Ik was eigenlijk gekomen voor de paarden. Twee paarden en drie zwanen in een weiland langs een snelweg in de spits. Aan de andere kant van het weiland een sloot met daarachter nog meer weiland en een kleine boomgaard waar de laatste appels rond de bomen lagen. Aan de overkant van de snelweg hoge gebouwen waar geneeskunde en wetenschap werden bedreven en een parkeergarage van tien verdiepingen. En de paarden maar grazen alsof het allemaal niks te betekenen had. Het leek me een meesterlijk plot voor een film.
Maar het schaap dacht daar anders over. Terwijl ik mijn camera installeerde en de paarden in de verte ongeïnteresseerd hun gras graasden, kwam het schaap om aandacht vragen.
‘Een typische ram,’ zou de man die geloofde in horoscopen later zeggen. ‘Net als jij.’
De ram kwam naar het hek. De ram stak zijn snuit tussen de planken van het hek. De ram zetten zijn poten op de tweede plank en richtte zich op, zodat zijn kop hoog boven het hek uitstak. De ram riep ‘Bèh’. Of ‘Meeuuh’. En nog een keer ‘bèh’ of ‘meeuuh’.
Ik aaide de ram over zijn vettige wollen kop. Ik bestudeerde zijn ogen, starend blauw met een smalle horizontale pupilspleet. Ik wist dat hij me zag, maar zo voelde het niet. Misschien zijn paarden daarom aantrekkelijker voor mensen, omdat hun ogen je meer het idee geven dat ze contact met je maken.
Ondertussen hadden de paarden lucht gekregen van de menselijke aandacht en kwamen ze hun portie halen. Ik aaide de paarden. Het schaap droop af, het kende zijn plaats.
Een paar minuten later kreeg ik gezelschap van een zwijgende groep jonge vrouwen. Op mijn vraag of ze expres niets zeiden, hielden ze hun vinger voor hun mond, ze deden het expres. De zwijgende vrouwen begonnen te aaien. Ze waren er beter in dan ik, dus droop ik af naar mijn camera en filmde de aaiende vrouwen.
Dat was het teken voor de ram om in actie te komen. Hij ging naast de sloot staan, links van de paarden, in een geweldige voor zichzelf sprekende pose, net zo lang tot ik besloot de camera op hem te richten. Hij bleef staan. Hij bleef staan. Hij bleef staan en keek naar me. Daarna kwam hij op me af en begon zijn kop weer door het hek te duwen. De boodschap was duidelijk. Weg met die camera. Geef me aandacht die je aan kan raken. Ik stopte de opname, zette de camera aan de kant en gehoorzaamde.
Mijn hand rook nog de hele dag naar ram.
Dit was het laatste blog van Gerda Blees. De redactie is haar dankbaar voor haar zondagsbijdragen in november en hoopt snel van haar te lezen.
Je hoeft geen passe-partout voor het IDFA te hebben om goede documentaires te zien. Op YouTube is gratis heel veel moois te vinden, waaronder The Cruise (Bennett Miller, 1998), een grofkorrelig zwart-wit portret van de New Yorkse reisleider Timothy ‘Speed’ Levitch, grootmeester in een ondergewaardeerd vak.
Dagelijks sleurt Levitch busladingen vol weerloze toeristen mee in een onnavolgbare verbale draaikolk langs de architectuur, de literatuur, de kunst en het onbehagen van de stad. Central Park, the Empire State Building en het WTC vormen het wisselende decor van the cruise; Levitch’ mythische dollemansrit naar vrijheid en geluk in the Big Apple.
De passagiers zijn z’n gijzelaars. Ruim twee uur lang houdt hij hen gevangen in een even verlammende als nasale woordenstroom, want Levitch gaat consequent in de overdrive, zelfs als zijn publiek bestaat uit een handvol ingedommelde Chinezen.
‘The sun, another great New York City landmark, above you on the left.’
Tegenover the cruise staat de anti-cruise, ofwel alles wat de vrijheid en het geluk van Levitch in de weg staat. En dat is nogal wat. Het grid van New York spant tegen hem samen. Hij verdient 200 dollar fooi per week in een stad waar een miljonair al nauwelijks rond kan komen. Hij werd meerdere malen opgepakt wegens schimmige, net niet legale cruising-activiteiten. Hij is min of meer dakloos, gefrustreerd, eenzaam en arm, maar ook romantisch, origineel en poëtisch, zoals in het fragment waarin hij de Brooklyn Bridge zijn liefde verklaart: ‘Because she never contradicts me.’
Je vraagt je af wat er van deze briljante woordkunstenaar had kunnen worden als hij niet ergens onderweg zo muurvast was gelopen. Woody Allen koos film om New York te verbeelden, Fran Lebowitz literatuur, en Speed Levitch is precies blijven steken waar hij het beste uit de verf komt: op de dubbeldekker, achter de microfoon. Keeping the cruise alive.
Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten
Met essays van Paul Gellings (over Houellebecq), Sander Kollaard (over Pessoa), Mira Feticu (over generaties), Carel Peeters (over Connie Palmen) en Juan Gabriel Vásquez (over fictie); korte verhalen van Thomas Heerma van Voss, Mohana van den Kroonenberg en Roelof ten Napel; een lang verhaal van Joseph Conrad en gedichten van Wieke van der Linden. De tekeningen en het omslag zijn van de hand van Kees van der Knaap.
Uit het redactioneel van Wytske Versteeg:
‘Each of us is a singular narrative, which is constructed, continually, unconsciously, by, through, and in us,’ citeert Sander Kollaard in deze Tirade. We kunnen niet zonder publiek en dat publiek kan iedereen zijn: ‘mensen met wie ik ooit in een café dronken ben geworden en die ik nu nauwelijks nog spreek; de zwijgzame meisjes naast wie ik weleens wakker ben geworden en met wie het toch nooit iets werd; de zwijgzame familieleden tegenover wie ik zit op kerstdiners.’ Maar eerlijk zijn we niet, nooit meer zoals in het vriendenboek dat Thomas Heerma van Voss beschrijft. Dat moet herkenbaar zijn voor de verteller in De schuurvondst, die vrolijke foto’s op facebook plaatst, want: ‘foto’s liegen niet! Op Facebook zijn we een leuk stel.’ Het kwetsbaarst zijn we op momenten van geluk.
Geen wonder dat troost soms alleen nog te vinden valt in onverwachte ontmoetingen: in het serene zwijgen van een vos, een zwijgen dat blijkbaar kalmerender werkt dan de stilte van kreeften. Of in het lezen van deze Tirade, natuurlijk. ‘Dus, wereld, kom maar bij ons / Het is zacht en warm / Je kan je oorlogen even uitdoen / en een slok water drinken.’
Dat het sprookje ten diepste de kern van onze narratieve mogelijkheden is, bewijst de documentaire Thru you Princess, een film van Ido Haar die op het IDFA zijn première had.
De prinses in de titel is een vrouw die in New Orleans leeft, haar brood verdient als bejaardenverzorgster en graag zingt. Zij is een moderne vrouw: ze deelt heel veel van haar belevenissen op een eigen youtube-kanaal. Ze zingt graag en zou daar het liefst professioneler mee bezig zijn. Maar dat lukt niet goed. Intussen, aan de andere kant van de wereld in een kibboets nabij Tel Aviv zit een Israëlische kunstenaar/ componist Kutiman haar filmpjes te bekijken en besluit haar uit te verkiezen voor wat zijn recente bezigheid is: hij maakt muzikale arrangementen met stukjes youtube film en zet die naast elkaar en smeedt ze tot een compositie aaneen. Zo’n bij elkaar geplakt youtube-orkest maakt hij ook voor Princess, de New Orleanse en een van haar liedjes.
De beste documentaires durven een zijpad te volgen. Die van Kutiman, Princess en Ido Haar is Princess’ droevige verleden waarin zij misbruikt werd door een stiefvader. De opgewekte telefoongesprekken met haar moeder tonen steeds nauwkeuriger wie Princess is. Terwijl Katrina – de verwoestende orkaan van 2004 – meeresoneert in de levens van alle New Orleaners, ziet de kijker van de documentaire wat Princess nog niet weet: dat een prins aan de andere kant van de wereld bezig is haar wakker te kussen.
De zijpaden van de Duitse documentairemaker Werner Herzog zijn een goed voorbeeld: Herzog lijkt geboren met het intense geluk dat halverwege zijn plan een veel mooier plan opdoemt, en dat er fantastische beelden langskomen. Denk aan de fenomenale vlinderscène in Mein liebster Feind. Of het uitje van doof-blinden naar een cactuskas, of een minutenlange douche-sequentie van een doof-blinde in Land des Schweigens und der Dunkelheit, of de club sektarische achterblijvers in de vulkaan-documentaire La Soufrière – Warten auf eine unausweichliche Katastropheof de absurde achtergronden van de veilingmeesters in How Much Wood Would a Woodchuck Chuck? Van grote schoonheid en klasse, een meester onder de documentairemakers is hij.
De film Thru you Princess gaat over heel veel: over misbruik, liefde, media, de wil beroemd te worden, over echt kijken, over montage, over wat je kunt betekenen voor iemand anders, over armoede, over moed, over het tot orkest bijeenbrengen van alle zwoegende thuismuzikanten, over kunst, over wat nieuwe media aan mogelijkheden biedt, aan beperkingen etc.
Ido Haar heeft wat mij betreft een documentaire van gelijke kwaliteit gemaakt als sommige Herzogfilms. Kutiman lijkt met de 11007.03 km die hen scheiden, de eerste te zijn die Princess daadwerkelijk ziet. En Ido Haar zag dat. Daarmee gaat dit sprookje ten diepste over gezien worden en wat dat betekent. Zie deze film.
