Halloween

beeld column tirade 30 okt HalloweenHet mooie van Nederland is dat iedere feestdag perfect in het bijbehorende seizoen valt: met kerst is het winter, in de zomervakantie is het zomer, met Pasen regent het en Halloween valt in het herfst, het hoogseizoen van de horror.

Overal in de VS, dus ook in Austin, is Halloween a big deal, maar het Texaanse klimaat verhoudt zich moeizaam met de beeldtaal van het feest. Buurtbewoners draperen ijverig spinnenwebben van engelenhaar over de cactus in hun voortuin, op de campus is een spookhuis ingericht dat uitkomt in het zwembad en op Facebook plaatsen trotse ouders foto’s van hun krijsende zuigeling in een veel te heet Draculapakje, want het is hier nog altijd rond de dertig graden.

Weer of geen weer; dit weekend viert het bangste land van de wereld de angst. De angst voor de spreekwoordelijke ‘knock on the door’, van het lijf gehouden met driedubbele sloten en 300 miljoen vuurwapens.

Bij ons thuis viel Halloween een paar dagen te vroeg. Eergisteren, vlak nadat mijn echtgenoot M. was thuisgekomen van zijn werk, werd er plotseling op de deur geklopt. Stom natuurlijk, maar we deden open. Buiten op de galerij stond een nerveuze jongeman met vet slierthaar en wijd opengesperde ogen. Hij wees beurtelings naar zijn eigen hoofd en dat van M. en zei op een griezelig beleefde toon: “Please stop getting into my head”. Ik wist niet hoe snel ik de deur in zijn gezicht dicht moest slaan.

“Bukken!” fluisterde ik tegen M., al had ik geen idee waarom dat nuttig was. Het gebonk op de deur werd steeds luider en ik hoorde de jongen nu schreeuwen. De beleefdheid was er vanaf. Heel even was ik er stellig van overtuigd dat dit ons einde zou betekenen – op een doordeweekse woensdag in ons eigen huis afgeslacht als roemloze first victims in een derderangs hak- en snijfilm, bloedend uit een buikwond, mijn laatste blik gericht op de pedaalemmer in de hoek van de keuken.

Op handen en voeten, vlak achter de voordeur, belden we 911.

Nog geen vier minuten later werd er opnieuw geklopt. Niet zozeer zachter, maar wel met meer beheersing dan eerst. Ik kwam voorzichtig overeind en gluurde door het kijkgaatje naar buiten. Daar stonden, vertekend als in een lachspiegel, twee tot de tanden gewapende politieagenten. Door de deur heen hoorde ik hun mobilofoons kraken en sputteren.

Eenmaal binnen leken de agenten veel te groot voor ons appartement, hoewel ze toch klein van stuk waren. Ze droegen een kogelvrij vest met een ingebouwde webcam en een radio. Aan hun koppelriem bungelden twee paar handboeien, een zaklamp, extra munitiemagazijnen, een taser, een opvouwbare wapenstok, latex handschoenen, traangasgranaten, een mes, een bosje rip-tie, twee busjes pepperspray en een EHBO-kit om de schade die ze met dat alles konden aanrichten ook direct weer te behandelen. Met een hand op hun pistool slopen ze door ons appartement. Piepende spekzolen op laminaat. All clear.

Ik weet al sinds mijn vroegste jeugd dat ik geen held ben. Dat ik, als het er echt om spant, buk. Ik weet ook dat ik blij moet zijn met de bescherming van de politie en met hun snelle responstijd. Maar ik ben bang dat mijn angst de verwarde jongeman nog dieper in de ellende heeft gestort dan hij al zat, wanneer hij een dezer dagen, misschien zelfs op dit moment, een klop op zijn eigen deur hoort.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Hoorspelen

Het is vandaag op de kop af 77 jaar geleden dat War of the Worlds voor het eerst werd uitgezonden. Het Orson Welles geregisseerde hoorspel zorgde voor paniek onder luisteraars omdat ze dachten dat er werkelijk sprake was van een buitenaardse aanval op de Verenigde Staten. Welles had het boek van H.G. Wells levensecht vormgegeven door het verhaal te gieten in radionieuwsberichten.

Geen wonder dat het publiek er massaal in trapte. Toen ik voor het eerst het pseudoradioprogramma Radio Bergeijk hoorde kon ik het ook niet van echt onderscheiden. Brabant op z’n smalst meldde zich ineens aan de nachtelijke radio. De publieke omroep ‘importeert’ vaker programma’s van lokale omroepen, zodat er zelfs op nationale tv wel eens een docu van Omrop Fryslân te zien is.

Radio Bergeijk was eigenlijk ook een hoorspel, vermomd als nieuws- en praatprogramma. De ‘presentatoren’ Peer van Eersel en Toon Spoorenberg raakten keer op keer verwikkeld in allerlei zaakjes, al dan niet geflankeerd door technicus Tedje en allerhande dames met bedenkelijke achtergrond. Het ging toch vooral om een verhaal over twee miezerige mannetjes die in een dropje een lokaal radioprogramma van de grond proberen te krijgen, vanuit het plaatselijke café. Ze slagen er nauwelijk (of ternauwernood) in, en hullen zich steevast dan maar in een walm van sigaretten en jenever.

Medestudenten die destijds net als ik ‘s nachts aan de radio geklusiterd zaten om dit groots en meeslepend falen mee te maken, waren ook steevast te herkennen aan:  de volgende dag te laat komen, zekere walmen uitwasemen, lijkbleke gelaatskleur etc. etc. ‘Bergeijk geluisterd?’ ‘Gheeeee-uche-uche-uche..! Sorry. Ja.’ We gingen er zó in mee dat we op een goede dag een fotootje hebben geschoten voor het echte Café Beeks te Valkenswaard (!). Af en toe word ik nu ineens wakker met de riedel voor de rubriek Gemeenteberichten in mijn hoofd – het is allemaal te flauw voor woorden…

Later kwam voor Bergeijk het hoorspel De Moker in de plaats, een verhaal over de Amsterdamse onderwereld, en aanzienlijk minder leuk. Onderhoudend, maar niet zo grappig als zijn voorganger. Ik ben vrij snel afgehaakt. Dat het hoorspel nog lang niet uitgespeeld is bewees al een langlopende reeks als Het Bureau (475 afleveringen!), naar de roman van Voskuil. Tegenwoordig is er Fluiten in het donker, waarvoor onze eigenste Gilles van der Loo ook een aflevering zal schrijven. In afwachting daarvan stemmen we daarom af op deze website, totdat er weer iets aardigs op nachtradio verschijnt.

 

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Tirade zwaait uit en ontvangt

Per aanstaande zondag neemt Gerda Blees het bloggen over van Christiaan Ronda, die wij hartelijk danken voor zijn invulling van de maand oktober. Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen, en om voor ons het zondagsblog te schrijven. Je kent haar misschien ook van het kortverhaal Kroos, in de laatste Tirade.

Voorrang

De Westerstraat is een gedempte gracht met meerdere zijstraten, waarvan de Eerste Anjeliersdwarsstraat en de Tweede Tuindwarsstraat het meeste fietsverkeer leveren. Al minstens vijftien jaar is de voorrangssituatie rond de Westerstraat onduidelijk*, maar ongelukken zie je zelden omdat er – waarschijnlijk ook vanwege die onduidelijkheid – niet hard gereden wordt.

Voor Birre, die het niet heeft op grijze gebieden, was de twijfel bij het oversteken een terugkerend punt van ergernis; een van die dingen waaraan ze waarschijnlijk haar eerste Brief Aan De Gemeente zou hebben gewijd als er twee weken geleden niet opeens drie prachtig witte haaientanden waren verschenen aan het einde van de Tweede Tuindwars.

In het voorbijfietsen maakte ik er een foto van en appte die aan Birre met het onderschrift: Kijk nou es! 

Ik kreeg uitroeptekens en emoticons van confetti, een toeter en een stukje taart terug. Birres hekel aan emoticons is bekoeld sinds Nadim haar drie paddestoelen, een gepaneerde garnaal en een Japanse vlag appte toen ze met haar moeder en zus een weekend in Londen was.

Gisteren, kort nadat ze naar haar werk was vertrokken, stuurde ze me een foto van dezelfde plek, waar nu – de sporen waren duidelijk te zien – de haaientanden waren weggehaald. Ik krabde op mijn hoofd, duwde Otis de Hond zijn mand uit en nam hem mee de straat op terwijl ik nadacht over het verschil tussen niets en leegte, waarbij leegte suggereert dat er ooit iets was. Niets is koel, leegte is een verdrietig woord.

IMG_0859Terwijl ik op de hoek van de Westerstraat en de Tweede Boomdwars bukte om een hoop dampende kak in de krant van gisteren te vouwen, moest een man op een brommer uitwijken voor een zwarte Mercedes die van rechts kwam. De brommerrijder kneep zijn remmen vol in en kwam met piepende banden tot stilstand. Er was geen ongeluk gebeurd, maar in plaats van vreugde leek de brommerman vooral boosheid te voelen. Hij smeet zijn helm af (ik zag dat zijn kinbandje al los was en leidde daaruit af dat hij niet op een aanrijding had gerekend, wat betekende dat zijn dag in ieder geval op dit vlak al naar verwachting verliep) en begon te schelden tegen de bestuurder van de auto.

De  bestuurder – opvallend bij een zwarte Mercedes e-klasse – bleek geen taxichauffeur, maar besloot toch zijn raampje te laten zakken om het geraas van de brommerrijder aan te horen, die zich afvroeg of de automobilist uit zijn doppen kon kijken, en vrij zeker leek te weten dat die arme man ook nog kanker had. De automobilist hield lege handen op: het universele gebaar waarmee je een medemens om vergiffenis vraagt, en terwijl de brommerman kort inademde voor de rest van zijn betoog, hoorde ik hem nog snel ‘het spijt me’ zeggen voor hij zijn raampje weer omhoog liet glijden en – heel voorzichtig – verder reed.

De brommerman zette de achtervolging in en probeerde de Mercedes klem te rijden, wat niet lukte omdat hij er niet langskwam. Uiteindelijk gaf hij het op, maar niet voordat hij met zijn laars een flinke trap tegen de kofferbak gegeven had. Op vijftig meter afstand hoorde ik het blik deuken. Daarna keerde de rust terug op het kruisinkje, en terwijl ik Otis’ drol in een vuilnisbak liet vallen haalden de gasten van café Het Monumentje hun schouders alweer op. Business as usual. 

Pas toen ik aan het einde van mijn ommetje kwam, bedacht ik dat de brommerman voorrang had moeten verlenen aan de bestuurder van de Mercedes. Het werd hoog tijd dat Birre een brief aan de gemeente schreef.

 

* Want zo lang woon ik in de buurt.  

