardoor je oksels over drie jaar blauw zijn.

Ik heb de hoop dat dit product verder zichzelf wel belachelijk zal maken. Ik wilde maar zeggen, handen de lucht in als je je niet voor je okselhuid schaamt.

Parels

IMG_3352Mijn tweede boek is bijna af. Vorige week ging ik bij redacteur Merijn langs om zijn laatste redactiesuggesties door te nemen. Ik ben altijd te vroeg voor dat soort afspraken. 

Als ik het me kan veroorloven, loop ik er zelfs heen. Dat betekent dat ik vanaf de Jordaan de hele Herengracht af moet, maar het is het meer dan waard. 

Je gaat je bruid ook niet met de brommer bij haar ouders halen.

Je wilt de Raadhuisstraat oversteken met de gedachte: Hier loop ik dan, op weg om mijn tweede boek te bespreken bij de uitgever. Je wilt jezelf ter hoogte van de Leidsestraat nog eens in je arm knijpen, en er op de Vijzelgracht bij stilstaan dat je hiervan al droomde toen je bij Panini werkte. 

Het stemmetje dat zich bij het voorbijlopen van het Thorbeckeplein opdringt om te miepen dat je straks weer gerecenseerd gaat worden, trap je aan de kant. ‘Rot op,’ zeg je. ‘Dit is mijn moment.’

Je wilt de tijd hebben om een haring te eten op de Utrechtsestraat en even in de boekhandel te kijken of je eerste boek er nog staat. (En ja: ze hebben het op voorraad. Of dat ene exemplaar is nog altijd niet verkocht). 

De deur van mijn uitgeverij kan sinds jaren niet op slot, wat het mogelijk maakt je redacteur te besluipen.

Merijns werkkamer is precies wat je ervan verwacht. 

Ja, zijn antieke tafel staat op een Perzisch tapijt. Er is een kast met eerste drukken.

Een verouderde computer staat op – inderdaad – een Gispenbureau. 

Natuurlijk heeft Merijn een hoornen bril. 

Ik zei toch: precies wat je verwacht. 

Nog een paar dagen om een en ander bij te schaven, dan kan Het laatste kind naar corrector Jaap.

Vanochtend trof ik, “Tjonge wat een mooi beeld. Allemachtig.” aan in de kantlijn. Ik ben meteen even een haring wezen eten. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Erop of eronder, het stierengevecht revisited

Dat waar stierenvechten over gaat: Het intieme moment dat steeds terugkeert: onderwerping en vernedering van de toreador.

Het zeldzame geval dat ik het oneens blijk te zijn met  Rudy Kousbroek moet ik met beide handen aangrijpen. Omdat er helaas geen Verzameld werk van Kousbroek is kan ik het niet goed nazoeken maar in 1 van zijn fotosyntheseboeken staat een foto van een toreador, met een akelig mondje. Kousbroek kaffert de man uit: het is een verwende bek van een slecht mens: stierenvechten is zeer verwerpelijk.  Een pruillipje van een dreinkind, zoiets vindt Kousbroek ervan.

Ik reisde deze zomer naar Noord Spanje, waar ik nog nooit geweest was. In Villasante de Montija, een mooi stoffig dorpje in Noord Spanje aten we tapas en dronken  ijskoude vino rosado in El Crucero tot om 22 uur eindelijk de keuken openging. Het zat er stampvol met vooral mannen. De tv stond aan, het is het seizoen, stierenvechten op het scherm. Ik had nog nooit een heel gevecht gezien, maar heb ik dat café over verschillende avonden verspreid een tiental gevechten gezien.  Ik ben vooral gefascineerd geraakt door twee zaken: de stilering van het gevecht en het algemeen gevoeld hoogtepunt: het falen  van de toreador.

De Spaanse bevolking in het café zal de stilering al te goed kennen om er voortdurend veel aandacht voor te hebben, maar de falende toreador kon altijd rekenen op het neerleggen van kaarten, het wegzetten van glazen en naar de tv lopen: hoewel de uitkomst altijd vaststaat: de stier sterft, is het hoogtepunt  van het gevecht de pijn van de toreador.