Het is nacht, maar dat zou je niet zeggen. Door de sneeuw is het veel te licht op mijn zolder. De gaskachel loeit, en hete lucht stijgt naar de balken, de zware dragers van het dak. Mijn potten en pannen staan over de vloer verspreid. Gebutst, wit uitgeslagen wachten ze op hun vaste plekken tot de dooi inzet.
Ik lig op de matras waarmee ik zo vergroeid ben dat het eerder mijn schild te noemen is en ik – de schildpad, op mijn rug trappelend tegen de lege lucht – staar naar mijn lege handen, de huid sneeuwwit.
‘Sneue, oude, man’, zeg ik, en weet niet of ik het alleen maar dacht, of hardop zei, dus zeg ik: ‘Zei ik dat hardop?’ Ik zeg het zó hard dat de pan die aan mijn hoofdeind staat begint te galmen. Het is een gietijzeren pan, die van mijn tante is geweest. Mijn tante Bee droeg gele jurken, maar nu, nu is ze dood. Het was de derde tree van de keldertrap die haar nek brak, of eerder: haar val, die door die tree werd ingezet.
‘Nek!’ zeg ik met geknepen stem, omdat het toch wel wat verdrietig is, hoe tante Bee zo aan haar einde kwam. Mijn geknepen stem is hoger dan gewoon, en plots begint, in het donker van mijn kleine keuken, het tinnen koffieblik te resoneren. Het is een zuivere, wat iele toon, die heel mooi bij de diepe van mijn tantes pan zou passen.
‘Geen wonder,’ zeg ik. ‘Het was tenslotte ook háár koffieblik.’ Omdat ik nog verbaasd ben, komt er wat keelklank bij mijn stem, en precies die toon wordt opgepikt door de blauwemaillen pot die op een stapel kranten staat, om daar de ergste druppels van de nokbalk op te vangen.
‘Wonder’, zeg ik. ‘Wonder!’
Hemelse galm stijgt op uit de emaillen pot.
‘NEK!’ roep ik.
‘Eeeee’, doet het koffieblik.
Ik adem diep in, sluit mijn ogen en laat mijn adem heel gecontroleerd weer los: ‘Woooonderrrrr!’
En ja hoor, de emaillen pot zingt met me mee. Nu heb ik absoluut geen absoluut gehoor, maar de intervallen tussen de tonen lijken vrij precies. Als ik nou zou zeggen dat die eerste toon, die OP, dat dat de Gwas? En het koffieblik de B? Is de blauwe pot dan niet precies een D?
Er klinkt gescharrel aan mijn hoofdeind. Kleine nagels krassen op de zijkant van de pan van tante Bee. Dan zie ik ze: de glimmendzwarte oogjes in het spitse gezichtje van mijn vriend Johann Sebastian.
‘Johann,’ fluister ik. ‘De pannen staan in G groot!’
Het krassen houdt op, en Johann loopt langs de matras tot hij bij mijn kussen komt. Hij springt, de lichtste plof, en dan: zijn warme neusje, dat kietelt in mijn nek.
‘Ave Maria’, zeg ik, ‘Johann, het isAve Maria!’
Soms denk ik dat hij doof is. Maar dat kan niet, want Johann is nog jong; een jonge componist met goede oren, een glanzende vacht en witte tanden. Na Johann is het Richard, die mijn hoofd besnuffelt; zo komen ze dus één voor één: Gustav, Wolfgang, Henry, romantische dromerige Jean en ijdele Giuseppe. Het is tijd om op te staan, om overeind te komen. Aan het touw met de triangel hijs ik me overeind. Nu staan mijn eeuwigkoude oudemannenvoeten op het wat aangevreten kleed: twee kale nertsen tonen onderaan mijn pyjamabroek. Mijn vrienden scharen zich er al omheen, een rommelige rattenkring ontstaat.
‘Hebben jullie honger, jongens?’
Koppies wippen op en neer. Neuzen glimmen. Een piep, een duw, en het is vechten tussen Richard en Gustav. Terwijl het toch de beste vrienden zijn.
‘Hou op!’zeg ik. ‘Gedraag je eens volwassen.’
Maar het helpt niet. Ze luisteren niet meer.
‘Dat is wel de dood!’ roep ik, ‘voor wezens zoals jullie. Als je je oren niet gebruikt…’
Nu wordt iedereen erbij betrokken; wervelt er één rattenbal over de vloer, die krantenknipsels, sigarendozen, bloempotten en mijn staande asbak omgooit en zelfs mijn boekenmolen doet wankelen. Tussen Couperus en Bordewijk staat mijn fotoalbum in, en ik wéét al dat gaat vallen voordat het van zijn plek schuift en kantelt en daadwerkelijk naar beneden klapt.
Opeens is het weer stil op zolder. Mijn componisten vluchten weg en ik, de oude man op kale nertsenvoeten schuifel naar de molen toe, naar het album op de grond, open op die ene foto. Natuurlijk op die ene foto, de zágende voorspelbaarheid: daar ben je, met je mooie ogen, en ik zeg: ‘Dag. Dag kleine meid,’ voor ik het album dichtsla en met grote moeite optil om het weer op de plank te zetten. Het is beter als ik niet te lang naar foto’s kijk.
‘Daar word je óók maar sneu van’, zeg ik, en bij ook weerklinkt de pot. Ik recht mijn rug, wil naar de keuken lopen om mijn vrienden te voeren en stap in iets warms en nats. Als ik naar beneden kijk ligt aan mijn voeten – heel moeizaam ademend – Johann Sebastian: een rat tussen twee blote nertsen in.
‘Johann!’ Met de snelheid van een twintiger zak ik door mijn knieën. ‘Wat probeer je me te zeggen?’
Maar zijn koppie valt opzij en hij is dood. Zijn bloed plakt aan mijn tenen.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceert hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind,Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.
wat we moeten doen lieve is alle apparaten uitzetten
we zetten de apparaten uit en we doen de deur dicht
de deur naar de straat gaat dicht en het grote raam gaat op een kier
jij stookt de kamer warm jij humt dat liedje dat je graag humt
en ik ga in de keuken iets te eten maken
met dat eten gaan we op het bed zitten lieve
we slaan de grote lappensprei om onze benen
we nemen de warme kommen in onze handen
en dan moet jij weer van het bed om uit de kleine koelkast
een fles wijn te pakken die nog over is van het feest van de eeuw
en we openen de wijn en schenken de waterglazen vol
en we kijken naar elkaar en we kijken naar onze huid
die zacht is die uiteen kan rijten
als mannen uiteenspatten op de pleinen van de stad
mannen die genoeg hebben gehad
van de ruimte die hun toebedeeld werd op aarde
en van onze huid kijken we op naar het raam
in ons glas geen gebarsten sterren
in ons luchtruim geen gevechtsvliegtuigen
we kijken naar de perenboom onze armen raken elkaar
we voelen onze lichamen hoe ze ruimte innemen
onverzettelijk en kwetsbaar hoe ze
onverzettelijk en kwetsbaar zijn
Hannah van Wieringen (1982) schrijft, vertaalt en bewerkt toneel, proza en poëzie. Met haar roman De kermis van Gravezuid (2012) won ze de Academica Debuutprijs; haar dichtbundel hier kijken we naar (2014) werd genomineerd voor de C.Budingh’-prijs en bekroond met de Debuutprijs Het Liegend Konijn. Haar nieuwe boek, Prijs de dag voordat de avond valt, verschijnt begin volgend jaar.
Nu het steeds duidelijker wordt dat de aarde geen onuitputtelijke bron van alles is, worden de pogingen om de natuur een stem te geven creatiever. Zo stelt journalist Lucas Destrijcker op De Correspondent voor de natuur een factuur te laten sturen als we er gebruik van maken en wil juriste Polly Higgins ecocide strafbaar laten stellen. Maar de meest poëtische aanzet tot verandering van perspectief die ik recent ben tegengekomen (los van alle religies die natuurkrachten tot god hebben verheven) is die van architect Thomas Rau. Hij opperde in Tegenlicht het idee dat materialen rechten zouden moeten krijgen.
De universele rechten van de materialen. Ik zie materialen voor me, die in een grote zaal vergaderen over de vraag wat de kern is van het materiaal-zijn, en welke fundamentele rechten daaraan zijn verbonden. Waarbij vaste materialen hameren op het recht niet uit elkaar te vallen, vloeibare materialen de vergadering overspoelen met argumenten voor het recht om te stromen en vluchtige materialen verzuchten dat er ook ruimte moet zijn om elkaar los te laten, totdat water uiteindelijk voorstelt dat elk materiaal vrij moet kunnen zijn de toestand aan te nemen die het materiaal op dat moment het beste past.
In werkelijkheid is de verklaring opgesteld door mensen, en daar zit het probleem met het idee dat we de natuur, de aarde of de materialen centraal zouden kunnen stellen. Want we kunnen ijzererts niet vragen of het niet liever in die rots was gebleven, of juist blij is eindelijk onderdeel te kunnen zijn van zoiets nuttigs als de fiets van Gerda Blees. Dus hebben we een ander referentiekader nodig. En dat referentiekader zijn we zelf.
Want vanuit een materialistisch perspectief is de aarde een grote klomp steen en ijzer met een heel dun laagje leven aan de buitenkant. Die klomp blijft voorlopig wel bestaan, ook als de mens en de pandabeer en het koraalrif al lang verdwenen zijn. En de bouwstenen waar het leven uit bestaat zullen evenmin verdwijnen. Dus wie proberen we eigenlijk te beschermen, als we de materialen beschermen? Inderdaad, het dunne laagje leven waar we zo afhankelijk van zijn. Onszelf. Dat blijkt ook uit de concepttekst van The Universal Declaration of Material Rights*. Het gaat om het voortbestaan van materialen in de huidige vorm, die ons leven mogelijk maakt.