_______________________________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind. 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Gezien

SmithMTrainLeadIk ben in een boekwinkel waar Patti Smith signeert en als ze zich even heeft teruggetrokken hoor ik hoe het personeel naast de nu lege tafel bewonderend over haar praat – “and she asked me all those questions, me, and who am I?” Dit betekent iets, om zo, onverwacht te zijn gezien, ik kan het horen aan zijn stem, dit moment zou hij nog jaren onthouden, er aan anderen over vertellen. De gesigneerde exemplaren worden opzij gelegd, een bos bloemen staat te wachten op haar terugkeer, nerveus herhaalt de man wat niet mag worden vergeten – “the coffee, she needs to have her coffee.” Wat later keert Smith terug, een vrouw met een wollen muts over lang en warrig grijs haar, in haar hoofd al onder weg naar ergens anders, ze treedt die avond op. Iemand zoekt nog haastig naar een manier om de bos bloemen te vervoeren terwijl Smith al naar beneden loopt, maar kort daarna klinkt het over de intercom, “don’t bother with the flowers.”

 

Wytske Versteeg is redacteur van Tirade. Haar nieuwste roman, Quarantaine, ligt nu in de boekwinkel. 

Eigen wereld eerst

In zijn Gratis geld voor iedereen1 betoogt Rutger Bregman eloquent en overtuigend dat het gewatteerde Westen de utopie is waar men vijftig jaar geleden van droomde, en honderd jaar geleden, en duizend jaar geleden en—gok ik—tien- en honderdduizend jaar geleden. Voldoende te eten, geen slavenarbeid, democratie en rechtsstaat, onderdak, medicijnen, absurd lage kindersterfte, geen open riolen… Alle generaties en samenlevingen hebben gedroomd van en gestreefd naar wat wij nu hebben. Het bestaan van de verzorgingsstaat is, zou je kunnen zeggen, het meest utopische wapenfeit van de mensheid, hoe vrolijk de VVD deze ook aan het wegbikken is.

Bregman roept terecht op tot nieuwe utopieën, nieuwe idealen om na te streven, want de wereld is nooit af. Er zijn genoeg zaken die hier nog verbeterd kunnen worden. Daarnaast stelde H.G. Wells al dat de beschavingsoverwinning van het ene werelddeel niets waard is als die behaald wordt door te parasiteren op een ander werelddeel.2 We moeten ons dus afvragen hoe waardevol dit gladgestreken wereldje is als er elders in de wereld nog zoveel ellende welig tiert, ellende die voor een belangrijk deel veroorzaakt is door het opbouwen van onze utopie: ons goedkope voedsel wordt verbouwd en onze goedkope kleren worden genaaid in landen die zich ons welzijn niet eens voor kunnen stellen. Het is onderhand eens tijd de wereld als geheel utopisch te maken.

En hier gaan we idealistisch doen. Er is op het moment een vluchtelingencrisis gaande waar in Nederland, en ook Duitsland waar ik tegenwoordig woon, veel ophef over is. Nederland wordt blijkbaar ‘overstroomd’ door mensen uit Syrië die wegvluchten voor een oorlog die onder meer het resultaat is van de geopolitieke keuzes van en ontwikkelingen in de Westerse wereld. Als we weigeren hier verantwoordelijkheid voor te nemen betekent dat automatisch dat onze welvaart en vrede onverdiend zijn: deze mensen zijn op de vlucht geslagen voor een situatie die wij mede veroorzaakt hebben omdat we (en hiermee bedoel ik de regeringen die wij als vrije staten in het zadel gekozen hebben) meenden dat onze eigen landjes hierdoor veiliger zouden worden.

De retorische truc van vluchtelingen ‘migranten’ noemen, is verwerpelijk omdat het de sluizen openzet naar nog perfidere demagogie zoals ‘gelukszoekers’ of ‘borstvergrotingszoekers’, en daardoor horen we al snel ‘Eigen Volk Eerst!’ (ik had geen idee dat ons volk borstvergrotingen nodig had). Zijlstra kreeg het voor elkaar om onze welvaart ter sprake te brengen. Door de toestroom van Syrische vluchtelingen zouden de sociale voorzieningen onder druk komen te staan: “We kunnen het niet meer aan. Op hun beurt zullen Syriërs dat ook begrijpen.” We kunnen het niet meer aan. Och arme Halbe, ik weet zeker dat een ontworteld gezin waarvan meerdere kinderen omgekomen zijn direct zal snappen dat ze hier niet even voor de oorlog kunnen schuilen omdat anders onze zorgtoeslag in het gedrang komt.

Maar stel je eens voor dat Zijlstra niet zomaar angst en haat aan het zaaien is maar gelijk heeft: stel dat we het inderdaad niet meer aankunnen. Dat we moeten inschikken en een deel van onze voorzieningen moeten versoberen. Of nog sterker: stel dat deze mensen werkelijk gelukszoekers zijn—wat ze, moet ik nogmaals benadrukken, niet zijn: heb je wel eens een oorlog voor je deur gehad? Ik ook niet, maar ik denk dat ik ook zou vertrekken als ik kon. Maar stel dus eens dat er geen oorlog gaande was: maakt dat uit? Ons Eigen Volk is al bediend en gevoed, waarom willen we dan nog altijd niets van onze bizarre welvaart delen?

Er zijn nog meer redenen om ons niet zo verrekte druk te maken. Allereerst—stelt ook Bregman—is immigratie op de lange termijn altijd waardevol: een toestroom van hardwerkende, vaak hoogopgeleide mensen is in bijna alle opzichten een goed idee. Ook zullen de meeste vluchtelingen graag weer naar huis willen zodra hun leefomgeving weer leefbaar is geworden. En als ze willen blijven: supergezellig, we vinden wel een plekje. Er was voor ons ook altijd plek op de wereld.

Daarnaast is er een morele verplichting: deze oorlog is mede veroorzaakt door de Westerse machten—Nederland braaf in het kielzog van de grote jongens van het schoolplein—, dus mag men van de verlichte, beschaafde wereld die we nog altijd denken te zijn verwachten dat we diegenen helpen die ontegenzeglijk hulp nodig hebben.

En om deze historisch verplichting nog iets uit te breiden: wij hadden nooit in deze utopie kunnen leven zonder uitbuiting van naties waar men een hartstilstand krijgt als je vertelt hoeveel kilo eten je paar jaar weggooit.

Tenslotte hoort iedereen die ‘Eigen Volk Eerst’ op een spandoek kladt alleen bij dat ‘Volk’ omdat ze toevallig op een bepaalde geografische locatie uit een baarmoeder gekropen zijn. Je hoeft er niets voor te doen en alles word je in de schoot geworpen. Wat je met zulke leuzen probeert op te eisen is dus iets waar je helemaal geen recht op hebt.

Nationalisme is inhoudsloos, absurd en zinloos. Je krijgt een ongelofelijke voorsprong in de wereld, simpelweg door zonder enige eigen inspanning ergens geboren te worden. Vervolgens heb je in dat land waar je onopzettelijk geboren bent de volledige vrijheid om avonden te besteden aan luidkeels schreeuwen dat anderen geen plek verdienen waar ze niet gebombardeerd worden.

Wij hebben de utopie al. Ik denk dat het tijd is deze met de rest van de wereld te delen.

 

—–

  1. Rutger Bregman: Gratis geld voor iedereen, en nog vijf grote ideeën die de wereld kunnen veranderen (De Correspondent 2014).
  2. “Collectivisation means the handling of the common affairs of mankind by a common control responsible to the whole community. It means the suppression of go-as-you-please in social and economic affairs just as much as in international affairs. It means the frank abolition of profitseeking and of every device by which human beings contrive to be parasitic on their fellow man.” H.G. Wells: New World Order (1940), hoofdstuk 4—mijn cursivering.

_______________________________________________________

Christiaan Ronda studeerde Literary & Cultural Studies aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkt in Frankfurt aan de afronding van zijn eerste roman. Werk van hem vind je in het laatste nummer van Tirade (459) en op Ekrituur.nl, zijn eigen site. Dit was zijn laatste zondagscolumn. De redactie dankt hem voor zijn bijdrage en hoopt snel van hem te horen en lezen.

Tic

*

De afgelopen weken was mijn echtgenoot gastheer van een informaticaconferentie over theorem provers: slimme software die (wiskundige) stellingen helpt te bewijzen en vervolgens checkt of die bewijzen ook daadwerkelijk kloppen. Om een beetje mee te kunnen kletsen, had ik van tevoren het boekje Logic: A Very Short Introduction** doorgeploegd. Geen letter van begrepen.

Gisteravond zat ik tijdens het afscheidsbanket naast een kale Duitse professor die een wetenschappelijk antwoord had gevonden op de vraag of god bestaat. Het enige wat hij daarbij nodig had gehad, was bovengenoemde software en een MacBook Pro, vertelde hij. Het antwoord was overigens ‘ja’.***

Als overtuigd agnost wilde ik daar graag meer over weten, maar ik werd steeds afgeleid. Niet door bijschenkende obers of kabaal in de keuken, maar door de Duitse logicus zelf. Ik kon mijn ogen niet van hem afhouden. Juist door wat ik zag, heb ik nauwelijks iets gehoord.

Sommige brildragers ontwikkelen een hypnotiserende zenuwtrek: de terugkerende neiging om hun afgezakte montuur weer vol op de neus te werken, maar dan zónder daarbij hun handen te gebruiken. Iedereen die eraan lijdt, voert deze tic op vrijwel identieke wijze uit: eerst trekt men de neus en bovenlip gelijktijdig op, waardoor het bovengebit bloot komt te liggen en de bril iets hoger op de – nu gerimpelde – neusrug wordt gestuwd. Vanuit die uitdrukking (expressie A) worden de wenkbrauwen vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken en de lippen tegelijkertijd getuit tot een nauwe ‘o’ (expressie B). Doordat de huid zich plotseling spant, wordt de bril, die vastzit achter de oren, opgetrokken tot bovenop de neusbrug. Vroeger had ik een klasgenootje dat haar bril op deze manier feilloos op zijn plaats wist te manoeuvreren. Locked and loaded. Later is ze bij Defensie gaan werken.

De meeste mensen generen zich voor hun tic, maar als ze er goed in zijn geworden, krijgen sommigen – onder wie de logicus naast me – iets triomfantelijks over zich. Hij beleefde zijn brilneurose met schaamteloos plezier. Middenin zijn verhaal wisselde hij expressie A en B steeds zó razendsnel af, dat de overgang leek op een slordig gemonteerde video waaruit enkele frames ontbraken. Daarbij had de logicus de gewoonte om tijdens expressie B zijn pupillen helemaal naar boven te scrollen en te knipperen met de snelheid van een kolibrie. In het wit van zijn weggedraaide ogen, flikkerend als een tl-balk, meende ik een bijna orgastische extase te herkennen. Na een paar tellen rolden zijn pupillen weer naar beneden. Bijna onmerkbaar sidderde de logicus nog even na, terwijl hij me met een blik vol dromerige zelfvoldaanheid aanstaarde.