Mijn opa was een boer, ik had veel huisdieren vroeger, wilde van mijn 6e tot mijn 16e  bioloog worden en houd van dieren en bestudeerde ze zeer intensief, maar mis inmiddels vrijwel elke sentimentaliteit aangaande dieren.  Ik heb voldoende merels, vinken, Turkse tortels , pimpelmeesbaby’s  getracht op te voeden als ze uit hun nest gelazerd waren om te weten dat de 5% die het haalt evenzo goed straks door de kat gepakt wordt.  En al deze vogels vind ik nog steeds schitterend. Ik kan niet om een vogel heen kijken.  Intussen is het zien afmaken van een stier meestal niet zo plezierig. De anderhalf miljoen runderen die wij jaarlijks wegkauwen laten we dan ook achter gesloten deuren afmaken en verwerken tot bitterballetjes en haasbiefstukjes en gehakt voor in de lasagne.  Ik zie zelf geen verschil tussen de ene dode stier en de andere, en ik ben van mening dat wie een kip kan eten, haar ook moet kunnen doden. (Ik heb eens in Zweden uit honger iets moeten doden om te eten.)

Als een toreador tot zijn verbazing geraakt is, zo zag ik een keer, neemt hij zijn schoenen af, zet ze naast elkaar en vecht op sokken verder, uit respect voor de stier, of om hem te vernederen? Hoe zou Theseus de Minotaurus verslagen hebben en betekent die woldraad eigenlijk nog wat in het bestaan van die rode lap?

Ik was verbaasd het pruillipje en de houding van Kousbroeks toreador verschillende malen exact zo te zien in Spanje, het is niet iets persoonlijks  maar behoort bij de conventies die ik nog niet goed begrijp.  Heeft Kousbroek dat niet gezien: hij maakt het persoonlijk waar het al na een paar gevechten iets algemeens blijkt.

Ik geniet niet van het doden van de stier, maar ik geniet met de Spanjaarden van het falen van de toreador, één moment in de zoveel wedstrijden is zo’n stoere knaap volledig de speelbal van iets woedends dat vele malen sterker is dan hij, en dat hem dood wil. Regelmatig komt zo iemand er dan ook heel beschadigd uit. En waarom vinden we dat nou allemaal zo plezierig om naar te kijken? Ik geniet van de woedende stier, zijn kracht en energie. En ik zou willen streven naar een gelijkwaardiger kans voor de stier,  meer een een op een gevecht.  Ik lees dat heel soms een stier van de voorzitter zijn leven terugkrijgt: bij uitzonderlijke gevallen mag de stier niet gedood. Dat is dan toch wel weer het allermooist.

Uit overwegingen van diversiteit van cultuur denk ik dat we stierenvechten beter kunnen laten voortbestaan, al begrijpen we het niet helemaal. De McDonaldisering van de cultuur wenst eenvormigheid en smaakslapte. En dat we dieren eten maar in het geniep doden. En dan die lachende clown erbij.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De verleider

De afgelopen tijd hebben maar liefst drie vrienden of kennissen van mij opgebiecht dat ze ooit The Game hebben gelezen. En dat terwijl ik altijd dacht geen The Game-lezers te kennen. The Game-lezers zijn namelijk nogal zielig.
         
Kort samengevat is The Game een handboek voor het versieren van vrouwen. Er wordt een stappenplan in uitgelegd en als je al die stappen maar nauwgezet volgt dan bereik je als aspirant-vrouwenversierder je doel. Een van de lessen van de schrijver is dat je je tijdens een van deze stappen als een eikel moet gedragen. De meeste mannen gaat dit van nature al goed af, voor alle andere mannen is er The Game. Dat zijn de zachtaardige, vriendelijke jongens die plotseling geforceerd bijdehand gaan doen. Voor hen – ik denk zo’n 20% van de hoger opgeleide mannelijke bevolking tussen de 15 en de 25 – is The Game niets anders dan hun bijbel.
          
Kortgeleden kwam ik erachter dat er in de Nederlandse literatuur een vergelijkbaar boek bestaat. Bij tweedehandsboekhandel JOOT vond ik in hun één euro-kast de roman De verleider van Theo Kars. Net als in The Game wordt erin beschreven hoe een man ‘volkomen nuchter en berekenend te werk kan gaan bij het veroveren van vrouwen’, zoals op de achterflap staat. Daar staat ook dat De verleider, wederom net als The Game, ‘een koele ontleding van de verleidingsmethoden’ is.
          