Zodat we zelfs via een universele verklaring voor de rechten van de materialen niet aan ons eigen perspectief kunnen ontsnappen. Wat natuurlijk niet betekent dat we het niet zouden moeten proberen. Het vermogen ons in te leven in zoiets vreemds als glasvezel of spaanplaat zal er niet alleen voor zorgen dat we zorgvuldiger met die materialen omgaan, maar het komt vast ook van pas in intermenselijk contact.
Een vrouw die lief is voor plakband, ook als het steeds aan de verkeerde dingen blijft plakken, wordt misschien ook wel liever voor haar tegenstribbelende knipperlichtgeliefde. Een vreemdelingenhater die zijn hart opent voor latex, wordt wellicht ook aardiger voor zijn nieuwe buitenlandse buren. En een dictator die gewend is zuinig om te gaan met water wordt mogelijk ook voorzichtiger met onderdanen en politieke tegenstanders. Of misschien gaat hij zijn eigen nederigheid wel inzien en besluit dat het genoeg is geweest met dat eeuwige getiranniseer.
Misschien is het toekennen van rechten aan materialen wel de volgende stap naar wereldvrede. Of wordt het nu te gek? Ik ben benieuwd wat mijn keukendeur ervan zou zeggen.
Vraag voor de babbelbox: welk materiaal zou volgens u een betere behandeling moeten krijgen?
Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen.
Sinds kort heeft Facebook een nieuwe functie: Safety Check™. Hiermee kunnen gebruikers hun dierbaren laten weten dat ze ongedeerd zijn na een ramp of, zoals vorige week vrijdag in Parijs, een terroristische aanslag. Onmisbaar in een wereld waar iedereen altijd en overal een doelwit is.
Vrijdagmiddag 20 november, 14:10 uur: ik reken een blok Goudse kaas en een pak koffiepads af bij de Albert Heijn om de hoek. De caissière draagt een hoofddoek.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
14:15 uur: op weg naar huis loop ik langs de As-Soena moskee aan de Frederik Hendrikstraat in Amsterdam, waar precies op dat moment een samenscholing bezoekers voor de deur staat te roken.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
14:25 uur: naast me voor het stoplicht bij het Marnixbad staat een auto met een Belgisch kenteken.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
15:00 uur: achter me in lijn 3 vuurt een groep jongens met zware rugtassen en een Noord-Afrikaans uiterlijk een serie langgerekte lachsalvo’s af vanwege een YouTube-video op een telefoon. De tramconductrice, duidelijk moslima, vraagt of ze effe willen dimmen.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
16:00 uur: met vriend A. ga ik naar Shorts 1 van Robert Frank op het IDFA in het Stedelijk. Voordat we naar binnen mogen, moet iedereen – dus óók het islamitische slagerstype verderop in de rij – zijn tas afgeven aan een licht getint garderobemeisje.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
18:20 uur: A. en ik drinken bier in het museumcafé en praten na over de films. Naast ons zit een ouder echtpaar. Ze spreken Frans.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
19:04 uur: enigszins aangeschoten ren ik de Van Baerlestraat over om de tram te halen en word bijna omver gereden door – jawel – een Marokkaanse sushikoerier.
✔Arjen heeft aangegeven dat hij veilig is.
Zelf ben ik gelukkig niet zo bang uitgevallen, maar dat wil niet zeggen dat ik het nut van Safety Check™ niet inzie. Zoiets doe je niet voor jezelf; je doet het voor je vrienden.
Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten
Het zou goed kunnen dat mijn blogs zo langzamerhand in herhaling vallen. Ik heb althans de indruk dat ik al eens over het ‘vermogen om alleen te zijn’ heb geschreven, maar ik kan het zo gauw niet terugvinden. Het zou me in ieder geval niets verwonderen.
Blijkbaar ben ik van nature behept met het vermogen om me in mijn eentje te bewegen. Behalve wanneer anderen me erop wijzen heb ik daar geen erg in; het lijkt mij in feite en in het algemeen nogal des lezers (al geldt dat zeker niet voor iedereen).* Net als bij het genieten van een boek heb ik de neiging concerten, films en lezingen alleen te bezoeken. Je kan dan altijd nog moeiteloos besluiten op te stappen in de pauze, mocht dat nodig zijn – en dat is slechts een praktische overweging.**
Toen ik Lou Reed hoorde was ik ineens terug op een vakantie door Italië. Ik ging een maand lang met mezelf overleggen tijdens een fietstocht aldaar en reed van het noorden naar Rome. Naar zijn plaat Transformer heb ik toen onafgebroken geluisterd, zonder te begrijpen hoe toespasselijk die titel was. Het leek me heilzaam alleen te zijn na slepende maanden lang te hebben gewoond in mijn huis dat mijn eigen huis niet meer was.
‘Sei da solo?’ vroegen ze steeds weer als ware het onbestaanbaar. Ja ik ben eindelijk alleen, antwoordde ik met gepaste trots.
Gisteren zei iemand alsof het een voldongen feit is: ‘Hoe meer je iemand bij je wilt houden hoe groter de kans dat je hem/haar kwijtraakt.’ Precies dat moest ik me bewust worden op de fiets door het land waar de citroenen bloeien. Inmiddels onderschrijf ik die stelling volledig, net als de verantwoordelijkheid die ze met zich meebrengt. De einzelgänger is het aan anderen verplicht ze de ruimte te laten ook alleen te zijn, om zijn eigen afzondering te waarborgen.
* Weet iemand overigens een goed boek over dit onderwerp?
** ‘L’enfer, c’est les autres’ vind ik een brug te ver.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.
Het doden van mensen lijkt makkelijker te worden. In een kort onderzoek naar een aantal High School shootings analyseert Malcolm Gladwell in The New Yorker van 19 oktober het geval van John LaDue, een Amerikaanse jongen die net op tijd in de kladden gevat werd op weg naar een moordpartij. Gladwell beschrijft vooral een groot aantal shootings waarbij heel nauwkeurig geciteerd wordt: de jongens in navolgende drama’s citeren ‘Columbine’, in kleding, in filmpjes vooraf, lichaamshoudingen en zelfs in de exacte tijd waarop het schieten beginnen moet, waar de wapens opgeborgen waren en met welke bewoordingen afscheid genomen werd ‘ In the world before Columbine people like LaDue played with chemistry sets in their basements and dreamed of being astronauts.’
In On Killing schrijft Dave Grossman dat bij grote slagvelden in de Amerikaanse Burgeroorlog enorme percentages geweren zijn gevonden die nog geladen waren, veel en veel meer dan je verwachten zou op basis van hoe groot de kans is dat een soldaat wordt getroffen wanneer hij juist zijn geweer geladen heeft. Sterker nog, er waren geweren die 3, maar ook 6 of 9 keer geladen waren, een bijzonderheid die ruimte heeft aan de veronderstelling dat veel soldaten niet wilden schieten, maar ook niet wilden laten weten aan hun kameraden dat ze dat niet wilden of konden. Herladen was een manier om te doen alsof je geschoten had. De wil tot doden was gering, in de Vietnamoorlog nam die enorm toe.
De verklaring is dat in de tweede helft van de twintigste eeuw intensiever gebruik werd gemaakt van psychologische trucs om de onwil om te doden bij soldaten uit te schakelen. Psychologische oorlogvoering binnen de eigen gelederen: het opheffen van een natuurlijke weerstand. Een grotere afstand hoort daar ook bij. Zoals ik ergens las: de jongen met een frappuccino in zijn linkerhand die in airconditioned gebouw op een defensieterrein in California met de rechterhand een drone bestuurt die in Syrië een paar mensen doodt.
Schuldvraag
men kan de bijl niet verwijten dat ze de schedel
de hand niet dat ze de bijl
men verwijt de oorlog niet dat er geen vrede
wie de oorlog verklaart moet weten
dat het woorden zijn die de bijl
niet het kind de soldaat die zichzelf smerig
zijn uniform deze taal
waarin men zich opmaakt als in een spiegel
om niet te zien
hoeveel leven tot brandhout dient
onder de vleespotten
van wie voldaan
men kan de moraal niet verwijten dat ze de maag
het kind voedt zichzelf op
men neemt de scherven het snijden niet kwalijk
de vaas gooit zichzelf niet kapot.
Met ingang van het aankomende nummer heeft Tirade een nieuw redactielid. Roos van Rijswijk studeerde Nederlands en literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en publiceerde in (onder meer) Tijdschrift Ei, De Revisor, De Gids, Tirade en Das Magazin. Zij is initiatiefnemer en jurylid van de J.M.A. Biesheuvelprijs en werkt aan haar eerste roman, die in februari 2016 bij Querido zal verschijnen.
Om degenen die Roos nog niet kennen een beetje op weg te helpen zal zij in december het zondagsblog op Tirade.nu verzorgen. Mocht je niet kunnen wachten: www.roosvanrijswijk.nl
Een tijdje terug schreef ik op deze plek over mijn opgroeien in Vught, een stuk waarboven een foto van mijn oude huis aan de Baroniesingel stond.
Voor het eerst in lange tijd was ik teruggegaan naar de plek waar ik tot mijn negende gewoond heb. Omdat ik het in dat blog ergens anders over wilde hebben schreef ik niet over de sterke herinnering aan angst die me bij het zien van mijn oude slaapkamerraam overviel.