Herr Gödel hat damals gesagt: “Die Begriffe haben eine objektive Existenz, ebenso die mathematischen Theoreme”’, zei de logicus toen we afscheid namen. Bij wijze van toegift deed hij zijn tic nog één laatste keer.

Eben’, antwoordde ik. ‘Aber jetzt eerst lekker schlafen.’

Het enige wat ik van mijn tafelgenoot had meegekregen, was dat hij in een compleet andere wereld leeft dan de mijne. Ik ben een simpele jongen. Ik ga af op wat ik zie, hoor en ervaar. Hij daarentegen, zweeft rond in een abstract universum, opgebouwd uit concepten en ideeën die het direct waarneembare ver ontstijgen. Zó ver zelfs, dat ook zijn tic volledig was losgezongen van de dagelijkse realiteit: de logicus droeg helemaal geen bril.

Bovenstaande illustratie combineert het montuur van de Oostenrijkse wiskundige Kurt Gödel (1906-1978) met fragmenten uit diens originele geschriften over zijn ontologische godsbewijs. 

** Graham Priest, Oxford University Press, 2001, 128 pagina’s.

*** Het voert veel te ver om het godsbewijs hier uit te leggen, en bovendien ben ik daar niet toe in staat. Ik volsta te vermelden dat de Duitse logicus de axioma’s van Gödel over het bestaan van god zodanig vertaalde dat zijn software ermee aan de slag kon, en concludeerde dat diens redenering logisch gezien klopt.

Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Stabat mater dolorosa…

Godsdienstig ben ik niet, maar als het op muziek aankomt kan enige vatbaarheid voor religie mij niet worden ontzegd. Vooral bij concerten en optredens is die zijde van muzikale beleving voelbaar, meer nog dan wanneer je luistert in je eentje.

Sommige artiesten roepen sowieso bij fans een soort religieuze ervaring op. Zo iemand als Prince, met zijn semi-exclusieve nachtconcerten waarvoor men grof geld neerlegt, kent een schare fans die ongetwijfeld echte vereerders zijn. Lady Gaga had haar ‘Monsters’, Justin Bieber de ‘Beliebers’.

Rond Michael Jackson hing bij leven al een zweem van een cultus. De ‘king of pop’ kwam immers ook over als een ‘koning der koningen’. Na zijn dood is zijn status als messias nog verder gegroeid, zo stelt dit verrassende onderzoek. Er is een vorm van verering ontstaan genaamd ‘Michaeling’, inclusief bedevaartsoorden en het verkondigen van de boodschap: ‘Heal the World, through love.’ De invulling van de Michael-geloofsovertuiging is voor het overige nogal christelijk.

Radiohead is een van de band die mij het dichts bij religieuze verering bracht. Toch maakte daadwerkelijk godsdienstige muziek het meeste gevoel bij mij los – zeker toen ik vorige week in de Westerkerk ging – al was het geen godsdienstig gevoel in de strikte zin van het woord.

Countertenor Andreas Scholl en Vavox brachten daar een stampend elektronisch Stabat mater in het kader van het Amsterdam Dance Event. Gedanst werd er evenwel niet. Hoe vuig de synthesizers van Vavox ook waren en hoe opzwepend het engelengezang van Scholl, in een kerk dient men te zitten als bij een passie van Bach. Voeg daarbij een indrukwekkende videoprojectie en lichtshow, en zie daar de combinatie om emoties op te roepen.

Te horen was de tekst van het middeleeuwse liturgische gedicht Stabat mater op muziek: Maria, de moeder van het kind gods, treurt aan de voet van het kruis waar haar zoon aan hangt. Scholl zong een nieuwe maar traditionele compositie op de tekst. Te horen was ook een bak herrie van reeds genoemd trio, die de kerk bijna uit elkaar deed barsten. Te zien was vooral de video, met een moderne Jezus aan het kruis. Bloeddruppels als regen, vreetfestijnen met gutsende wijn en uitzinnige figuren.

De vraag is alleen welke emoties dit precies opriep. Voor mij was deze in-your-faceshow op het randje van religieuze beleving, lijden en kitsch; mijn gezelschap voelde er niets bij behalve mooie zang met redelijke arrangementen. Aan het eind van het twee uur durende stuk was ongeveer een derde van de toeschouwers al tussentijds vertrokken. Het overgebleven stond letterlijk op de stoelen voor een minutenlang applaus.

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

De zegmarende medemens

Het moest er van komen dat ik mij nog een keer ziedend richt tot de ‘zeg maar’ zeggende medemens. Menig verder welbespraakte persoon heeft het zegmaarvirus opgedaan recentelijk, en vervuilt zijn taalgebruik met zegmaar. Wat betekent zegmaar? Het betekent in eerste instantie, als andere stopwoordjes, niets. Het is een pauze in het denken en het formuleren die normaal is, maar die niet leeggelaten wordt, maar opgevuld. Zegmaar is horror vacui, angst voor het lege, angst voor stilte. Geef mij de denkende vrouw/man die zwijgt wanneer er even gedacht moet worden. Er zijn zegmaarzeggende radiocommentatoren, er zijn zegmarende deskundigen op radio en tv, zegmarende postkantoorklerken, er zijn zegmarende kinderen.

In taalkundige zin bestaan er geen betekenisloze woorden. Alles betekent iets, en elke taaluiting die in vorm verschilt van een andere taaluiting betekent iets anders. Zegmaar is dan een ander stopwoord dan ‘gewoon’ bijvoorbeeld. Er zijn ook ‘gewonende’ medemensen. ‘Het is gewoon dat ik bij een bakker gewoon een brood koop, gewoon’. Zegmaar is een extra storend taalwormpje omdat het in het stopwoord zelf de neiging weinig precies te zijn evangeliseert. ‘Wat ik nu ga zeggen kan je vast anders, scherper  en beter zeggen, maar ik laat de kaak even hangen en doe mijn best niet.’ Dát betekent ‘zeg maar’.

Ik maak mij niet populair, maar in kleine kring heb ik de hondse opvoedmethode van piep geïntroduceerd. Ik houd op er voortdurend iets van te zeggen, maar piep wel steeds ‘piep’ als er gezegmaard wordt. Dat helpt! Dat is zo irritant voor de zegmaarzegger als zegmaren voor deze zegmaarhater is.

Neem het over, bestrijd het leed dat zegmaar heet en piep de zegmaarder tot een zorgvuldiger taalgebruik, schoonheid zit in precisie en aandacht.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Winning battles and losing wars

Sinds ongeveer tien jaar bak ik mijn eigen brood met Guido. Guido is de zuurdesemkweek die een vriend van me ooit startte, en die sindsdien in een eigen tupperwaredoos in mijn koelkast leeft.

Dat is natuurlijk verschrikkelijk hipster, maar laat me benadrukken dat ik hiermee begon toen ik de enige dertiger met een snor in het centrum van Amsterdam was, en laat ik daar aan toevoegen dat mijn broden – mede door de steenoven die ik gebruik – van professionele kwaliteit zijn.

Ik diep mijn protohipsterkuil met dat soort feiten natuurlijk alleen maar verder uit en zal me dan ook niet meer verdedigen; er zijn ergere modestromingen om mee geassocieerd te worden.

Op minder dan vijf minuten fietsen van mijn huis zit een vestiging van Het Vlaamsch Broodhuys. Tussen hun wit Grand Mère en mijn brood is nauwelijks verschil, al wint het mijne het natuurlijk altijd op versheid omdat Vlaamsch Broodhuys centraal bakt.

Van een wit Grand Mèrebrood (€ 7,25) eet mijn gezin vier dagen. De kosten van de ingrediënten van een eigen brood zijn 60 cent. Tel daar een kilowattuur voor de oven en wat afschrijving van de apparatuur bij op en je komt op bijna 1 euro per stuk. Op jaarbasis kan ik zo 561,56 euro besparen, maar sinds drie dagen is mijn kneedmachine stuk en ik durf hem niet naar de reparateur te brengen omdat ik weet wat nieuwe tandwielen kosten.

IMG_0350Mijn oplossing in deze crisis is brood bij Het Vlaamsch Broodhuys of De Gebroeders Niemeyer kopen tot er een acute concrete aanleiding komt om mijn machine te laten repareren. Een catering bijvoorbeeld, terwijl ik bijna geen caterings meer doe. Als ik het geld voor die tandwielen bij de maffia leende ging ik er nog op vooruit. Over broodcultuur gesproken.

Wanneer zijn we als soort intelligent genoeg geworden om de momentane redding te laten schieten met het oog op een betere langetermijnoplossing, en waarom ben ik niet meegeëvolueerd?

Moederzielalleen sta ik natuurlijk niet. Kijk maar naar hoe vlot de internationale politiek reageert op het opwarmen van de aarde. Het onmiddellijke emotionele zal het altijd winnen van de doordachte lange baan.

Ondanks onze vooruitgang kunnen we in tijden van crisis nog steeds niet voorbij de generatie van onze kinderen denken. Als we al kinderen hebben, want anders denken we niet voorbij aan onze eigen dood. En zo kom ik op de valreep van dit stukje tot de conclusie dat alleen autistische grootouders politiek zouden moeten bedrijven.

 

 

Optie 8

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Quarantaine

OLYMPUS DIGITAL CAMERA Ergens vorig jaar las ik een artikel dat ebola omschreef als a land without human touch. Dat idee fascineerde me. Wat gebeurt er wanneer aanraking onmogelijk is, juist op het moment dat je het kwetsbaarst bent? Hoe voelt het wanneer je naasten voor hun eigen veiligheid uit jouw buurt moeten blijven terwijl je menselijke nabijheid het meest nodig hebt? Ooit diep geraakt door La peste van Camus besloot ik het idee wat verder uit te werken, te schrijven over een ziekte die het dagelijks leven en al onze zekerheden vernietigt.

Ik had nog geen halve pagina geschreven toen een personage zich opdrong, dat absoluut niet in mijn verhaal geïnteresseerd was. Laat ik het meteen maar toegeven: ik had die zomer iets heel anders aan mijn hoofd, zei de man, mijn voorgaande schets van het door ziekte geschokte land achteloos opzij schuivend. Schrijven is misschien het enige beroep waarbij het horen van stemmen een goed teken is en dus volgde ik mijn personage, al had hij net mijn idee naar de prullenbak verwezen. Het afgelopen jaar heb ik me vermaakt met deze Tomas Augustus, een solipsist die zoals alle personages  een getrouwe uitvergroting van de schrijver is en daar tegelijkertijd in niets op lijkt. Het resultaat, Quarantaine, ligt vanaf deze week in de boekwinkel; Tomas is nu van iedereen.

p.s. Nieuwsgierig naar Quarantaine? Je leest een voorpublicatie bij Athenaeum. Morgen vertel ik erover bij Nooit meer slapen (radio 1).