Het exemplaar van De verleider dat ik nu in huis heb, was vroeger van Thomas Verbogt. Zijn naam heeft hij op de titelpagina geschreven, met daaronder: ‘29-XI-72’. Bij het snelle doorbladeren vond ik geen aantekeningen of uitroeptekens bij bepaalde veroveringstechnieken.

Weerloos

Vorige week nodigde ik je hier uit om Tirade te volgen op Twitter of ons te ‘bevrienden’ op Facebook. Die uitnodiging werd gretig aanvaard: vele tientallen intellectuelen, Facebookende huisvrouwen (m/v), studenten en Zelfstandigen Zonder Personeel En Zonder Iets Omhanden begonnen ons stante pede te volgen.

En dat is dom.

Het was namelijk een val. Een lok-oproep.

We wilden alleen de digitale meelopers er even uitvissen.

Auteurs en aspirant-auteurs onder onze nieuwe volgers en vrienden kunnen toekomstige publicaties in Tirade dus wel op hun buik schrijven.

Hahaha, sukkels! Het was een val! EEN VAL!

Nee, hoor. Grapje. We vinden het juist hartstikke leuk dat je ons volgt/onze hartsvriend (m/v) bent en als nieuwe volger/vriend word je verzocht z.s.m. je fysieke postadres aan de administratie van Tirade door te geven, want om de neurodegeneratieve werking van de sociale media te compenseren, willen we je graag een Tirade Verrassingspakket voor de Complete Geestelijke Verzorging toesturen met daarin, onder meer, alle reeds verschenen delen uit de Russische Bibliotheek, zes jaargangen Tirade, een Cees Nooteboom kleurplaat (‘Opa Cees is tachtig jaar geworden… help jij hem alle kaarsjes een vrolijk kleurtje te geven?’), viltstiften, een glitterbril waarmee je op eigentijdse wijze de blits kunt maken in een van de vele boekendisco’s die ons prachtland rijk is, een hoela hoep om je moves mee te oefenen, en nog véél, véél meer…

Nee, hoor… grapje! Hahahaha! Zoek het gewoon lekker zelf uit met je sociale media, kan ons het schelen wat je daar uitspookt, zolang je je maar gewoon op Tirade abonneert, onze nummers leest, en het ge-eikel op dit blog een beetje volgt, vinden wij, vind ik althans, alles best.

Nee, hoor, grapje! Behalve dat laatste dan!

Godverdomme… ik weet zelf gewoon niet meer wat ik meen en wat niet…

Het is bijna griezelig!

Nou, goed… sla de alinea’s hierboven gerust over, het schrijvertje is warmgedraaid, dus dan kunnen we nu… beginnen! Joehoe! Hahaha! Kopje koffie, mijnheer Knol? Lekker Eline*, zet daar maar neer, dankjewel… zo, een vriendschappelijke pets op je secretariële achterste… klats!… en laat me nu alsjeblieft een minuutje of drie met rust, want ik moet even wat hoogwaardige ongein inkloppen voor de intellectuele voorhoede van Nederland (want dát mag ook weleens gezegd worden!).

Deze week een stukje onder de eenvoudig bedrieglijke titel: post.

Post

Toen mijn gezin en ik alweer viereneenhalf jaar geleden naar Florence* emigreerden – mijn kinderen, die kleine arrogante kutsnobs, zeggen altijd Firenze – maakte ik me vooral zorgen over de postbestelling. De Italiaanse posterijen, de Poste Italiane, zijn berucht (traag, onbetrouwbaar), zeker, maar tot op heden – knock on wood – is er nog nooit iets zoekgeraakt. Brieven, rekeningen, tekeningen, cadeautjes en pakketjes… het komt allemaal ongeschonden aan. Ook de post die wij naar Nederland, de VS en het verre oosten versturen bereikt, voor zover ik kan nagaan, allemaal netjes z’n bestemming.

      Vooralsnog.