Als kind was ik bang voor geesten. Het hielp niet dat mijn ouders zoals veel afvallige communiegangers in die tijd open minded waren op het gebied van spiritualiteit. Ik herinner me stapels boeken over reincarnatie, bezoeken aan een magnetiseur voor de wratjes op mijn handen, en de geneeskrachtige stenen die mijn moeder bij het aankleden met een miniveiligheidsspeld aan haar bh bevestigde. Mijn oudtante Fien legde kaarten voor de hele familie, en bouwde met de jaren een solide reputatie op. De keer dat ze me onterecht bezwoer dat ik zou overgaan van twee naar de drie Gymnasium wil ik haar niet aanrekenen, omdat haar eigen wens me gelukkig te zien haar normaliter zo betrouwbare voorspelling duidelijk in de weg gezeten had. En ik erken mijn verantwoordelijkheid: na haar verzekering dat ik het volgende jaar met mijn vrienden mee zou kunnen op schoolreisje, besloot ik dat het blokken wel een tandje minder kon.
Probeer ik verder terug te denken dan mijn angst voor geesten – terug naar de slaapkamer met het Junglebookbehang in Prinsenbeek – dan wordt de angst diffuus, gezichtsloos. Het zal hier om de puurste vorm van mijn angst gaan: de variant uit de tijd dat ik nog geen schrikwekkende archetypen paraat had die ik op mijn gevoel kon plakken.
Waar die angst vandaan kwam? Zeker weten doe ik het niet, maar ik was een moederskind wiens moeder vaak ziek was; herinner me meerdere ziekenhuisopnamen. Allebei mijn ouders stonden er op jonge leeftijd in zekere zin alleen voor, en leefden te vroeg zonder de aanname dat de mensen waarvan ze hielden er altijd zouden zijn.
Nu ik volwassen ben is de angst niet meer dagelijks voelbaar, maar bij het oplopen van de werkdruk en in perioden waarin ik slecht slaap ben ik tegenwoordig bang dat ons huis zal verzakken, dat ik mijn werk verpruts of dat er iets gebeurt met de mensen waarvan ik het meest houd. Angst voor de angst, angst voor geesten, angst om de levenden.
Bij B, die doorgaans nooit ergens bang voor is, kwamen de aanslagen in Parijs harder binnen dan bij mij. De gebeurtenissen in de stad waar we dit voorjaar nog ons tienjarig samenzijn vierden liggen op één lijn met het ergst denkbare, waaraan ik dus regelmatig denk. Als psycholoog houd ik rekening met ziektewinst: wat ervaar ik als voordelig aan mijn angst, en kan dus in de weg staan bij het loslaten ervan?
Het antwoord is de liefde. Mijn angst laat steeds opnieuw voelen wat ik te verliezen heb; wat er op het spel staat als je leeft, je bindt, opvoedt en leert te laten gaan.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind,Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.
Afgelopen vrijdagnacht paste ik op mijn anderhalfjarige huisgenootje, terwijl haar moeder naar een feestje was. Om kwart over één begon de babyfoon te huilen. Ik ging naar de kamer van mijn huisgenootje, tilde haar uit bed, troostte haar, bood mijn excuses aan omdat ik niet haar moeder was en toen ze zei dat ze weer naar bed wilde (‘die’, zei ze om precies te zijn, wijzend naar haar bed), legde ik haar er weer in. Ik kroop terug in mijn eigen bed en stuurde een berichtje aan haar moeder, die enigszins wazig reageerde op mijn vraag of het daar leuk was. Ja. Mooi. Goed. Hier. En ze kwam naar huis.
In de koortsachtige halfslaap waarin ik daarna wegzakte, bedacht ik dat mijn huisgenote mogelijk dronken was en onderweg naar huis wel kon verongelukken. Wat een drama zou dat zijn. Haar dochtertje zou alleen achterblijven met haar vader. Misschien bleven ze hier wonen, misschien zochten ze een plek voor zichzelf, waar ze minder aan het drama werden herinnerd. En ik zou het allemaal van dichtbij hebben meegemaakt, want ik zou als eerste merken dat ze nog niet thuis was. Verschrikkelijk. Maar ook een beetje spannend. Ik zou interessant zijn, als ik zoiets meemaakte. Ik zou verdrietig zijn, maar sterk. En de achtergebleven huisgenoten zouden er ook sterker uitkomen samen. Toen mijn doemscenario geen werkelijkheid werd en ik mijn huisgenote veilig thuis hoorde komen, was ik opgelucht, maar stiekem ook een heel klein beetje teleurgesteld dat er niets sensationeels gebeurd was.
Eenzelfde soort sensatiezucht proefde ik de volgende ochtend bij het ontbijt in de stem van een andere huisgenoot, die vroeg of mijn knipperlichtgeliefde en ik het nieuws al hadden gehoord. Honderden doden in Parijs. Onze huisgenoot vond het verschrikkelijk, maar leek er ook van te genieten dat hij dat vond. Alsof hij ook interessanter en beter werd, door zo geraakt te worden door het vreselijke nieuws.
Ik ging naar buiten om de kranten te halen. Onderweg naar de brievenbus moest ik huilen, geholpen door hoofdpijn, spierpijn, moeheid en algehele emotionele labiliteit.
De kranten vielen tegen. Ik wilde meer nieuws dan alleen maar twee pagina’s. Ik wilde zwelgen in de ellende. Maar meer dan de feiten werd er voorlopig niet verteld. Er was nog niets te zwelgen. Er waren alleen de kranten, uitgespreid over de keukentafel, en mijn knipperlichtgeliefde, die toegeeflijk keek. Ik bood hem mijn pap aan, ik had er geen trek meer in. Hij weigerde beleefd.
‘Misschien is het nu wel oorlog,’ zei ik.
‘Het is al oorlog,’ zei hij.
Ik besloot weer terug naar bed te gaan, zwelgend in mijn hoofdpijn en een algehele tweeslachtigheid over het leed in de wereld.
Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen.
In de strijd om het Witte Huis gaat het niet alleen om wat politici zeggen, maar ook om welke plaatjes ze draaien op hun bijeenkomsten. Muziek kan een kandidaat maken en breken. Hieronder volgt een uitgebreid – maar onvolledig – overzicht van Amerikaanse campagnemuziek door de eeuwen heen.
Het moderne campagnelied is zo oud als de Amerikaanse democratie. In 1788 won George Washington de allereerste presidentsverkiezingen met zijn lijflied ‘God Save Great Washington’, een triomfantelijke variatie op het gehate Britse volkslied ‘God Save The King’. Nog altijd geldt ‘God Save George Washington’ als een blauwdruk voor een effectief campagnelied: de persoonlijkheid van de kandidaat, zijn politieke programma en de stemming onder het volk komen in één song samen.
Er zijn ruwweg twee soorten campagneliederen: een lied dat speciaal voor de kandidaat is geschreven, en de aanhaker: een bestaand, populair liedje dat door de kandidaat wordt ‘geadopteerd’. Zoals Washington al bewees, is een mengvorm ook denkbaar.
Zeldzaam maar niet onopgemerkt is het campagnelied dat door de kandidaat zélf ten gehore wordt gebracht. De Democratische gouverneur/countryzanger Jimmie Davis (1944-1948) wisselde zijn redevoeringen regelmatig af met zijn evergreen ‘You are my sunshine’ (1940), een kinderlijk eenvoudig liefdesliedje dat iedereen meteen mee kan zingen:
Het liedje bracht hem behalve het gouverneurschap ook eeuwige roem: ‘You Are My Sunshine’ werd talloze keren gecoverd en schopte het in 1977 zelfs tot het officiële staatslied van Louisiana, ondanks hardnekkige geruchten dat Davis het nummer niet zelf had geschreven.
De musicerende kandidaat leek decennialang uitgestorven, totdat gouverneur Mike Huckabee in 2008 zijn basgitaar omhing en Bostons ‘More Than a Feeling’ (1976) voorzag van een diep zuidelijke christensnik. Huckabee wekte de valse indruk dat Boston (de band, niet de stad) hem steunde door het nummer live te spelen met Barry Goudreau, de voormalige gitarist van de groep. In Rolling Stone schreef componist Tom Scholz een woedende protestbrief: ‘You have taken something of mine and used it to promote ideas to which I am opposed. In other words, I think I’ve been ripped off, dude!’
Huckabee verloor Boston en de primaries, maar zijn muzikale kwaliteiten stonden nooit ter discussie. Samen met zijn band Capitol Offense trad hij op met sterren als Dion Warwick, Willie Nelson, REO Speedwagon en Percy Sledge.
Maatwerk
Zowel het speciaal voor de kandidaat geschreven campagnelied als de aanhaker brengt zijn eigen voor- en nadelen met zich mee. Een campagnelied op maat heeft de kans om een knaller van een hit te worden, maar kan net zo goed de plank volledig mis slaan. Bill Clinton weet daar alles van. In 1974 verloor hij zijn allereerste verkiezingsstrijd tegen de zittende afgevaardigde voor Arkansas, John Paul Hammerschmidt (R.). Clintons boers voortsjouwende verkiezingsmars, uitgevoerd door een anonieme countryzanger met een hoorbaar alcoholprobleem, was doortrokken van zelfbeklag en woede. De compositie stond haaks op zijn energie en optimisme.