IMG_0499Wytske Versteeg schreef eerder Dit is geen dakloze, De Wezenlozen (VrouwDebuutprijs) en Boy (BNG Literatuurprijs). Quarantaine is vanaf nu overal verkrijgbaar.

 

Heel precies onduidelijk

Deze zomer heb ik eindelijk Infinite Jest van David Foster Wallace gelezen, een van die literaire uitdagingen waar iedere zelfrespecterende veellezer zo tegenop ziet dat hij het boek tien jaar geleden heeft aangeschaft en altijd redenen heeft gevonden om het niet te lezen. Met zijn ca. 1100 pagina’s aan reputatie is het boek een soort moderne Ulysses geworden, een van die werken die je “gelezen moet hebben.” Nu ik vast heb kunnen stellen dat het de hype helemaal waard is, moet ik mijn overwinning natuurlijk zo uitgebreid en publiekelijk mogelijk vieren, aangezien het weken van mijn leven heeft gekost en me door diepe regionen van de menselijke ellende heeft gevoerd.

Het is daadwerkelijk een magistraal, absorberend en veeleisend boek dat uiteenlopende onderwerpen, van wiskunde, tennis en imperialisme tot depressie, verslaving en de entertainmentindustrie belicht. Maar naast deze grabbelton aan thema’s is het Wallace’s opmerkelijke stijl die om aandacht vraagt, vooral omdat het verrekte lastig is om te omschrijven wat zijn stijl nou precies zo opmerkelijk maakt. Een belangrijk kenmerk is de buitengewone overdaad aan details, persoonlijke verledens, beschrijvingen van gedachten, verwijzingen naar populaire cultuur, enzo-eindeloos-voorts—het is alsof Wallace niets onbesproken wil laten. Het boek is, zou je kunnen zeggen, één grote poging om vooral maar niet verkeerd begrepen te worden: iedereen probeert zichzelf zo goed mogelijk uit te drukken en overal tenenkrommend open en eerlijk over te zijn:

The doctor felt comfortable saying once again that he was not sure he understood what she was trying to share with him.1

Het is een soort oprechtheid die zo onverbloemd is dat ze uiteindelijk niets meer lijkt te zeggen. Als lezer voel je je op een afstand gehouden, maar hoe dat precies werkt bleef voor mij lang ongrijpbaar. Er gebeurde in de roman “iets” dat buiten bereik bleef maar dat me voortdurend deed denken aan de boeken van Roberto Bolaño, de Chileense superster die ik in het Engels gelezen heb en waar ik al enige jaren ietwat geobsedeerd door ben. De stijlen van deze auteurs hebben iets bijzonders gemeen waar ik eindelijk de vinger op kon leggen toen ik de introductie bij Bolaño’s The Secret of Evil las. In die introductie, geschreven door de criticus Ignacio Echevarría, wordt geponeerd dat Bolaño schreef volgens een “poetics of inconclusiveness”: een poëtica van onbepaaldheid of onvolledigheid.2

En Bolaño’s werken zijn inderdaad gewijd aan verwarring, aan het vertroebelen van iedere mogelijke helderheid. Dit is precies wat Wallace ook deed, zij het op een volstrekt andere manier. In Infinite Jest gebeurt dit door middel van een overdaad aan vertelling, waardoor je naarmate er méér informatie verschaft wordt steeds minder te weten lijkt te komen. Alles wordt kapot genuanceerd en daardoor onvatbaar. In de boeken van Bolaño is de informatievoorziening óf radicaal beperkt óf de lezer krijgt schijnbaar eenduidige informatie voorgeschoteld die direct weer ondergraven wordt, ontwricht. Niets is ooit afgebakend. De personages begrijpen elkaar steeds verkeerd of verstaan elkaar niet eens. Iemand die de protagonist lijkt te zijn verdwijnt van de ene op de andere pagina—gestruikeld en tussen de razende regels weggegleden. Personages denken vaak iets te horen (ze horen niet maar denken iets te horen) en elk geluid bevindt zich altijd ergens in de verte. Vertellers zien de wereld nooit direct maar vergelijken beelden of ervaringen altijd met beelden of ervaringen uit het verleden—en vaak stellen ze dan ook nog eens dat hun eigen vergelijking onjuist is. Een voorbeeld uit het magistrale The Savage Detectives:

and as I walked toward him I felt like the Nude Descending a Staircase, although I wasn’t descending any staircase, not that I recall.”3

In Bolaño’s oeuvre is alles vaag en blijft veel ongezegd; in Infinite Jest wordt juist álles gezegd, maar we begrijpen de personages er geen jota beter door. Nergens worden gebeurtenissen volledig afgerond. Deze romans zijn labyrinten, zoektochten, dansen rond een kern die niet geopenbaard zal worden.

Dit is literatuur die mij fascineert, keer op keer, en de soort literatuur die ik wil schrijven. Deze onbepaaldheid biedt namelijk een belangrijk tegenwicht aan de illusie—in het dagelijks leven, in de politiek, de media, veel hedendaagse literatuur, het onderwijs, in reclame en films—dat dingen netjes afgerond zullen worden, dat alles betekenis heeft en dat er een mooie conclusie aan je leven zal zijn als je maar braaf bent en hard werkt; aan de bijna religieuze illusie, kortom, dat de dingen die we doen en zeggen een objectieve waarde hebben, een waarde en bedoeling die vastgesteld worden door iets of iemand buiten ons. Dit is een gevaarlijk idee en precies waarom het soort teksten dat Wallace en Bolaño schreven zo waardevol zijn; het is ook waarom de Dada en collagekunst in het algemeen mij zo fascineren: ze laten zien dat dingen alleen coherent zijn als wij besluiten dat ze coherent zijn. Er is geen voorgekauwde samenhang in betaalbare IKEA-pakketten, wij zullen het helemaal zelf moeten verzinnen en vormgeven.

De boeken van Bolaño en Wallace creëren de twijfel en fragmentatie waardoor we kunnen voelen dat de wereld om ons heen niet logisch is en niet per se lineair. Dat het leven niet vooraf geordend wordt maar een kluwen is van willekeur en toeval, doodlopende straten en plotselinge verdwijningen, onbegrip en brokstukken. En dat we dus altijd wantrouwig moeten zijn als iemand doet alsof de wereld eenduidig en ongecompliceerd is.

Niets is heel, alles is collage.

—————-

  1. David Foster Wallace: Infinite Jest (Abacus 2009 [1996]), 76.
    [niet vertaald naar het Nederlands]
  2. Roberto Bolaño: The Secret of Evil (New Directions 2010 [2007]), viii.
    [niet vertaald naar het Nederlands]
  3. Roberto Bolaño: The Savage Detectives (Picador 2012 [1998]), 445.
    [De wilde detectives, Meulenhoff 2009 en Lebowski 2015]

 

Christiaan Ronda studeerde Literary & Cultural Studies aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkt in Frankfurt aan de afronding van zijn eerste roman. Werk van hem vind je in het laatste nummer van Tirade (459) en op Ekrituur.nl, zijn eigen site.

Michael

Het eerste wat opvalt als je over Guadelupe Street in Austin loopt, is het schrikbarende aantal daklozen. Veel van hen zijn oorlogsveteranen. Dat weet ik, omdat ze daarmee adverteren op scheef afgescheurde stukken karton. Een half jaar geleden ben ik begonnen die veteranen te fotograferen om er later een boekje van te maken. Wie meedoet, krijgt vijf dollar.

Ik doe het voor het goede doel, maar of zo’n boekje ooit lekker gaat verkopen, betwijfel ik. Dakloze veteranen – vooral uit Vietnam, Irak en Afghanistan – worden met opzichtige inspanning genegeerd. Voorbijgangers versnellen hun pas en doen hun uiterste best om ineens heel druk in gesprek te lijken, aan de telefoon of met elkaar. Alles om maar niet herinnerd te worden aan die beschamende oorlogen, want Amerikanen kunnen slecht tegen hun verlies.

De veteranen onderscheiden zich van andere daklozen door hun discipline en properheid. Waar de gemiddelde zwerver blootsvoets, met aangekoekte haarklonten en een luizenbaard letterlijk in de goot ligt te lallen, staan zij elke dag opnieuw fris geschoren en gekleed in een schoon T-shirt kaarsrecht te bedelen in de Texaanse zon.

Mijn favoriet is Michael, een 65-jarige tandeloze Vietnamveteraan met vervaagde tatoeages van the Marine Corps op zijn verschrompelde biceps. Hij slaapt op de veranda van de gitaarwinkel naast ons appartementencomplex, omdat die overdekt is en omdat er een tuinslang op het buitenkraantje is aangesloten, zodat hij kan douchen. De naam Arjen kan hij niet uitspreken, dus noemt hij me Bob.

Michael noemt iedereen Bob, behalve de politie. Die noemt hij the Jacksons.

Af en toe, aan het eind van de middag, als de gitaarwinkel gesloten is en Michael zijn spulletjes – grondzeil, radiootje, stuiverroman, bowie knife en slaapzak – uitstalt op de veranda, kom ik even buurten. We kletsen wat, roken Marlboro’s waar hij eerst de filter van afhaalt, en drinken blikjes Lone Star bier in bruinpapieren zakken.

Afgelopen zomer is hij per Greyhound op bezoek geweest bij zijn familie in Nebraska. Daar bleek hij drie kleinzoons te hebben. Ik krijg een verfrommelde foto in mijn handen gestopt waarop hij wordt doodgeknuffeld door drie mini-Bobjes en een hele trits achterneefjes en -nichtjes.

They fuck like rabbits up there’, mompelt hij met tranen in zijn ogen.

Klokslag zes uur maakt Michael zijn diner klaar: hij opent een familiezak Spicy Puffcorn (vergelijkbaar met Nibb-its) en verkruimelt daarin twee dikke plakken voorverpakte cheddarkaas. Terwijl hij de zak met zijn ene hand dicht houdt, vijzelt hij het mengsel met zijn andere hand fijn. De gesloten zak laat hij een minuut of tien in de zon sudderen. Wanneer hij het folie daarna voorzichtig in de lengte opensnijdt, openbaart zich een deegachtige, roodgele substantie.

‘Wil je ook wat?’ vraagt hij terwijl hij een zweterige homp aan zijn dolk prikt en naar me uitsteekt. ‘Damn tasty!

Ik durf niet te weigeren. Gastvrijheid is een groot goed in het zuiden van Amerika, zelfs voor wie geen eigen huis heeft. Gelukkig is kauwen overbodig, dus slik ik het in één keer door en gorgel uitgebreid na met lauw bier.