Ik ben niet de eerste auteur uit de NED-LIT die eenmaal gevestigd in den vreemde een verhoogde belangstelling ontwikkelt voor het lot van zijn poststukken. Zo noteerde mijn al in de jaren zeventig geëmigreerde collega W.F. Hermans – die bij zijn vlucht uit Nederland bleef steken in Parijs – onder het pseudoniem Age Bijkaart in een stukje in Het Parool van 23-09-1978 (waarin hij onder meer de Franse en de Nederlandse posterijen met elkaar vergelijkt): ‘Zo weerloos als een brief in een brievenbus zou eigenlijk een staande uitdrukking moeten zijn. Psychopaten gaan soms de brievenbussen langs, gieten er een scheut benzine in, gooien er een brandende lucifer achteraan. Maar dit gebeurt niet dagelijks.’

Maar het gebeurt wel. Nog steeds. Ook in NL.

Zoals NRC Handelsblad – een krant die ik, gelegen in mijn Florentijnse hangmat, al uit heb (iPad, pdf) tegen de tijd dat de papieren uitvoering nog op de mat bij mijn Nederlandse vrienden moet vallen – vorige week, 29/07/13, berichtte, ik copy-paste: ‘Futloze bezorger steekt post in brand Door onze correspondent MAASTRICHT. Een bezorger van POSTNL heeft post voor adressen in delen van de dorpen Swalmen en Posterholt (bij Roermond) verbrand. De 26-jarige vrouw zei geen zin meer te hebben in het afleveren van de stukken. (…) PostNL heeft geen idee hoeveel post in vlammen is opgegaan. De meeste stukken zullen verloren zijn gegaan. Mocht er alsnog wat worden teruggevonden, dan wordt die post nabezorgd. PostNL zegt dat het gaat om een incident.’

Lachen!

Uitgerekend in de week dat de gedigitaliseerde versie van Jacques Tati’s klassieke postbodefilm Jour de Fête (1949) in roulatie ging. Over die film kunnen we, overigens/by the way, kort zijn: wie hem nooit zag móet ernaartoe. Wie hem al eens gezien heeft, wíl er naartoe. [En nu is het een kwestie van discipline om de afslag Il postino te negeren.]

het oude frankrijkIk ben zo ontvankelijk voor alle posttijdingen omdat ik net een boekje heb gelezen dat een Nederlandse kennis me had toegestuurd omdat het dorpje dat erin wordt beschreven hem wel wat aan Harkdorp deed denken. Het boekje, Het oude Frankrijk/ Vieille France, dateert uit 1933, is geschreven door Roger Martin du Gard (RMG) en roept een dag uit het leven van een postbode op. RMG spreekt zelf van ‘dit simpele album met dorpsschetsen’ en volgens de verantwoording is HOF/VF ‘het enige tragikomische boek’ dat hij, RMG, ooit heeft geschreven.

Ik kende Roger Martin du Gard – in 1937 werd hem de Nobelprijs voor Literatuur toegekend – alleen van het sterke De verdrinking, dat een jaar of vijf geleden in NL vertaling verscheen. Zijn werk – een oordeel dat ik inmiddels baseer op twee boekjes – doet wel wat denken aan dat van Proust en van Nabokov, maar is wat ‘gewoner’, ‘warmer’ , ‘menselijker’.

Vieille France beschrijft, zoals gezegd, één dag uit het leven van een postbode,  Paul Joigneau heet ie. Hij blijkt de spil van het dorp. Niet alleen omdat hij iedereen uithoort, maar ook omdat hij brieven open stoomt en de informatie die hij zo opdoet doorspeelt aan de burgermeester en inzet voor zijn eigen machinaties. PRISM avant la lettre. Toch is het niet, of niet alleen, dit kluchtige uitgangspunt dat Vieille France zo aardig maakt; Martin du Gard schetst mooie portretten van de dorpelingen – de eenzame oude man wiens kunstgebit niet meer past en die daarom, net als zijn kat, alleen nog maar in melk gedoopt brood eet, is onvergetelijk – maar vooral weet hij zijn personages, het dorp waarin zij wonen, de landelijke zomerdag waarop hij zijn vertelling situeert zo zintuiglijk en lichamelijk te beschrijven.

Moet je bijvoorbeeld kijken hoe mooi ie hoofdstuk XV opent:

‘Gedurende het kwartier dat Joigneau in die kroeg heeft gezeten, is de lucht betrokken. In het bos is het net een hete oven. Er zijn dichte zwermen muggen, net alsof het al aan het einde van de middag is; de geur van paddenstoelen blijft vlak boven de grond hangen. In het dennenbos knispert de rossige grond als beschuitkruim onder de fietsbanden, geen zuchtje wind beweegt de grote waaiers van varens die op hun spichtige stengels oprijzen.