In 1952 schoot Dwight Eisenhower raak met het ritmische, ‘I Like Ike’, destijds de populairste politieke slogan in de Amerikaanse geschiedenis. Het lied werd geschreven door Irving Berlin, bekend van klassiekers als ‘White Christmas’ en ‘There’s No Business Like Show Business’. Na de aanval op Pearl Harbor in 1941 trok Berlin een patriottisch vlies voor de ogen en ontwikkelde zich tot huiscomponist van de regering, met vaderlandslievende pareltjes als ‘I Paid My Taxes Today’ en de rondreizende musical ‘This Is The Army’ die in 1943 werd verfilmd met Ronald Raegan in een hoofdrol. Na ‘I Like Ike’, ‘I Still Like Ike’ en ‘Ike For Four More Years’ eerde Eisenhower de componist met een presidentiële onderscheiding voor zijn ‘uitzonderlijke muzikale bijdrage aan het land’.
John F. Kennedy maakte in 1960 handig gebruik van het vrolijke ‘High Hopes’ waarmee Frank Sinatra eerder een hit had. Speciaal voor de verkiezingen zong Sinatra nieuwe coupletten in, maar het optimistische refrein bleef nagenoeg ongewijzigd: ‘Everyone is voting for Jack / ‘Cause he’s got what all the rest lack / Everyone wants to back – Jack / Jack is on the right track / ‘Cause he’s got high hopes / He’s got high hopes / 1960’s the year for his high hopes.’
Het op maat gemaakte campagnelied is na de jaren ’60 enigszins uit de mode geraakt, en dat is voor een groot deel te wijten aan de herverkiezingscampagne van Richard Nixon (ook bekend van ‘Click With Dick’ en ‘Nixon’s The One’). In 1972 deed hij een verkrampte poging met zijn herverkiezingslied ‘Nixon Now’, maar kreeg de handen nauwelijks meer op elkaar. Muzikaal gaat het nummer reddeloos ten onder in de mainstream en tekstueel grossiert het in platgetreden rijmelarij. Als het lied een kleur zou hebben, dan was het beige: eerder bedoeld om te camoufleren dan te accentueren. Met de grootst mogelijke tegenzin werd Nixon herkozen, om vervolgens door de zijdeur te vertrekken.
In 2008 blies Will.I.Am het genre nieuw leven in met het mozaïek ‘Yes We Can’, een soulvolle ode aan Obama’s eigen muzikaliteit als spreker. De song bestaat uit fragmenten van Obama’s toespraken, beurtelings in duet met beroemde zangers, muzikanten en acteurs. Hoewel Stevie Wonders behaagzieke ‘Signed, Sealed, Delivered, I’m Yours!’ (1970) en U2’s ‘City Of Blinding Lights (2004) de officiële strijdliederen waren, groeide ‘Yes We Can’ met bijna 30 miljoen hits op YouTube uit tot de ware gospel van Obama’s campagne.
De aanhaker
De tweede variant van het campagnelied, die meelift op een bestaande hit, werd in 1932 met doorslaand succes toegepast door Franklin Roosevelt. Door de Grote Depressie stonden de verkiezingen volledig in het teken van de economie. Roosevelts optimistische boodschap in een tijd van armoede en onzekerheid werd treffend verwoord in ‘Happy Days Are Here Again (1929), een volstrekt apolitiek feelgood-liedje waarmee de componisten Milton Ager en Jack Yellen een megahit hadden gescoord. De song werd de soundtrack van Roosevelts drie aaneengeschakelde ambtstermijnen en gold lange tijd als het onofficiële strijdlied van de Democratische Partij.*
In 1992 had ook Bill Clinton succes. Gepokt en gemazeld in het campagnebedrijf revancheerde de Comeback Kid zich voor zijn eerdere muzikale misstap met ‘Don’t Stop Thinking About Tomorrow’ (1977) van Fleetwood Mac. Dit keer sloot zijn campagnelied naadloos aan op zijn agenda, zijn doelgroep en zijn karakter: opgewekte niets-aan-de-hand-rock voor ex-hippies, verlost van hun idealen. Yesterday’s gone. Het nummer definieerde Clinton’s energieke, optimistische campagne en wist Fleetwood Mac kortstondig te reanimeren. Als Bill Clinton de poster boy van de babyboomers is, dan is ‘Don’t Stop’ het lijflied van die generatie.
De aanhaker lijkt misschien minder risicovol dan een op maat gemaakte campagnesong, maar toch is de lijst uitglijders langer dan de lijst successen. Ronald Reagan kwam in zwaar weer toen hij in 1984 ‘Born in the USA’ van Bruce Springsteen gijzelde zonder eerst naar de tekst te hebben geluisterd: ‘Got in a little hometown jam / So they put a rifle in my hand / Sent me off to a foreign land / To go and kill the yellow man’.
Mitt Romney maakte in 2012 dezelfde fout met Toby Keith’s ‘American Ride’ (2009). Zowel ‘American Ride’ als ‘Born in the USA’ zijn snijdende protestliederen tegen America’s oorlogen, maar het refreintje klinkt lekker vaderlandslievend. ‘The Boss’ dwong Reagens campagneteam te stoppen met het misbruik van zijn song en steunde zijn tegenstander Walter Mondale. Sindsdien staat hij bovenaan de line-up van alle Democratische overwinningsfeestjes.
Twaalf jaar nadat zijn vader de verkiezingen won ondanks Woody Guthrie’s ‘This Is Your Land’ (1940) – nota bene een communistische aubade die als een grauwsluier over de luisteraars neerdaalt – deed de jonge Bush een poging met het strijdbaardere I won’t back down’ (1989, zie de video hieronder) van Tom Petty, die hem subiet verbood het nummer te gebruiken.
Petty’s repertoire is sowieso in trek bij politici van beide partijen: ‘I Won’t Back Down’ werd in 2006 opnieuw ingezet door de Democratische ijzervreter Jim Webb tijdens zijn Senaatsrace, door Hillary Clinton in de Democratische voorverkiezingen van 2008, door Ron Paul in de Republikeinse van datzelfde jaar en opnieuw in 2012. Alleen Webb won. In 2011 gebruikte Tea Party-kandidaat Michele Bachmann Petty’s ‘American Girl’ (1977) als entreemuziek, maar ook zij moest onder druk van cease-and-desist-letters op zoek naar een ander campagnelied.
Misbruik
De laatste jaren protesteren artiesten steeds luider tegen politiek misbruik van hun werk. En met succes. Een hausse aan rechtszaken en slechte pers illustreert de gevaren van een ondoordachte – en vooral onrechtmatige – aanhaker.
In 2008 kon de Republikeinse kandidaat John McCain nauwelijks op de play-knop drukken zonder juridische gevolgen: net als George W. Bush vier jaar eerder kreeg hij een corrigerende tik van componist John Hall toen ook hij ‘Still The One’ (1976) van de groep Orleans wilde gebruiken. De Foo Fighters beschuldigden hem van het perverteren van hun hit ‘My Hero’ (1997) en in dezelfde campagne sleepte zanger Jackson Browne McCain voor de rechter wegens aanranding van zijn nummer ‘Running On Empty’ (1977).
In 2012 moest Mitt Romney zijn verontschuldigingen aanbieden aan de Canadees/Somalische rapper K’naan voor het gebruik van ‘Wavin’ Flag’ (2010), het officiële lied van het wereldkampioenschap voetbal in Zuid-Afrika. De artiest twitterde dat Romney toestemming had gevraagd noch gekregen: ‘Yo @mittromney I am K’naan Warsame and I do not endorse this message’.
Tijdens de Republikeinse primaries van datzelfde jaar koos Newt Gingrich voor de klassieker ‘Eye Of The Tiger’ (Survivor, 1982), wereldberoemd van de boksfilm Rocky III. Het nummer past hem als een handschoen: de vechtjas, de underdog, de lange weg terug naar de top. ‘Eye Of The Tiger’ is de gedroomde entree voor een knokker als Gingrich, maar hij heeft er maar kort van kunnen genieten; platenmaatschappij Rude Music sleepte hem voor de rechter. Als trap na schond zanger Dave Bickler op zijn beurt het copyright van Gingrich door diens boek ‘A Nation Like No Other’ (2011, 264 pagina’s) live in een talkshow te zingen op de melodie van ‘Eye Of The Tiger’. Toen presentator Stephen Colbert vroeg hoeveel tijd dat zou kosten, zei Bickler dat de repetitie 28 uur had geduurd.
Hoewel de campagnes van zowel de Democraten als de Republikeinen op stoom beginnen te komen voor 2016, is het nu nog te vroeg om een ‘signature song’ voor de kandidaten aan te wijzen. Wel duidelijk is dat opnieuw de Republikeinen moeite hebben met het verkrijgen van toestemming: Donald Trump mag ‘Dream on’ van Aerosmith niet meer draaien, en R.E.M. heeft hem, alsmede Ted Cruz, verboden gebruik te maken van ‘It’s the end of the world’.
Simultaan schaken
Na 225 jaar democratie in Amerika lijken de criteria voor een succesvol campagnelied min of meer duidelijk. Binnen een acceptabele foutmarge blijkt dat optimisme effectiever is dan nostalgie, rockliedjes uit de jaren ’70 en ’80 scoren (bij een steeds ouder publiek), dat een uptempo nummer beter werkt dan een ballad, en dat kracht wint van ingetogenheid. Het lied moet passen bij de kandidaat en zijn programma en de componist mag geen bezwaren hebben tegen het gebruik van zijn werk voor politiek gewin.
Toch is de rol van muziek in moderne verkiezingscampagnes aanzienlijk complexer geworden. Wat vroeger uitgespeeld kon worden met één meesterzet of één catastrofale misrekening, is nu uitgegroeid tot een maandenlange marathonpartij simultaan schaken.