Zodra de mond van Michael te veel begint te lijken op een open kaaswond, is het tijd om weer te vertrekken. Zoals altijd staat hij voor me op en salueert met de rechterhand stram aan de slaap. ‘See you around, Bob, I’m always home.’ En zoals altijd loop ik weg in de tegenovergestelde richting van waaruit ik eerder aankwam, want hoewel we buren zijn, ben ik als de dood dat hij ontdekt waar ik precies woon.


Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Koken is klussen

Vergiet

Koken is klussen, pompidompidom… zo begon ik een aforisme over kokkerellen. Het schort nog aan de afwerking, want ik kwam er zo gauw niet uit. ‘… je moet de spijker op z’n kop slaan,’ suggereerde Menno H. voor de vuist weg.

In de grote Stoett, repertorium van spreekwoorden en gezegd, staan minder lemma’s over koken dan ik had gedacht. Ik vond bijvoorbeeld wel ‘Veel koks bederven/verzouten de brij’, maar niets op het trefwoord keuken of koken. Althans niet over het koken zelf. Des te meer over universele wijsheden over honger en eten natuurlijk, dat verwondert niet.

Dat koken klussen is, staat voor mij als een paal boven water. Een goed uitgangspunt voor een spreekwoord, of voor algemeen gebezigde termen zoals timmermansoog en schietlood. In de keuken is het toch ook niet anders dan hakken, zagen, breken en mixen. Je kunt straten met deeg, en voegen met chocolade. Heb je je ooit afgevraagd waarom mannen barbecuen zo leuk vinden?

In het tv-programma De wilde keuken van Wouter Klootwijk gebeurde niets anders dan het grove werk. Ik herinner met de aflevering over de wok als gereedschap. Hij schaft daarin een wok zo groot als een ufo aan en maakt dan een bijpassende brander, waarmee je bij wijze van spreken je dak op nieuw zou kunnen teren. Zijn keuken – een soort aanbouwsel – ziet ook al eruit als een werkplaats. Het meeste keukengerei dat hij hanteert was in een vorig leven volgens mij (tuin)gereedschap. Voor de aflevering waarin hij een zelfgevoed varken in eigen darm laat verdwijnen bouwde Klootwijk een soort steiger uit het venster, waarop vervolgens de worst werd uitgelegd.

Mijn vader vond opmerkelijk genoeg een nieuw genoegen in de keuken. Een deel van zijn plezier is om recepten te benaderen alsof het handleidingen van de bouwmarkt of meubelgigant zijn. Moeren passen bij bouten (tadam-tadam-tatadam), of niet – zo simpel is het. Zo kent vijf minuten stomen ook geen tussenweg. Als daarbij de creatieve Schwung van zijn geklus zich binnenkort manifesteert dan voorspel ik de meest heerlijke gerecht. ‘Zalig,’ zou hij zelf zeggen.

Met al dat praktisch vernuft moet er toch een tegeltjeswijsheid over koken te verzinnen zijn. Over klussen schoot mij dit te binnen (uit een tekenfilmserie): ‘Geef hem een houtje, een steen of een touwtje, een schroef, een schaar of een speld, hij doet er wat mee, hij krijgt een idee, en iedereen staat versteld…’ Of iets van de orde: ‘aandraaien tot een kwartslag voor het breken.’ Wat moet je met pluggen als je luciferhoutjes hebt! Geef me een chinoise en ik hak de courgette brunoise? Koken is klussen… pompidompidom…Desnoods iets met een nagelvijl.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Vallen

Plaatstaal, klinknagels,
wateroppervlak, eendvolk, beton,
baksteen, lucht, bomen, ik.

Onder de spoorbrug waar
ik ’s ochtends fiets staat
soms een man met zijn palet.
Om zijn nek een touw draagt hij
zodat hij het bord voor zijn
borst als een te dragen
ezel aan kan. Zijn manier

van kijken tekent hem, gulzig is hij.
Drinkt wat hij ziet met intens
genoegen en grijze kijkers in,  hongert
naar beeld, laaft zich aan zijn
ogen.  Wil wat hij aanschouwt
op zijn canvas, maar kijkt
meer dan dat hij schildert.
Verf wacht, soms heel lang.

Al hij sterft sterft hij,  ziet dan
in een flits hij ziet plaatstaal, nagels,
water, beton, eendvolk,
stenen, lucht, bomen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Naar school

Vandaag is Nadims eerste schooldag. Ik bracht hem weg op de fiets en was stiekem melancholisch terwijl hij tussen mijn armen stond te bokken in zijn zitje.

Ons moment bij de ingang duurde te kort omdat hij niet kon wachten om zijn nieuwe broodtrommel en drinkbeker aan zijn juf te laten zien. In zijn enthousiasme schoot hij op de gang willekeurige vrouwen aan om te vragen of zij Rachelle waren. Ongeacht het antwoord moest er naar zijn spulletjes gekeken worden.

Even later zat ik met mijn zoon op schoot op een ongelooflijk klein stoeltje in een kring van vier- en vijfjarigen. Het zou niet lang duren of ik werd weggestuurd, en omdat mijn herinnering aan mijn eigen eerste schooldag me levendig voor de geest staat hield ik mijn hart vast. Gegild als een brandende kat, heb ik die dag. Ik weet nog precies wat voor kleur haar de juf had, omdat ik er een handvol van uit haar hoofd getrokken heb: bruin met enge grijze strengen.

Wat altijd gezegd wordt, dat kinderen het aanvoelen als een ouder zich anders voordoet dan hij zich voelt, daar is niks van waar. Toen juf Rachelle zei dat het tijd was voor de ouders om naar huis te gaan en mij daarbij aankeek (niet nodig omdat er al een tijdje geen andere ouders meer waren), gleed Nadim lachend van mijn schoot op het lege stoeltje naast me.

‘Kijk,’ zei hij, en hield zijn drinkbeker op voor een opvallend grote jongen met een litteken in zijn wenkbrauw. ‘Spaidiemèn.’

‘En als je kunt tellen,’ zei de juf met een vriendelijk oprot-knikje naar mij, ‘dan tel je mee.’

Nadim kan heel goed tellen. Op de gang hoorde ik hem nog ‘dertien, veertien, zestien,’ roepen. Ik scheurde mezelf weg bij het smalle raam waardoor je zijn klas in kunt kijken en liep over de hardstenen vloertegels naar de hal. Eenmaal buiten zei ik mijn eigen versie van het gebed waarvan elke ouder een variant heeft en dat dient voor de momenten waarop je je kind moet laten gaan.

Van nu af aan, dacht ik, zullen dit soort momenten talrijker worden en naar elkaar toe groeien; mijn tijd met Nadim verdringen tot de dag waarop ik niet meer nodig ben.

_________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind. 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Brief

In de trein zit een jongen met een gebreide trui. Af en toe kijkt hij op naar de veel stoerdere meisjes die een paar stoelen verder zitten, de rest van de tijd buigt hij zich over het stuk papier dat voor hem ligt. Altijd nieuwsgierig rek ik mijn nek om te zien wat de boodschap is die hij zo zorgvuldig kalligrafeert.

Er staat: ik heb de hele treinreis naar je zitten kijken. Sorry daarvoor, maar je bent prachtig. Hij vouwt het papier opnieuw en opnieuw.

 

Mijn station komt te vroeg; nog weet ik niet of hij zijn brief ooit aan haar heeft gegeven.

 

 

IMG_0499Wytske Versteeg schreef Dit is geen dakloze, De Wezenlozen en Boy. Haar nieuwe roman, Quarantaine, ligt vanaf 21 oktober in de boekwinkel.

 

Mijn ogen doen pijn

Graffiti is in alle vormen streng verboten, van de ‘tag’ (doorgaans niet meer dan een welriekende variant van tegen een boom aanpissen) tot uitgebreide kunstwerken die hun muren en de omringende buurt ontegenzeglijk beter maken—beter want verrassend, beter want onvoorspelbaar, beter want niet gladgestreken. Toch is het illegaal, al krijgen graffitiïsten soms een muurtje toegewezen waarop ze los mogen gaan, wat mij altijd als een vernedering voor alle betrokken partijen is voorgekomen.

Deze kunstenaars worden gecastreerd en beboet terwijl het hedendaagse leven een pijnlijke reis door één grote advertentie is geworden. En dit beperkt zich niet tot onze eigen minischermpjes of megaschermen of de gratis kranten die we om bizarre redenen vrijwillig & verveeld doorbladeren; nee, de bestorming vindt vooral en continu plaats in de openbare ruimte. Dat is een relatief eenvoudig concept: het betekent namelijk dat deze ruimte van iedereen is: van kapitaalkrachtigen en van hulpelozen, van huiseigenaars en van brugklassers, van volgetatoeëerde massagetherapeuten en van mensen die van achteren De Pijper heten, van slordig geschoren bioscoopmanagers en van de schrijver van de saaiste dagboeken ter wereld, van vrouwen in boerka’s die alle songteksten van Tom Waits uit hun hoofd kennen en van Primarkverslaafden.

Geen van deze mensen is ooit gevraagd of ze graffitiliefhebbers zijn of niet en toch is graffiti (onder de Wet tot bestraffing van graffiti en van beschadiging van onroerende eigendommen van 25 januari 2007) in de openbare ruimte verboden, terwijl iedere vierkante centimeter benut wordt voor het aanprijzen van nutteloze rotzooi en tv-puree waar niemand naar zou moeten willen kijken. Deze openbare ruimte wordt (namens de gehele bevolking die haar bezit) beheerd door de gemeenten, die voorgenoemde ruimte verhuren aan bedrijven die vervolgens hun uiterste best doen haar te vullen met advertenties. Langs de snelweg. Boven de ingangen van gebouwen. Op de muren van steegjes. Op elektriciteitshuisjes. Op zuilen die apart voor dat doel in het straatbeeld geplaatst worden. In Duitsland ben ik meerdere malen reclame tegengekomen op de papieren handdoeken in de toiletten— zelfs urineren gaat niet meer in vrede.

Er is niet aan te ontkomen en we aanvaarden het ruggengraatloos; nee, de meeste mensen zien dit niet eens als een situatie die geaccepteerd hoeft te worden of überhaupt geaccepteerd kan worden. Iets accepteren betekent dat het tegendeel ook mogelijk is, terwijl we het maar te slikken hebben en protesteren zinloos wordt geacht. Alleen een waanzinnige verzet zich tegen de normaliteit, mit der Dummheit kämpfen Götter selbst vergebens. Zo is het nu eenmaal, waar zeur je over?

Als je de collectieve reclame-uitingen zou bestuderen als cultureel object (en, ergo, als een soort representatie van een sociaal onderbewustzijn), dan zouden de conclusies verpletterend blijken en ieder individu onverwijld in een instituut voor geestelijke gezondheidszorg opgenomen moeten worden.