‘Vooruit Pic! Hup, vooruit Mirabole!’ roept hij de honden toe, die hem met de tong uit de bek volgen en zich om de haverklap met een dof geluid op de grond laten vallen om dan meteen weer verder te gaan, hijgend en wel.

In de richting van Ville-Grande komt aan de horizon een grote donkere wolk opbollen. En terwijl Joigneau het dorp binnenrijdt, kondigt ver verwijderd gerommel het onweer aan.’ (2009;p.68)*

Vooral die ‘rossige grond’ die ‘als beschuitkruim’ onder de fietsbanden knispert’ vind ik prachtig.

Net als het ‘opbollen’ van die grote donkere wolk.

Er staan ook een paar nare, pijnlijke passages in het boekje. Maar ja: da kannie anders hè? Anders isset geen li-te-ra-tuur! Literatuur moet schuren. Anders kun je net zo goed de hele dag grote, zachte, zoete slagroomtaarten  gaan zitten eten en je grotemensenPamper vol poep scheten.

Het oude Frankrijk is niet meer leverbaar, maar je kunt het nog wel bestellen via boekwinkeltjes.nl  En dan maar hopen dat jouw postbode niet net op de dag dat ie jouw exemplaar van Roger Martin du Gards Het oude Frankrijk zou bezorgen, een of ander weiland of schoolplein oploopt om zijn lading kaarten, brieven, pakjes in de fik te steken.

Fin

‘God, wat leuk… het einde sluit aan op het begin… Geniaal is hij die de cirkel vierkant maakt, stelde Freek de Jonge ooit, maar fijn dat ie bij jou nog ouderwets rond is.’

‘Ja, jammer alleen dat jij de vorm nu tot een ei trekt, rekt door d’r nog een beetje achteraan te gaan zitten ouwehoeren.’

‘Sinds het Modernisme zien we een werk alleen nog voor vol aan wanneer het op zichzelf reflecteert.’

‘Dan zie je het maar niet voor vol aan.’

‘Wat ga je volgende week voor ons maken, mijnheer Chagrijn?’

‘Geen flauw idee. Geen stukje waarin ik aan het slot de opening nog even laat oplichten denk ik.’

‘Wat jammer. Je moet je nooit iets aantrekken van kritiek.’

‘En van goede raad?’

Tirade – als de post een cadeautje mag zijn.

‘Je klefste slogan ooit.’

Voor een lofzang op Pablo Bergers Blancanieves (2013) is hier helaas geen ruimte meer – dat komt een andere keer, mevrouw, mijnheer.

Noten

*Eline = Eline Struweel, p.a.

* Wij zijn destijds hiernaartoe verhuisd omdat hier, in het katholieke zuiden, veel meer markt is voor grote goochelshows, en voor circus in het algemeen natuurlijk (Zampanò! Zampanò!), dan in het sobere, fantasieloze, calvinistische Nederland; op het uitbundige, bonte aanplakbiljet waarop mijn voorstellingen worden aangekondigd staat zelfs (ik vertaal): ‘Er is maar één Italiaan die beter goochelt dan Martino Knollio – en dat is de paus.’

* Het oude Frankrijk  (vertaald uit het Frans door Jan Keppler). Vieille France (1933). In 2004 verschenen bij Comenius, in 2009 herdrukt door Uitgeverij L.J. Veen.

Kort en bondig

‘Wat is jouw favoriet?’

‘Eh, het is al een tijd geleden… Hoe heet hij ook alweer? Van den… Van der…?’

‘Van der Kar-bar-gen-bok!’ riepen we tegelijk.

De andere namen uit Bordewijks zendersroman Bint ben ik ik sinds de middelbare school zo goed als allemaal vergeten. Ik las het destijds voor De Lijst, wat voor mij geen geschikte situatie was want als iets móét heb ik er automatisch bezwaar tegen. Met Bint had ik de grootste moeite, herinner ik me, en ik deed er ongelooflijk lang over om het uit te krijgen terwijl het boekje hooguit honderd pagina’s telt. Ik was voor De Lijst bovendien andere dingen aan het lezen: Max Denderdmondes De wereld gaat aan vlijt ten onder (in de vergetelheid), de Mei van Gorter (koos niemand) en Hans Warren (tja).