De keuze van het campagnelied ligt niet meer exclusief bij de kandidaat en zijn team. Sinds de verkiezingen van 2008 kunnen actieve uploaders de campagne blijvend beïnvloeden met hun eigen bijdrage, zowel in positieve als negatieve zin. Bloggers verminkten met Monty Pythons ‘Every Sperm Is Sacred’ (1983) de campagne van de godsvruchtige Republikein Rick Santorum, maar gaven hem tegelijkertijd zijn tergend keurige grassroots campagnehit ‘Game On’ (2012) van de christenzusjes Harris uit Oklahoma.
Steeds vaker kiezen kandidaten niet voor één, maar meerdere songs. In 2000 probeerde Al Gore het met ‘You Ain’t Seen Nothin’ Yet’ (1973) van Bachman-Turner Overdrive en ‘Let The Day Begin’ (1989) van The Call. En de niet te vermijden Tom Petty natuurlijk: hij zong ‘I Won’t Back Down’ live bij de familie Gore thuis.
Toen een klein leger aan artiesten hem in 2008 de rug toekeerde, kon McCain in ieder geval nog terugvallen op ‘Our Country’ (2007) van huispatriot John Cougar Mellencamp en – gewaagde keuze voor een gestaalde oorlogsheld als John McCain – ‘Take A Chance On Me’ (1978) van ABBA.
Door die grotere diversiteit aan liedjes kunnen kandidaten hun risico’s op kritiek en protest spreiden. Er hoeft geen ongemakkelijke stilte te vallen als er een dagvaarding uit de fax rolt. Nog een voordeel is dat de kandidaat in iedere denkbare situatie het best passende lied kan inzetten. Aan de andere kant: door de vele opties verwatert de kracht van die ene signature song die voor altijd met een kandidaat verbonden zal blijven, zoals ‘Happy Days’ met FDR en ‘Don’t Stop’ met Bill Clinton.
Buitencategorie
In de strijd om het meest succesvolle verkiezingslied lopen de Democraten overduidelijk voorop. Het blijft een kwestie van smaak, maar de Republikeinen zijn toch een beetje de tuthola’s van Washington die met stramme heupen minstens vier jaar achter de feiten aan hopsen. Sinds ‘I Like Ike’ swingt het niet meer. Aan de andere kant hebben de Democraten – uitgezonderd Truman en Carter – steeds de naald precies in de tijdsgroef weten te leggen. Een bijkomende factor is dat veel popmuzikanten wellicht meer naar de linkerkant van het politieke spectrum neigen en hun liedjes daarom liever aan een Democraat gunnen.
Ondertussen heeft president Obama de lat verlegd. Zijn gebruik van muziek heeft een nieuwe standaard gezet. Loepzuiver en met een verrukkelijke timing schudde hij in 2012 zelf wat regels van Al Greene’s ‘Let’s Stay Together’ (1971) uit zijn mouw in het Apollo Theater in New York, de eretempel van de zwarte muziek. Levende muzieklegendes staan in de rij om voor hem op te treden. Tijdens ‘Blues Night in the White House’ was hij de onbetwiste showstopper met zijn – opnieuw korte – vertolking van Robert Johnsons klassieker ‘Sweet Home Chicago’ (1926). In plaats van zijn campagnesongs als reclameblokken om zijn toespraken heen te programmeren, verweeft Obama muziek en politiek hechter dan ooit met elkaar. The music is everywhere. Meer nog dan in 2008 strooide hij in 2012 overal waar hij kwam wat noten rond, waardoor iedere bijeenkomst van begin tot eind meedeinde op een voortdurende groove. Muzikaal waren de verkiezingen van 2012 een ereronde voor Obama. Een vreugdedansje. Het wordt straks afzien met Hillary.
* Het op maat geschreven lied ‘I’m Just Wild About Harry’ (1948) voor de campagne van Truman werd vier jaar na de dood van Roosevelt volledig ondergesneeuwd door diens ‘Happy Days Are Here Again’.
Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten
Het koffiedrinkend volksdeel is weer terug bij af: de tendens is dat we langzaam terugkeren naar ouderwetse filterkoffie.* Voor een enkeling is dat gunstig, aangezien het ‘opschenken’ in sommige huiskamers altijd heeft weten stand te houden. Op de uitgeverij waren thermoskan en filterhouder naar verluidt in zwang tussen 1945 en 2015. Toen kwam er een espressoapparaat bij.
Ik wisselde in mijn koffiecarrière** maar al te vaak van koffiezetmethode en -apparaat. Het begon allemaal thuis zo ergens in de middelbareschooltijd, toen ik koffie begon mee te drinken met mijn ouders. ‘s Ochtends bij het ontbijt en ‘s middags als je thuiskomt was er filterkoffie uit een koffieautomaat, want mijn ouders dronken en drinken het zwarte goud de hele dag door. Maar nooit na het eten.
Lang heb ik geprobeerd dezelfde smaak te bereiken als die van de koffie thuis, alleen is dat nooit gelukt. Mijn eigen koffiezetapparaat moest dan ook snel wijken voor een klein espressoapparaat. En vervolgens voor een Bialetti.
Toen mijn zus een inductiekookplaat (jawel) kreeg in plaats van een gasfornuis hebben we geruild: ik gaf haar een inductiebestendige percolator en zij mij haar oude gewone. Binnen de kortste keren was het plastic handvat helemaal gesmolten doordat ik het vuur te hoog draaide, maar dat mag de pret niet drukken. Helaas kleven er niet alleen maar goede herinneringen aan die percolator van mij.
De Bialetti begon ik pas echt goed te gebruiken toen ik was verhuisd. Op een natuurlijke manier werd ik in dat nieuwe huis verantwoordelijk voor de koffie. Tenminste ‘s ochtend bij het ontbijt en ‘s middags bij thuiskomst. Al snel werd dat een last, want de huisgenoot had er óf iets over te klagen óf was boos omdat de koffie niet op tijd klaar was (bij thuiskomst want ‘s ochtend was het laatkomen troef). Uiteindelijk had ik wel drie mogelijkheden verzameld om koffie te zetten, maar geen een om samen te leven.
Met een volgende verhuizing kwam er behalve een nieuw espressoapparaat nog een methode bij, de cafetière. Dat is een glazen pot met een metalen filter dat je naar beneden moet drukken. In Scandinavië krijg je vaak zo’n ding wanneer je koffie bestelt. Het doet me dan ook denken aan rendieren en geitenharensokken. Ik gebruik ‘m nog regelmatig, maar nu blijkt dat er daarbij stoffen achterblijven die het cholesterolverhogend zijn overweeg ik toch maar weer… filterkoffie.
* De revival brengt uiteraard een nieuw jasje met zich mee, waardoor het eens zo eenvoudige proces ineens een omslachtig gehannes met bonen en watertemperatuur wordt.
** Eufemisme voor verslaving. Zie ook een eerder stuk over koffie.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.
We wachten. De eerste helft van ons leven op de tweede helft. De tweede helft van ons leven op het einde. We wachten in wachtkamers, op treinen, op boten. We wachten tot het beter wordt. Je kunt erop wachten dat het misgaat. De wachtende mens heeft een nieuw aangezicht gekregen: hij zit gebogen met een geknakte nek naar iets kleins in zijn hand te staren. Het starende wachten is een zeldzaamheid geworden. Als je staart dan los je problemen op. Als je naar je hand kijkt tijdens het wachten dan maak je waarschijnlijk meer problemen dan je oplost.
Ik wachtte eenmaal meer dan een etmaal, op een boot, in een hangmat boven de reling. De boot moest naar Bluefields in Nicaragua. In The Shadow of the Sun beschrijft Ryszard Kapuściński het wachten in Afrika in een bus totdat die vertrekt. Een bekend en hier goed beschreven verschijnsel. Ik heb in Kenia, in Masai Mara 7 uur gewacht tot een jeep uit de modder was. Goed bestede uren.
‘Therefore the African who boards a bus sits down in a vacant seat, and immediately falls into a state in which he spends a great portion of his life: a benumbed waiting.
“These people have a fantastic talent for waiting!” an Englishman who has lived here for years tells me.
“Talent, stamina, some peculiar kind of instinct.”
Africans believe that a mysterious energy circulates through the world, ebbing and flowing, and if it draws near and fills us up,it will give us the strength to set time into motion—something will start to happen. Until this occurs, however, one must wait; any other behavior is delusional and quixotic. What does this dull waiting consist of? People know what to expect; therefore, they try to settle themselves in as comfortably as possible, in the best possible place. Sometimes they lie down, sometimes they sit on the ground, or on a stone, or squat. They stop talking. A waiting group is mute. It emits no sound. The body goes limp, droops, shrinks. The muscles relax. The neck stiffens, the head ceases to move. The person does not look around, does not observe anything, is not curious. Sometimes his eyes are closed, but not always. More frequently, they are open but appear unseeing, with no spark of life in them. I have observed for hours on end crowds of people in this state of inanimate waiting, a kind of profound physiological sleep: They do not eat, they do not drink, they do not urinate; they react neither to the mercilessly scorching sun, nor to the aggressive, voracious flies that cover their eyelids and lips.
What, in the meantime, is going on inside their heads?I do not know. Are they thinking? Dreaming? Reminiscing? Making plans? Meditating? Traveling in the world beyond? It is difficult to say.’
Ze lossen problemen op. Starende mensen vertonen een intense hersenactiviteit. Dat is waar wachten voor is. Hoe ouder je wordt, hoe beter je kunt wachten. Op de maaltijd in een restaurant. Als je leven als een uitgestrekte vorm van wachten ziet, wordt wachten vanzelf leven, en niet moeilijk meer. Tijd om iets op te lossen.
————–
Menno Hartman (1971) was vroeger redacteur van Tirade. Sinds 2008 werkt hij bij Uitgeverij Van Oorschot.