Ook—of men name—het openbaar vervoer lijdt aan deze plaag. Hoeveel goedkoper zou het vervoersbewijs worden door al die advertenties? Gezien de hoeveelheid posters, bannieren, LCD-schermen, projecties, vloerstickers en ruitplakkaten die in stations en op/in bussen en wagons gekotst zijn in een geel-rood-blauw braaksel van gebleekte tanden, Kaukasische modellen en monocultuur… gezien de overdaad aan advertenties zou je verwachten dat al het openbaar vervoer gratis was. We betalen voor een dienst die vervolgens secundaire betaling eist in de vorm van onze aandacht. En onze aandacht is al zo verdomde fragiel.

Tirade - zondagblog02 - beeld - 02onderIn de New Yorkse metro was er een tijdje geleden een project met een ‘No Ad’ app: mensen hielden hun smartphone of tablet voor een reclameposter in de ondergrondse en de app wijzigde deze (uiteraard slechts op het scherm) in kunstwerken die door jonge kunstenaars aan het project gedoneerd waren. Leuk, inspirerend, creatief—maar is het niet om te janken dat we augmented reality nodig hebben om de wereld te kunnen zien zoals wij haar in onze dromen maken? São Paulo lijkt het voor elkaar te hebben: daar werd in 2006 alle buitenreclame (van billboards tot schreeuwerige winkelfaçades) verboden. Het schijnt een prachtige stad te zijn geworden.

Waarom is het niet voldoende dat we producten kopen? Waarom moeten we er ook nog eens de hele tijd aan denken? Mijn ogen doen zo’n pijn.

 

Christiaan Ronda studeerde Literary & Cultural Studies aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkt in Frankfurt aan de afronding van zijn eerste roman. Werk van hem vind je in het laatste nummer van Tirade (459) en op Ekrituur.nl, zijn eigen site.

Brief aan mijn kapper (1)

Onderaan mijn posts op dit blog staat steeds dat ik werk aan een bundeling van brieven die ik aan mijn kapper heb geschreven. Ter verduidelijking van de noodzaak tot deze correspondentie volgt hieronder een ingekorte versie van de eerste brief.

 

Beste kapper / Salaam alaikum,

Het is misschien ongebruikelijk om u te schrijven in plaats van even binnen te lopen, maar dit leek me de veiligste weg. Ik zoek met spoed een betaalbare haarprofessional die zijn vak verstaat en zijn klanten koestert. En bovenal eentje die discreet is, want het onderstaande dient strikt geheim te blijven.

U moet weten dat ik sinds mijn vroege jeugd gebukt ga onder een zwaar kapperstrauma. Vanaf mijn tweede tot mijn twintigste jaar is mijn haar stelselmatig tot in de punten beschadigd door Corry, een kennis van mijn moeder die onder de nom de guerre Nelly illegaal bijkluste op een stoffige zolderkamer in mijn geboorteplaats Krommenie. Afgezien van mijzelf bestond haar clientèle uitsluitend uit kortpittige huismoeders van middelbare leeftijd. Zodoende beheerste Nelly slechts één kapsel, dus na afloop van iedere knipbeurt liep ik erbij als een vroegoude travestiet met een watergolf en een coupe de soleil. De psychosociale gevolgen laten zich raden.

Mijn haar heeft ondraaglijk geleden onder Nelly’s zwartknipperij. In shampooreclames wordt vaak gesproken van ‘droog en futloos’ haar; een eufemisme waarvan ik alleen maar kon dromen. Daar kwam bij dat niet alleen ik, maar ook mijn moeder nooit helemaal tevreden was met het resultaat en dus zélf de schaar ter hand nam in een vruchteloze poging de schade achteraf te beperken. Huilend zat ik onder een badlaken in de keuken terwijl ze het allemaal nóg erger maakte: een verdroogd huishoudbeurskapsel, maar dan met post hoc geïmproviseerde uitsparingen voor mijn wenkbrauwen en veel te ruim vrijgemaakte oren.

‘Inshallah’, zult u misschien zeggen, ‘dat groeit vanzelf wel weer aan’, maar juist op de lange termijn is de schade die Nelly destijds heeft aangericht pas écht zichtbaar geworden. Nu, 23 jaar na mijn laatste bezoek, is mijn toplaag griezelig dun geworden, en op de weinige plekken waar nog wel wat haar zit, word ik zo grijs als een stadsduif. Van nature heb ik een dikke blonde bos, maar daar is enkele decennia na het misbruik niets meer van over. Het is dus een bewezen feit dat mijn haar naast materiële, ook emotionele schade heeft opgelopen. Zoiets uit zich vaak pas jaren later.

In mijn studententijd kon ik mijn letsel nog afdoen als ‘ludiek’, maar toen ik eenmaal de arbeidsmarkt betrad, bleek mijn haar een onoverbrugbaar obstakel bij het vinden van passend werk. Hoewel ik op mijn cv competent overkwam, maakte ik tijdens sollicitatiegesprekken een dermate verknipte indruk, dat elke serieuze baan aan mijn neus voorbij ging. Links en rechts werd ik gepasseerd door concurrenten met veel minder soortelijk gewicht, maar veel meer volume. Parallel aan mijn haargrens schoven mijn arbeidsperspectieven steeds verder op, totdat ze bijna volledig uit het zicht waren verdwenen. Ik heb het laten uitrekenen: exclusief spaarloon en pensioenopbouw heeft mijn haar me tot nu toe bijna vier ton aan gederfde inkomsten gekost.

Beste kapper, u moet me helpen. Niemand durft zich nog aan mijn haar te wagen. En dat terwijl er nu meer op het spel staat dan ooit. Binnen afzienbare tijd prijkt mijn portret op de achterflap van mijn debuutroman en wie weet zelfs op affiches bij de bushalte, net als Heleen van Royen. Het is al geen vetpot, maar als ik nog iets aan mijn werk wil verdienen, kan ik niet bij Matthijs van Nieuwkerk aanschuiven als een weekendgebruiker van een chemokuur. Daarom heb ik al mijn hoop op u gevestigd.

Ik besef heel goed dat ik u met een zware verantwoordelijkheid opzadel. Mocht u die niet willen of kunnen dragen, dan verzoek ik u dringend deze brief te verbranden. Mocht u daarentegen uw vak serieus nemen, dan zie ik u graag aanstaande zaterdagmiddag om drie uur in uw zaak. Zorgt u voor een discrete ontvangst?

Met vriendelijke groeten,

 

Arjen van Lith

PS Ik ben te herkennen aan mijn rode sjaal.

 

Hoewel dit de eerste brief is die Arjen van Lith aan zijn kapper schreef, publiceerde Tirade in nummer 453 een latere brief al eerder, namelijk in de zomer van 2014. Naast de brievenbundel werkt hij aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Voorzichtige beteekenis

Ik zal ten onder gaan aan verbanden, een man die met velletjes papier met woorden erop en verwijzingen eenzaam aan een bureau zit, zoals het verhaal gaat over de laatste jaren van  J.H. Leopold. Bladerend in zijn Schetsen in fragmenten kwam ik de zinsnede ‘Groen zijn de oevers, lachend het land / / Aihime zee verlevendigd’ tegen, daar kauw ik al weken op. Zijn biograaf J.D.F. Halsema weet het ook niet. ‘. Ik heb altijd gedacht dat het Grieks of Japans moest zijn, Grieks zat er altijd al veel in zijn poëzie, de laatste jaren kwamen China en Japan geducht opzetten. Het is ook niet uit te sluiten dat het gewoon een mooi zelfgemaakt woord is, dat deed hij wel vaker (zoals ‘Balanje sorne kwintië’).’

Verbanden zijn het rijm van de wereld, rijm is bedacht om verbanden te suggereren. Lezend raak je hoe dan ook, meer of minder verward in naar elkaar verwijzende kennis. Hoe meer je ziet, weet, leest, hoe talrijker die verbanden. In dit blog had ik voor het eerst kennisgemaakt met krabbetjes die op samoerai leken, nu vond ik bovenstaande ‘Monkey Orchids’ een bloem die op een aap wil rijmen. We weten wel wat Darwin daarvan vond, dat Czesłav Miłosz op zijn beurt een mening over Darwin had, las ik pas in de nieuwe bundel beschouwingen over poëzie van Benno Barnard Mijn gedichtenschrift, een beetje narrig soms maar zeer inspirerend als poëzielezer:

[…] Charles Darwin, gemankeerd geestelijke, maakte met spijt
zijn theorie van de natuurlijke selectie bekend, want hij voorzag
dat deze de theologie van de duivel zou dienen,

aangezien ze triomf van de sterken en de ondergang van de zwakken
verkondigt, wat precies het program van de duivel is –
die daarom de vorst van de wereld genoemd wordt. […]
Barnard schrijft dan in zijn fraaie beschouwing: ‘Eind 2006 verscheen de vertaling van Theologisch traktaat (het origineel is van 2001). Niet onmiddellijk een titel die in onze contreien op bijval kan rekenen: en dat geldt nog sterker voor de strofen over Darwin en de duivel in bovenstaand gedicht. Maar dankzij Miłosz – die Darwin treurend bijvalt – is het pas werkelijk tot me doorgedrongen dat de nazi’s de natuurlijke selectie probeerden te versnellen. Sindsdien tob ik over de vraag waarom zoveel mensen doen alsof de evolutieleer een opluchting is na het christendom.
Miłosz lezend heb ik ook mijn verknochtheid aan de christelijke esthetiek opnieuw gevoeld – de metaforen, de verhalen, de liturgie, de muziek, de architectuur – en ben ik me zorgen gaan maken over een vorm van seculier obscurantisme die christendom-analfabeten helpt kweken. Alsof het al niet erg genoeg is dat er wellicht geen genade voor ons stervelingen bestaat.
Miłosz als tegenstander van de barbaren – ik prefereer een sublieme onredelijke mening boven een banale rationele.’
Precies een conclusie die Bas Heijne had kunnen trekken in zijn essay onredelijkheid. (In de auto hoorde ik de ballade van Jacques Brel met daarin de tekst ‘En ik de superarrogante, ik haal nog steeds mijn eigen woorden aan’ ook liedteksten sluiten zich moeitelaaos aan bij de gezochte verbanden.) De vruchteloze verbandenlegger die ik in deze dagen ben grijpt dan weer naar de reeks citaten die een onderdeel vormen van het boek dat ik nog lees, Chatwin’s Songlines, alwaar ik Konrad Lorenz tegenkom, On Aggression (of eigenlijk: Das sogenannte Böse: Zur Naturgeschichte der Aggression, zouden daar verbanden zijn met De genealogie der moraal van Nietzsche, of Die Geburt der Tragödie, of Jenseits von Gut und Bose?) een interessant pendantboek, dit aggressieboek van Lorenz, lijkt me van On Killing: The Psychological Cost of Learning to Kill in War and Society een boek van Dave Grossman dat ik klaar heb liggen om te lezen, en bijna heb ik Lorenz al besteld, als ik me realiseer dat die dierenkijker van een Lorenz, die dus ook verstand van mensen heeft, lijkt en ergens rijmt op Gerald Durrell, de broer van Lawrence (Lorenz) Durrell wiens Alexandria Quartet ik als heel lang wil laten vertalen-  en wiens mooie Encounters with animals ik ooit aantrof in de bibliotheek van A. Roland Holst in zijn huis aan de Nesdijk in Bergen, waar hij achter een haag van riet dichtte ‘Sommigen verdwijnen in het niet, ik in het riet.’