‘Zeer geslaagd, die beschrijving van een klas vol roofdieren,’ begon mijn goede vriend de novelle de hemel in te prijzen. Ik kon niet bedenken welke dieren hij bedoelde. Bij Van der Karbargenbok denk ik aan een kruising van een prijswinnend biggetje en een bok, maar het bleek een gier te zijn. Er kwamen nog andere namen, bijna zoals het gedrukt staat: ‘Toen ging hij lezen. – Whimpysinger – De Moraatz – Neutebeum – Nittikson – Surdie Finnis – Te Wigchel – Kiekertak –’ En zo verder.

‘Kattadreuve of zo toch ook?’ wierp ik maar in de strijd.

‘Dat is Karakter, lul…’

Ik liet me terugvallen in het gras. Wist ik veel, volgens mij heb ik na Bint (en Blokken en Knorrende beesten) geen Bordewijk meer aangeraakt. Misschien heb ik de verfilming gezien.

‘Het gaat natuurlijk om de enorme kortheid van die Bint en De Bree,’ ging hij verder. ‘Tucht, regelmaat. Korte zinnen.’ Ik ken inderdaad weinig mensen die nog werkverslaafder zijn dan de jongen die mij dit vertelde. Ik las een stukje voor uit het boek dat ik op dat moment op mijn borst had liggen, het was Bij nader inzien van Voskuil, maar dat kon hem absoluut niet bekoren. ‘Dat is toch geen schrijven, man.’

Ik zei dat ik het fantastisch vond, waarop hij een tegenbod deed door voor te lezen uit iets van F. Springer. Volgens mij visten we in dezelfde vijver. Die van kort en bondig, zeer Nederlands van inborst. Ik besloot als tussendoortje Bint te gaan lezen.

De hoofdpersoon uit het boek, De Bree, deed me bij nader inzien denken aan mijn eigen docent Nederlands van de middelbare school, onder wie ik het boek de eerste keer las. Zij kon ook voortreffelijk wegkomen met uitspraken als ‘Er wordt hier niet gesproken!’ terwijl er nog geen woord gezegd was. Ook iemand laten nakomen of wegsturen ging net zoals bij De Bree (ik citeer uit het hoofd, met het risico dat ik kortheid hier verwar met kortaf zijn):

– Meneer, mag het raam dicht?

– Van der Karbargenbok komt zaterdags terug van twee tot vier.

– Maar dan viert mijn oom zijn verjaardag.

– Van der Karbargenbok komt ook terug van vier tot tien.

Zo keihard heeft mijn docent de orde nooit gehandhaafd, maar ze stuurde wel eens iemand weg alleen bij het zien van de kop in kwestie. De door Bint oplegde tucht maakt Bint uiteindelijk kapot. Hij past niet meer in zijn eigen systeem omdat hij inziet dat hij zijn eigen regels niet kan naleven. Aan het eind blijft het een mysterie wat er werkelijk met hem gebeurd is.

Mijn favoriete naam uit Bint is nu Taas Daamde.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Huis

Het is de dag voor de warmste dag van het jaar. ‘s Middags ga ik langs bij mijn oude huis, een middag lang op het trapje in de zon zitten lezen. In het huis is het nog net zo’n troep als voorheen. Er hangt een vochtige schimmelgeur in de gang naar het souterrain, de geur die je ook vaak in oude kerken ruikt, in vervallen kastelen – de geur van natte stenen. Het is een van mijn lievelingsgeuren. Op de binnenplaats houdt nu waarschijnlijk een vliegenplaag huis.

Yvo zit tegenover mij te lezen in een boekje van Jan Arends. Hij is net in het huis komen wonen, in mijn oude kamer, en vertelt lachend dat hij voor de gelegenheid een boek over Feng Shui heeft aangeschaft. Hij zegt dat hij een dichter wil worden. Ik zeg hem dat als hij nog diezelfde middag een gedicht weet te schrijven ik het morgen in mijn Tiradestukje zal opnemen. Uit zijn kamer pak ik Over het verlangen naar een sigaret van Rutger Kopland en begin te lezen.