Al zolang ik me kan herinneren streef ik ernaar een lokale man te worden. Waarschijnlijk was dat verlangen ook waarom ik in cafés ging werken. Bestaat er een type dat meer op zijn plek lijkt dan een barman?* Daarna moet ik gedacht hebben dat koks nog lokaler waren, want na vijftien jaar in de bediening stapte ik over naar de keuken.
De overtuiging dat mensen om je heen rolvast zijn en jijzelf maar wat aanrommelt sneuvelt bij de meesten rond hun dertigste. Ik was vijfendertig toen ik met minimale ervaring mijn eerste diensten aan de warme kant** draaide in restaurant Open. Johannes van Dam had er net een 9½ uitgedeeld, en nu werd de omgebouwde draaibrug platgelopen door gasten die met het Parool onder hun arm kwamen eten. Open deed meer dan negentig couverts per dag.
Op mijn eerste avond hing het bonnenrekje binnen tien minuten na opening vol. Nog nooit had ik zulke stress gevoeld. Mijn vingers verkrampten om het handvat van mijn mes, en als ik mijn vurigste wens op dat moment moet benoemen dan was het om te verdwijnen, om er simpelweg van de ene op de andere tel niet meer te zijn.
Die avond kwam ik – zoals alle andere daarna – door. Natuurlijk kreeg ik routine in het werk, maar ik geloof eerder in een chemische verklaring voor waarom het makkelijker werd om op die plek te staan: je bouwt adrenalineresistentie op. Ik ken koks die zichzelf na twintig jaar achter hetzelfde fornuis nog elke avond paniek aanjagen, die het nodig lijken te hebben om steeds weer te denken dat alles verschrikkelijk mis zal gaan voordat het uiteindelijk allemaal goedkomt.
Terug naar die eerste dienst in Open: na de piek van het service, met nog een bon of drie in de wacht, stapte ik samen met chef Iwan naar buiten om een sigaret te roken. Rogier, de jonge kok die aan de koude kant werkte, kwam na het uitgeven van zijn nagerechten bij ons staan. Toen hij het vuur zijn tabak in had gezogen en een enorme rookwolk had uitgebraakt, zei hij: ‘Kánkerdruk, vanavond.’
‘Wel een drukkerdje, ja,’ zei Iwan, die lang en mager is en altijd – altijd – rustig blijft.
Rogier porde me in mijn zij. ‘Ben jij een fucking Zen-master, of zo? Damn, nog nooit zoveel bonnen gezien en jij staat daar gewoon kalm in je pannetjes te roeren… Hoe de fuck, ouwe?’
Precies op dat moment had ik moeten weten dat ik een lokale man geworden was.
Maar ik geloof het nog steeds niet. Mijn verlangen om mijn persoonlijkheid van me af te laten glijden en een personage te worden, precies te zijn wat mensen zien als ze me tegenkomen, is onverminderd. Misschien helpt het niet dat ik inmiddels het minst lokale beroep ter wereld heb.
* Een oude man natuurlijk, maar met oud worden houd je als twintiger niet echt rekening
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind,Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.
De verdediging vond plaats in de Modulbau Physik, een bijgebouwtje van een grote betonnen natuurkundefactulteit in Aken. Ik had me goed voorbereid, want ik was gekomen om het te begrijpen. De toekomstige doctor in de deeltjesfysica had me van tevoren een weblezing over het onderzoek met de Large Hadron Collider gestuurd, die ik verspreid over drie avonden had gekeken, waarbij ik af en toe op pauze drukte en aantekeningen maakte, zoals ‘protonen vliegen in het rond’, ‘muonen komen naar beneden uit de ruimte’ en ‘de zwaartekracht is het grootste onopgeloste probleem van de kwantumfysica’.
Ooit had ik zelf overwogen natuurkunde te gaan studeren en besloten dat het me te veel moeite was, de hoeveelheid sommen die je moest maken voor je enigszins kon snappen waar het over ging. Maar nu had de vriendin die doctor werd gezegd dat ik haar verhaal misschien ook best zou begrijpen als ik naar die lezing had gekeken.
In de Modulbau Physik nam ik samen met een andere vriendin plaats tussen mensen die de sommen wel hadden gemaakt. Een van de drie mannen die een jasje droegen opende de bijeenkomst. Daarna was het woord aan de vriendin, die in hoog tempo gekleurde plaatjes en gecompliceerde diagrammen toe begon te lichten, wijzend naar het projectiescherm met een stok die langer leek dan zij.
Ik maakte nog meer aantekeningen, zoals ‘het model voorspelt geen zwaartekracht’, ‘de gluinomassa is heel hoog afgesteld’, maar al snel raakte ik het spoor bijster. Ik besloot dat ik toch niet was gekomen om het te begrijpen, maar om mijn vriendin morele steun te verlenen, en wachtte op het applaus.
In de pauze na de presentatie verleende ik morele steun. Na de pauze zou het besloten mondelinge examen plaatsvinden en anders dan in Nederland was het in Duitsland mogelijk om daarvoor te zakken. En het leek de vriendin niet onwaarschijnlijk dat haar dit lot ten deel zou vallen. We spraken haar moed in. Ze had zich goed voorbereid, haar proefschrift was al goedgekeurd, er zakte bijna nooit iemand. Ze ging het zeker halen.
Andermans faalangst wegwuiven is altijd comfortabel. Het is zoiets als iemand anders helpen met verhuizen. Dan kan ik opeens genieten van de chaos die ik als ik zelf verhuis zo erg vind, want ik weet zeker dat ik vanavond veilig in mijn eigen chaosvrije kamer slaap, zonder eerst nog een bed in elkaar te moeten klussen of de tandpasta te moeten zoeken in de onderste achterste doos in de nieuwe rommelkamer.
Terwijl de toekomstige doctor haar examen aflegde maakten de andere vriendin en ik een wandeling over de campus van de universiteit. Grijze gebouwen, bomen, bruine gebouwen met oranje luxaflex. We liepen verder, in de richting van het licht. Bovenaan de heuvel was een grijs gebouw in aanbouw. Midden op de campus stond een bladerloze appelboom vol kleine groene appels met een ladder eronder. Ik maakte er een foto van.
In de hal van de Modulbau had de familie ondertussen drank, kaasblokjes, Turks brood, taart en chocoladepepernoten voor de borrel uitgestald. Ook als de vriendin niet slaagde, zouden we genoeg te eten en te drinken hebben.
Toen ze naar buiten kwam, keek ze bezorgd. Ze had een paar domme fouten gemaakt. Er waren hele basale dingen over supersymmetrie en spin die ze niet had geweten, al had ze gelukkig wel nog van alles uit kunnen leggen over de Fittino-groep. Maar het was de vraag of het genoeg zou zijn.
De vrienden en familie wachtten, terwijl de mannen met jasjes aan zich beraadden op hun oordeel.
Een oom nam vast een chocoladepepernoot, een witte.
‘We maken de champagne alleen open als ze geslaagd is,’ fluisterde de vader tegen de moeder.
Tijd verstreek.
De oom nam nog een chocoladepepernoot, weer een witte. Ik hield hem in de gaten.
De doctorandus werd naar binnen geroepen.
Tijd verstreek.
Plaatsvervangende faalangst vulde de ruimte.
‘Ze zegt dat ze domme dingen heeft gezegd,’ fluisterde de moeder. ‘Maar ik kan het me niet voorstellen. Ze hebben haar werkstuk toch al goedgekeurd?’
Ze kwam naar buiten met een wit stuk papier in haar hand, en ze lachte. De doctor was geslaagd. Ik genoot van het succes. En vanavond sliep ik in mijn eigen bed, veilig op mijn plek gehouden door het grootste onopgeloste probleem van de kwantumfysica.
Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen.
In Nederland is het verboden, maar in Austin maakt vrijwel iedereen met een smartphone gebruik van de taxidienst Uber. Het is goedkoper dan een traditionele taxi, en de bestuurders slaan je niet het ziekenhuis in als je te weinig fooi geeft. Sterker nog: fooi is – opmerkelijk voor een land zonder minimumloon – not appreciated. Je betaalt digitaal via de app. Elk extra dollarbiljet wordt gezien als een onnodig berovingsrisico voor de bestuurder.
Iedereen doet Uber erbij; om een tech-startup te financieren, als aanvulling op het maandinkomen, of om een parallelle carrière als singer/songwriter te bekostigen. Zodoende is het fenotype Uberchauffeur veel diverser dan het fenotype Taxichauffeur, wat – ik wil niet generaliseren – ook in Austin allemaal geteisem is.
Toen ik twee maanden geleden landde, reed een autistische Asian-American me naar ons appartement. Overdag sliep hij, behalve als hij gewekt werd door de alarmklok van zijn eigenhandig geprogrammeerde beleggingssoftware, die aangaf wanneer hij een lucratieve transactie kon doen. Na sluiting van Wall Street kroop hij achter het stuur, “to force myself to talk to people.”
Onderweg naar de bioscoop werd ons gesprek steeds onderbroken door Allah-gezang op het mobieltje van onze beeldschone Afghaanse chauffeur met groene ogen. “Is call to prayer”, zei hij via de achteruitkijkspiegel. “But don’t worry, I take you to the movie first.”
Op de weg terug van het Formule 1-circuit slalomde de Indiase bestuurder met een bloedvaart om de potholes in het wegdek terwijl hij met zijn familie zat te groep-appen. “Tell me”, vroeg hij nadat hij op send had gedrukt. “Are the roads in Holland as beautiful as in America?”