En dan zijn we weer bij de dichter de radeloze woordenzoeker, en voordat ik Correspondences erbij haal, van Baudelaire, Kavafis vanwege het Alexandria, of mijn favoriete mopperkont Cioran…

Genoeg! Zolang je ‘genoeg’ kunt zeggen, hoef je nog niet naar een gesloten afdeling.

Halsema ried dit gedicht van Leopold nog aan, als ik toch nog doorkauwen wil, schitterend:

IN dezen tuin zijn saamgelegd
geelbruine en witte en zwarte steenen,
gevoegd, gezocht, dat elk wat zegt
in een allengs opkomend meenen,

bedoeld door een die niet meer is
de velerlei gevormde vlakken
en met in de vakken
voorzichtige beteekenis

gebleekten in het aangezicht
der zon, gewasschen door den regen,
rillende open plekken tegen
het plat invallend hemellicht,

en stil en toeziend aan de kant
de ceders en de blauwe den,
wistaria’s, de jonge plant
van irisbloemen, die ik ken.

wachtend ook zij
wetend

van dat, wat in hun midden ligt.

O lief en teeder onvermogen
tegen het gruwzaam element;
dat wankels nog iets blijven moge,
en strijd met het geweten end.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Christusbeer

Onze zoon groeit geloofloos op. Het is wel eens over god gegaan waar hij bij was, maar hij haakte niet op het gesprek in. Verder komt hij opperwezens bij ons thuis niet tegen.

Waar mijn ouders nog naar de kerk gingen zolang ze in hun ouderlijk huis woonden, is Jezus voor de vierjarige Nadim al veel minder werkelijk dan Sinterklaas. Een eeuwenlang aanwezige peiler is binnen vijftig jaar onder het dagelijks leven vandaan gevaagd en alles doet het nog. Aantoonbare negatieve gevolgen?

Iemand?

Laatst trof ik bovenstaande beer aan, door mijn jongen achtergelaten op de badkraan. Je raadt mijn eerste associatie al. Daarna bedacht ik dat hij geen weet heeft van een Jezus, wat de gekruisigde beer een stuk macaberder maakte tot ik me realiseerde dat Nadim niet weet wat kruisigen is. Een woord dat hij wél kent is chillen. Van de zoon van god naar een ouderwetse marteldood naar chillen op de kraan in minder dan drie seconden. De beer veranderde daarbij niet.

Alle interpretatiekaders zijn aangedragen en worden met meer of minder keuzevrijheid door het individu geïnternaliseerd. Het waarheidsgehalte van een kader – als je daarvan al kunt spreken – is van veel minder groot belang dan de mate waarin het aannemen ervan als leidraad voor interpretatie van de werkelijkheid aansluit op de werkelijkheidsinterpretatie van de sociale omgeving van het individu.

Met andere woorden: als je niet in Sinterklaas gelooft dan is de kleuterschool in deze tijd van het jaar geen plek om vrienden te maken.

Aanstaande vrijdag gaat N voor het eerst naar school. We hebben gekozen – als je in het Amsterdamse schoolstelsel van nu nog over kiezen kunt spreken – voor een oecumenische school. Tijdens de infodag vroeg ik aan het schoolhoofd of mijn kind er zou leren dat god bestaat, of dat er mensen bestaan die in god geloven. Hij gaf het juiste antwoord.

Ik ben benieuwd wat Nadim van het geloof gaat vinden, en of hij straks anders aan zal kijken tegen Christusbeer.

 

_________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind. 

 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Donker

OLYMPUS DIGITAL CAMERAIemand zegt tegen mij: kerstmis is moeilijk als je geen ouders meer hebt.

Wanneer ik die avond langs een verlaten weg mijn hond uitlaat, fietst er een meisje langs. Omdat ze denkt dat ze alleen is, huilt ze hardop.

Ik zou iets willen zeggen, maar weet niet goed wat.Nog lang kijk ik haar achterlicht na dat slingerend, af en toe haperend in het donker verdwijnt.

IMG_0499 Wytske Versteeg schreef Dit is geen dakloze, De Wezenlozen en Boy. Haar nieuwe roman, Quarantaine, ligt vanaf 21 oktober in de boekwinkel.

 

 

 

Het is hier niet poëtisch

We wonen nu bijna 11 maanden in Frankfurt (am Main). Ik vertel mensen dat ik voor de liefde verhuisd ben. Dat is ook zo. We zijn samen vertrokken, zij voor haar werk, ik voor haar. De Buchmesse was de enige associatie die ik bij Frankfurt had. De Buchmesse en de vele banken.

Het is hier niet poëtisch. Er is geen mythologie, geen verlangen, geen mysterie. In de lijstjes van grote steden met enige bohemienhistorie of ander kunstzinnig belang (Berlijn, Parijs, Rome, New York, Wenen) zul je Frankfurt nooit aantreffen. ‘We’ hebben Goethes geboortehuis en Schopenhauer is hier gestorven—het leven, de dood, en daar tussenin…? In een parkje om de hoek staat een borstbeeld van de stereotypische Schopenhauer: wilde haren, zware frons, een kin die te vroeg op lijkt te houden. Hij doet aan weinig zoveel denken als aan Beethoven gekruist met een chimpansee. Hij zal vast wel eens gelachen hebben, maar dit is de zure Schopenhauer die we allemaal kennen, de man die niemand naar de mond praatte, een glasharde Kerl voor wie de waarheid boven alles ging.

Maar afgezien van een Schopenhauerhoofd en allerlei Goethestandbeelden is er nauwelijks zichtbare literaire geschiedenis. Het Literaturhaus is een neoclassicistische tempel waarvan na de oorlog alleen de gevel nog overeind stond; het geheel is in 2008 gerestaureerd en staat glanzend en wit en decorachtig en een beetje verloren tussen autowegen en komisch lelijke woonflats.

De stad is verwikkeld in een identiteitsgevecht waar ze niet snel uit lijkt te gaan komen. Al haar bekendheid rust op drie peilers: de Messe, de European Central Bank en het vliegveld. Ze probeert dit povere beeld bij te stellen door musea te bouwen en groen aan te leggen, maar het stadsbeeld zal tot aan het einde der tijden gedomineerd worden door de wolkenkrabbers van het financiële district en de glazen Coop Himmelb(l)au-dildo van de ECB (die overigens op nog geen tweehonderd meter van ons huis staat; vanuit ons keukenraam kan ik de glazenwassers zien pauzeren met een peukje).

Hier en daar worden fietspaden op het gekreukelde asfalt getekend en je ziet inderdaad steeds meer fluorescerende helmen door de stadshartfiles glijden, maar de automobiel is hier nog altijd koning-keizer-god; met Groningse c.q. Amsterdamse brutaliteit kom je niet verder dan een nek vol Gotische vloeken.

Het is hier niet poëtisch. In het historische centrum — vlakbij een koopravijn dat glimt en gonst en vol duiven en daklozen is en altijd drukbelopen, zelfs als de winkels op zondag Duits gesloten blijven — in dat platgebombardeerde historische centrumpje worden sinds de jaren ’80 middeleeuwse panden herbouwd om het oude stadsgezicht te herstellen. Ik hoop dat ze een paar van de jaren ’50-’60-noodoplossingen laten staan: voor de Vergangenheitsbewältigung (dat prachtige, diep-Duitse woord dat zoveel betekent als ‘de worsteling om het pijnlijke verleden op een volwassen en open manier te onderkennen en te verwerken’) lijkt het me noodzakelijk in elk geval een paar van de littekens te behouden. Veel van de nieuwoude panden zien er overdonderend nep uit, namaak, een disneyfiëring van de geschiedenis. Je vindt hier enkel toeristen en zakkenrollers, en misschien een paar Frankfurters die het plein oversteken om zonder opkijken naar elders te snellen.

Het is hier niet poëtisch. De eerste kleur die ik voor me zie als ik ‘Frankfurt’ denk is betongrijs. Vanaf het begin van de herfst ligt er maandenlang een parkeergarageplafond over de stad waar de mens al moe van is voor hij goed en wel wakker is geworden. Het culinaire hoogtepunt is schnitzel met grüne Soße, een mintgroene, hummusdikke zeven-kruiden-brij die tot mijn schrik koud geserveerd wordt. En dan is er nog iets dat Handkäse heet, zwetende bolletjes bleke “kaas” die je met roggebrood en zuurkool hoort te eten en waar ik me nog niet aan gewaagd heb—ik ben tenslotte geen antropoloog.

Alleen het Bahnhofsviertel (de wijk rond het centraal station) leent zich nog enigszins voor artistieke contemplatie: op sommige uren van de nacht lijken de straten de setting voor een David Lynch-film, of misschien heeft Lynch hier al een film gedraaid maar heeft niemand de moeite genomen de sets weer af te breken en de figuranten naar huis te sturen. In de vroegste ochtendstralen, als de junkies uit hun nachtreizen ontwaken maar de methadonkliniek nog niet open is en je een man blootsvoets over straat kunt zien gaan met een reusachtige schaar in zijn hand geklemd, struikelend over het effen wegdek, afwezig pulkend aan zijn fladderende overhemd, bekeken door stilletjes rokende Aziatische zakenmannen— in de vroege ochtend kan eenieder die aan nostalgie de la boue lijdt in deze buurt zijn hart ophalen; anderen is het aangeraden er weg te blijven.

Het is hier niet poëtisch. En na nog geen jaar voel ik me hier al verrekte thuis.

 

___________________________________________________________________

Cronda04Christiaan Ronda studeerde Literary & Cultural Studies aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkt in Frankfurt aan de afronding van zijn eerste roman. Werk van hem vind je in het laatste nummer van Tirade (459) en op Ekrituur.nl, zijn eigen site.

 

Schieten op school

Op de campus van de Texas University staat de UT Clock Tower, het beruchtste gebouw van Austin. Bijna vijftig jaar geleden schoot de toen 25-jarige student Charles Whitman vanaf de top van die toren 45 willekeurige voorbijgangers neer. Veertien van hen overleefden het niet.