En omgekeerd*

Een foto met een landschap van steeds meer ergens
verdwijnende bergruggen tot er niets meer is
dan ver verdwijnend licht

ik kijk en denk: dit moet dus zijn gebeurd
precies zoals ik het nu zie
één keer weliswaar maar toch

en omgekeerd: uit het licht in de verte komen
steeds meer bergruggen op mij toe
en stille gestolde golvende zee

is er dan niets gebeurd, is dit dan de wereld
die wij niet kennen, de wereld waarin
dat gebeurt wat wij niets noemen

maar wat zijn deze gedachten meer dan
een paar weemoedige veronderstellingen

Als ik de bundel uit heb zoek ik op welke films er die middag draaien. Wanneer de film die ik wil zien bijna begint sta ik niet op om naar de bioscoop te lopen. De hitte maakt me al de hele dag besluiteloos. Gelukkig is het bijna vijf uur, we mogen een biertje. Ik verschuif mijn stoel een stukje, zodat ik weer in de zon zit. Yvo’s gedicht is af, ik mag het lezen.

Verhuizing**

Ik wil niet meer weten hoeveel
slechte dingen zijn gebeurd hier,
zei ze, toen we de bank
en de grote kamerplant optilden,
de touwen bevestigden.

Toch lag het meer aan hoe ze
haar leven had ingericht
dan aan de grijze slaapbank
die we omlaag takelden.

Het weggooien van een dode plant
is als het noodlampje van de benzinetank uitzetten
wanneer het gaat knipperen,

las ik in een boek
over Feng Shui.

Ondertussen plukt Maurits de dode plantenstrengen uit de geveltuin. Nu Mary het huis ook heeft verlaten moet hij voor de planten zorgen, een taak die hij erg serieus lijkt te nemen. Er zit een kleine bij op één van de korenbloemen, die een beetje heen en weer hupst. Vanaf de Keizersgracht komt een boot met trommelende toeristen de hoek om gevaren. Ik voel me thuis waar ik niet meer woon. Het is echt een mooie dag. Rutger Kopland zou er zonder twijfel een gedicht over hebben geschreven.

 

* Uit: Rutger Kopland – Over het verlangen naar een Sigaret, Uitgeverij Van Oorschot, 2001
** Een gedicht van Yvo Greydanus

 

Chicken Guy

Toen mijn beste vriend Gijs nog leefde en de bediening bij Toscanini deed, werd hem door gasten vaak gevraagd wat ze moesten bestellen. Ik herinner me de New Yorkse pater familias die – menukaart in hand – zei: ‘Lovely menu, but what do you think we should eat?’ 

‘Chicken,’ zei Gijs. 

Het had allemaal heel fout kunnen gaan, omdat het gezin in kwestie Afro-amerikaans was, maar de man (denk: de oom van Will Smith in The Fresh Prince of Bel Air) gaf Gijs het voordeel van de twijfel: ‘And why would you say that?’

‘See that guy over there working the grill?’

Potig, krulletjes, harige armen. Brandwonden op zijn vingers, en lippen glimmend van het vet. Arnaud. 

‘That’s Chicken Guy.’

Een brede grijns verspreidde zich over het gezicht van Uncle Phil. ‘Yes, I think we would very much like to have the chicken.’  

Ik heb geaccepteerd dat literatuur en koks niet erg samengaan. Ze vinden het leuk voor me, mijn collega’s, en komen graag op een presentatie, maar dat echte lezen schiet er vaak bij in.

‘Niet erg,’ zeg ik dan. ‘Ik ben ook niet zo geïnteresseerd in voetbal/honkbal/duiken.’ 

Mijn aanwezigheid bij Toscanini deze zomer is wegens ziekte en vakantie van andere koks. De periode dat ik er in dienst was ligt jaren achter me, en zo ook de laatste keer dat Arnaud en ik samenwerkten. Gisteren, na het schoonmaken van de keuken, zaten we nog even met een biertje voor de deur, Chicken Guy en ik.

‘Ik vind het tof, wat je doet,’ zei Arnaud.

‘Dank je,’ zei ik. ‘Het ging wel lekker. Mooie ham, ook.’

‘Nee, ik bedoel de stukjes die je schrijft. Ik lees ze elke week, en ik wou zeggen: mooie stukjes.’

Omdat mijn woorden het lieten afweten, heb ik Chicken Guy geknuffeld.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.