Passagiers zitten altijd achterin. Dat hoort zo. De shotgun seat behoort tot het domein van de bestuurder en ligt meestal bezaaid met persoonlijke parafernalia: zonnebril, lipstick, een filmscript, lunch, of, zoals onderweg naar een gay Halloween afterparty, een hagelwitte Stetson ‘Boss of the Plains’ cowboyhoed die de bestuurder – in zijn vrije tijd deputy sheriff en Trump-supporter – af en toe oppakte om zijn bezwete cholesterolkop koelte toe te wuiven.
Je hebt minder beenruimte, maar toch was ik blij op de achterbank te zitten. De rugleuning is wat lager, waardoor ik de zwartlederen vleermuisvleugels achterop mijn tuigje half over de hoedenplank kon vleien, zodat ze niet zouden knakken onder de druk van mijn rug.
Naast me zat M., zoals altijd in een keurig overhemd, voor de gelegenheid gecompleteerd met een Guy Fawkes-masker dat hij als een januskop over zijn achterhoofd had gedraaid. Daarnaast zat M2, een zwart homootje met pluizige engelenvleugels en een halo op zijn diadeem, omdat wit nu eenmaal beter met zijn huid contrasteert. Op de spaarzame momenten dat zijn blik zich kruiste met die van onze bestuurder, voltrok zich de complete slavernijgeschiedenis.
“And this right here is the county jail”, wees de chauffeur niet zonder trots, want het gesprek ging al snel over de justitiële keten, the right to bear arms en het leger. Toen ik vertelde dat Nederlandse soldaten wegens munitietekort zelf ‘pief paf poef’ moeten roepen tijdens oefeningen, ramde hij bijna een vrachtwagen.
Hij had zijn zoontje vorige week een geweer voor zijn twaalfde verjaardag gegeven, om alvast op eekhoorntjes te oefenen. Bij een stoplicht draaide hij zich naar ons toe om zijn woorden extra te benadrukken: “I raise him like a man.” Arm joch.
“Y’all boys behave, now”, zei de bestuurder bij het uitstappen. Voordat ik de autodeur achter me dichtsloeg, scande ik nog even snel de achterbank. Niks vergeten. Het enige wat nog aan onze rit herinnerde, was een natte zweetplek op de rugleuning, waar ik tegen het klamme skai gezeten had.
Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten
De beste plek in Amsterdam om Javaans-Surinaamse saoto te eten is Warung Marlon in de Eerste van der Helststraat. Daar kun je tegenin gaan, maar dan weet je ongeacht je achtergrond (ja, dat schrijf ik hier echt) niet waar je over praat.
Ik heb in letterlijk iedere warung in Paramaribo, Tamanredjo, Nickerie, Groningen (Suriname) en in bijna iedere warung in Lelydorp saoto gegeten en durf te zeggen dat die van één kraam in de Markthal aan de Waterkant in de buurt komt bij de kwaliteit van Marlons kippensoep.
Elke maandag eet ik met Nadim aan een van de vijf kleine tafels van Warung Marlon, en onze bestelling verandert nooit: een kleine en een grote saoto en twee baka bana met saus (in Suriname at ik overigens ook geen betere bakbanaan).
Pretentieloos en laagdrempelig als het zaakje is, heeft het alles wat een restaurant iconisch kan maken. De eigenaren breiden hun bedrijf niet uit, staan er dagelijks zelf, hebben trots in hun werk en kennen hun gasten. Ze veranderen niets aan wat ze goed doen en proberen gerechten van constante kwaliteit te leveren in plaats van zich te verliezen in modegrillen of een te groot aanbod.
Die soep, mensen… Die kippensoep is zo… Soms, als ik tegenover mijn mannetje zit en ik houd die eerste lepel saoto onder mijn neus, dan komen er tranen in mijn ogen. Van goed eten – liefdevol bereid eten – kan ik janken. Heldere bouillon met her en der een vetdruppeltje, dat als een glanzende pupil over het oppervlak beweegt; knapperige taugé, malse kip, verse selderij en natuurlijk een veel te lang gekookt ei*. Al voordat hij een lepel kon vasthouden aten Nadim en ik samen Marlons saoto, en deze maandag ging zijn hele kom leeg zonder dat hij een rijstkorrel morste.
Als we uitgegeten zijn gaat Nadim voor ons afrekenen bij de aardige meneer achter de toonbank. Vanuit de keuken wordt er dan naar ons gezwaaid, en bij koud weer zien de dames erop toe dat Nadim zijn das omdoet. Wat er na de fooi aan kleingeld overblijft zetten we om bij de ijswinkel iets verderop, en terwijl we naar huis fietsen en Nadim zich in zijn zitje door die bol frambozensorbet heen werkt, doe ik elke week precies hetzelfde: ik sla mijn arm om mijn jongen heen, druk hem dichter tegen me aan en besef hoe vreselijk gelukkig ik ben. Wat een geweldig leven we hebben, zijn moeder, hij en ik.
Die kippensoep, mensen. Warung Marlon. Ga erheen.
*je hoeft het niet met alles aan je geliefde eens te zijn
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind,Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.
Sinds ik weet dat ik dit blog ga schrijven, word ik geplaagd door twijfel. Wat wil ik vertellen, en hoe? Ga ik het persoonlijk maken, de hele tijd ‘ik’ zeggen en allerlei ontboezemingen doen die tot in eeuwigheid na te lezen zullen zijn voor iedereen die mijn naam googelt, of schrijf ik een manifest tegen de autolobby en voor democratisering van de EU? Kan ik iets over mijn familie vertellen, of mijn knipperlichtgeliefde, of mijn huisgenoten, of schend ik dan hun privacy? Maak ik het theoretisch, met allemaal verwijzingen naar serieuze boeken, zodat ik aan de ene kant heel ontwikkeld lijk, maar aan de andere kant ook over kan komen alsof ik belezen over wil komen en niets zelf kan bedenken? Of houd ik het veilig en schrijf ik een poëtisch stukje over het schaap dat vorige week zo aandoenlijk achter het hek langs het fietspad stond? Ik weet het niet.
Geen probleem, twijfel is goed, zeggen filosofen. Wie twijfelt, weet dat hij bijna niets weet en dat is het beste uitgangspunt om meer te weten te komen. Bovendien kan al te veel zekerheid ons in de weg staan als we samen willen leven met andere mensen, die misschien wel precies het tegenovergestelde zeker denken te weten.
Maar twijfel over hoe de dingen zitten is wat anders dan twijfel over wat te doen. Die kan verlammen, als je erin blijft hangen. En wie niets doet, doet ook iets. Ze laat de slavernij bijvoorbeeld voortduren, of laat degene voor haar in de supermarkt weglopen zonder zijn op de grond gevallen oordopjes terug te geven. Als het gaat om de vraag wat je moet doen kun je je niet achter de lof der twijfel blijven verschuilen.
Om mijn eigen keuzeverlamming op kleine schaal te bezweren, besloot ik een paar jaar geleden niet meer te twijfelen over thee. Het wikken en wegen boven een theedoos vol verschillende theesmaken, voorgehouden door een ongeduldige serveerster, moest afgelopen zijn. Vanaf nu pakte ik zonder na te denken het eerste zakje dat onder mijn hand kwam. En het werkte. Bijna altijd was ik tevreden met mijn keuze. Koos ik kamillethee, dan had ik daar toevallig ook net zin in, koos ik Earl Grey, dan was het wel weer eens genoeg geweest met al die slapperige kruidenthee, en smaakte het heel vies wat ik had gekozen, dan wist ik tenminste dat ik die smaak niet nog een keer moest kiezen.
Logisch, zo werken mensen, zeggen psychologen. Kiezen is altijd pijnlijk, omdat het alternatief dat je niet hebt gekozen definitief verloren is. Maar dat gevoel van spijt kun je verzachten door je overtuigingen zo bij te stellen dat ze bij je beslissing gaan passen. Mensen die een wildvreemde belangeloos hebben geholpen, gaan diegene daarom aardiger vinden, om aan zichzelf te verkopen dat ze al die moeite hebben gedaan. Sinds ik dit weet vraag ik mensen makkelijker om hulp, ook al weet ik eigenlijk niet zeker of het waar is, want ik heb het onderzoek waarop het is gebaseerd nooit nagelezen.
Niet iedereen is overigens even goed in dat goedpraten van beslissingen. Mijn zus twijfelt nog meer dan ik, en blijft zich achteraf vaak nog lang afvragen of ze niet beter iets anders had kunnen doen. Ik niet. Ik ben een begenadigd goedprater. Mijn baan en kamer opzeggen om in Wales te gaan promoveren en twee weken later van gedachten veranderen is het beste wat ik ooit gedaan heb. De kamer kreeg ik terug, het werk kon ik freelance gaan doen, zodat ik er meer geld voor kreeg, en omdat ik geen wetenschapper werd hield ik meer tijd over voor dingen die ik liever deed, zoals gedichten schrijven. Mijn knipperlichtrelatie, die nu uit is, heeft me veel geleerd over de liefde, maar het is goed dat hij uit is, want er zat geen toekomst in. En als het straks weer aan gaat, is dat ook goed, want dan horen we misschien eigenlijk toch wel bij elkaar, of kunnen we het in ieder geval nog een tijdje gezellig hebben samen. Maar mocht het nu definitief voorbij zijn, dan is het toch echt beter zo.
Als ik deze week niet over dat schaap schrijf, kan ik het misschien volgende week nog doen. En twijfel, toegelicht aan de hand van enkele persoonlijke wederwaardigheden en een vleugje psychologie, is een fantastisch onderwerp voor een blog.
Gerda Blees was docent bij de opleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar Nederlands-Duitse luistertaal en publiceerde proza en poëzie in verschillende tijdschriften. Vanaf september heeft ze een jaar vrij genomen om aan haar verhalen en gedichten te werken en ze te bundelen.