De spits van de toren is vanuit ons slaapkamerraam nog net te zien. Iedere ochtend ontbijten we in koffiehuis Medici op Guadelupe Street, ongeveer op de plek waar een nietsvermoedende winkelier door Whitman, een voormalige scherpschutter van het corps mariniers, vanaf 500 meter afstand recht tussen de ogen werd geraakt. En het komt nog dichterbij: van maart 2012 tot februari 2013 werkte mijn man in de klokkentoren, drie verdiepingen onder de plek waar Whitman zich had verschanst. Naast het raam van zijn voormalige werkkamer zijn de inslagen van de politiekogels nog altijd zichtbaar.

arie-bij-de-toren

Tegenwoordig staat de toren leeg. Ouwe meuk. Brandgevaarlijk. Hij doet nu alleen nog dienst als decor voor groepsfoto’s. Na thuiswedstrijden van de Texas Longhorns, het football team van de universiteit, geeft de belichting van de toren de uitslag aan: oranje bij winst, wit bij verlies.

De slachting op de campus in Austin is een van de bloedigste en meest uitvoerig gedocumenteerde mass shootings in de Amerikaanse geschiedenis. Er zijn boeken over volgeschreven, documentaires en fictiefilms over gemaakt, en Whitman zelf leed aan hypographia, een dwangmatige neiging tot schrijven. Zijn aantekeningen illustreren de omstandigheden waaronder hij tot zijn daden kwam.

1 augustus 1966 was de heetste dag van het jaar, maar dat rechtvaardigt niets. Whitman had tentamens voor de boeg, maar ook dat is geen verzachtende omstandigheid. Als kind werd hij mishandeld door zijn vader. Zijn moeder greep niet in. Hij had woedeaanvallen, werd geplaagd door migraine, hij gokte, werd daardoor oneervol ontslagen uit het corps mariniers en achteraf, na de slachting die hem zelf ook het leven kostte, bleek uit de lijkschouwing dat hij een hersentumor had. Allemaal geen excuus.

0219017ebd72cce8024e348f56412c7cDe massamoordenaar als kleuter.

Charles Whitman groeide op tussen vuurwapens. Zijn vader was apetrots dat zijn zoon al op zijn dertiende een eekhoorn door zijn linkeroog kon schieten. Een goede voorbereiding is het halve werk, dus nam Whitman behalve verrekijkers, messen, touw en proviand een geweer met afgezaagde loop, drie pistolen, drie dubbelloops jachtgeweren en 700 kogels mee naar de toren. Allemaal legaal aangeschaft of cadeau gekregen. Bij hem thuis trof de politie later een verzameling van ruim zestig vuurwapens aan – een te verwaarlozen aantal op een (geschat) totaal van 310 miljoen in de VS.

Eergisteren, na de massamoord op de campus van Umpqua Community College in Roseburg, Oregon (negen doden), riep president Obama de media op om de cijfers van vuurwapenslachtoffers in de VS in kaart te brengen*, dus heb ik geprobeerd om de dodentallen van alle bekende schietpartijen op Amerikaanse scholen en universiteiten bij elkaar te vegen. Nogmaals: in de onderstaande grafiek zijn alleen de dodelijke slachtoffers op scholen en universiteiten opgenomen, en dus niet die op militaire bases, in bioscopen, in winkelcentra, bij de mensen thuis, etc. Ook het aantal gewonden is niet meegenomen in deze cijfers. Zoals alle kwaliteitsjournalisten heb ik me uitsluitend gebaseerd op Wikipedia.

plot

Kort samengevat: sinds 1764 hebben er 431 schietincidenten op scholen en universiteiten plaatsgevonden. Daarvan hadden 298 een dodelijke afloop. In totaal zijn er 596 mensen, één hond** en één tamme mus*** om het leven gekomen door vuurwapengeweld op scholen, inclusief de daders die daarbij het leven lieten. 212 slachtoffers waren minderjarig.

De dips in de jaren twintig en veertig zijn wellicht te verklaren door de drooglegging en de Tweede Wereldoorlog, toen er respectievelijk weinig alcohol en weinig jongvolwassen mannen voorhanden waren.****

Na het jaar 2000 schiet het aantal doden per jaar plotseling omhoog van gemiddeld 2,5 naar 13. Daar heb ik geen verklaring voor. Ik ben geen statisticus, dus mijn interpretatie van deze grafiek is sowieso wat armoedig. Daarom nodig ik iedereen uit om tot een intelligentere duiding te komen.

* President Obama riep eergisteren de nieuwsmedia op om de Amerikaanse dodentallen als gevolg van terroristische aanslagen en van vuurwapengeweld naast elkaar te leggen. Uit de cijfers blijkt dat sinds 2000 ieder jaar meer dan 10.000 mensen overlijden als gevolg van vuurwapengeweld (inclusief schietpartijen op scholen), tegen bijna nul (0) door terreuraanslagen – afgezien van de aanslagen op 11 september 2001.

** 19 oktober 1920, Clayton, New Mexico.

*** Op 16 augustus 1856 vertrapte een leerling van een basisschool in Florence, Alabama de tamme huismus van de schooldirecteur, die de leerling op zijn beurt wurgde. Om de vicieuze geweldscirkel te voltooien, schoot de vader van de leerling de directeur vervolgens dood. Hoewel dit incident drie slachtoffers eiste, reken ik het in deze statistieken als één vuurwapendode.

**** Slechts 15 van de 322 daders waren vrouwen. Wel is er een flink aandeel minderjarigen onder de daders: 125 van hen waren jonger dan 18 jaar.

Met dank aan Marijn Heule voor de grafiek.

Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Stroomstoring

Thuiskomen in een huis waar de elektriciteit het niet doet is een vreemde gewaarwording, vooral als je er pas achter komt wanneer de stroom weer wordt ingeschakeld. Waarschijnlijk had ik er anders niets van gemerkt, tot het buiten eindelijk donker was en was ik dan pas op zoek gegaan naar kaarsen en de stoppenkast.

Toen ik op de middelbare school zat viel de stroom uit op een avond dat ik leerde voor een proefwerk Frans van de volgende dag. Er was een kabelbreuk verderop in de straat. De nachtelijke herstelwerkzaamheden waren zo interessant dat ik het proefwerk maar heb laten zitten. De leraar begreep het overigens wel – geloof ik.

Ik was koud een half jaar uit huis of ik kreeg te maken met een onaangename variant: de hele stad zat zonder water. Het was op een doordeweekse studentikoze dag – die begint om 12 uur – zonder enige verplichting. De waterloosheid vergoelijkte in een klap de algehele luiheid van mij en mijn huisgenoten. Tot overmaat van vreugde was het enige vloeibare in huis een nauwelijks aangbroken krat bier.

14 mei 2014 postte ik blij op Facebook een bericht van AT-5: ‘Grote stroomstoring in het centrum’. Ik voelde me onmiddelijk van alle taken ontheven. Er reageerde snel iemand op mijn post: ‘Zullen we gaan praten dan?’ Er valt toch niets te doen zonder elektriciteit, zonder internet, misschien zelfs zonder mobiel netwerk. Stroom is even ontastbaar als onontbeerlijk, maar dat beseffen we pas als het er niet meer is.

Wat te doen bij stroomuitval? Als niets meer werkt zoals we gewend zijn raken we in de eerste plaats gedesoriënteerd. Plotseling vallen allerlei plannen in duigen. Na een kort moment van verwildering biedt een boek of krant misschien uitkomst, of je kruipt eens dicht tegen je lief aan. De geboortegolven in New York kwamen er ook niet voor niets.

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Žižek over onze nomadische toekomst

Het artikel van Slavoj Žižek in de Groene Amsterdammer van vorige week is − niet verrassend − een van de zinnigste stukken recentelijk verschenen over de migratie. Als Žižek al een aantal minder makkelijk te verteren waarnemingen heeft gedaan, schrijft hij ook nog: ‘De voornaamste les die uit dit alles kan worden getrokken is derhalve dat de mensheid zich moet gaan voorbereiden op een ‘plastischer’ en nomadischer levenswijze: plaatselijke of mondiale veranderingen in het leefmilieu kunnen leiden tot de noodzaak van ongekende, grootschalige sociale veranderingen. Een ding is wel duidelijk: de nationale soevereiniteit zal radicaal geherdefinieerd moeten worden en en nieuwe soorten mondiale samenwerking zullen moeten worden uitgevonden.’

Omdat ik Žižeks film ‘A perverts guide to Ideoligy’ zag, hoor ik hem dit uitspreken met dat hele vette Sloveense accent van hem.

Ik leerde recentelijk pas denken over ‘dans’ in termen van poëzie; choreografen spreken een taal waarin rijm, citaat, karig woordgebruik, herhaling en lyriek, de kijker als begrippen kunnen helpen abstracter te proeven van wat het ziet. Of er over na te denken.

Zoals poëzie een manier is om naar dans te kijken, zo kunnen poëzie en muziek eveneens een manier zijn om een land te definiëren. Dit geweldige concept, dat Bruce Chatwin een boek kost om goed uit te leggen, geldt voor de nomadische Aboriginals in Australië. Chatwin beschrijft dit in zijn prachtige Songlines. Nooit eerder  las ik zo’n boek! Naast een enorme kennis en belezenheid is de fantastische  wendbaarheid van Chatwin als verteller zo’n wonder in dit werk. Elk gesprek, elke uitweiding, elke flashback staat ergens, maar niet éen op éen, in dienst van het grote vraagstuk: begrijpen wat de songlines of liedpaden, voor de Aboriginals betekenen, en waarom dit nomadische tijds-, en ruimte-aspect botst met het westers denken.

Kort en dus beperkt betekent de ‘songline’ iets als dit: hun wereld, Australië, is door de voorvaderen bij elkaar ‘gezongen’: zij zongen wat zij zagen en zo ontstond de wereld. Denk ook aan het christelijke equivalent van God die in Genesis de dingen ‘noemt’. Door het continent lopen lange routes die zijn opgedeeld in afstanden die aan een stam of persoon behoren, zij kennen ook letterlijk het ‘lied’ van die tocht, je zingt wat je gaat zien. Land kennen is dus bij het land horen en het lied van dat land kunnen zingen. Dat verklaart dan ook het onbegrip jegens nieuwkomers die zomaar onbekend land pikken, het pijn doen door er treinen doorheen te laten snijden.

De essentie van het Aboriginal leven is daarmee beweging, en muziek en taal. Leven is: verplaatsing naar waar het beter is. De mens een eeuwige vluchteling. Hun land is een lange lijn die ‘hun land’ is wanneer ze daar zijn. Een plastische, nomadische levenswijze die misschien geen antropologische verleden is, maar een blik op de toekomst.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.