De stem van mijn overgrootvader (vervolg)

Deze week ploeter ik verder aan het oorlogsverleden van mijn familie. Van alle informatie die ik over deze tijd tot me heb genomen, blijft mijn overgrootvader dokter Hans Feldheim het grootste mysterie. Voor ik aan dit onderzoek begon, was alles wat ik over hem wist afkomstig van mijn oma, die vreselijk dol op haar vader was. Die hem beschreef als een liefhebbende, warme vader, uitzonderlijk wijs, de man die haar in de vreselijke oorlogsjaren via zijn lieve brieven moed inblies.

Eind vorig jaar las ik deze brieven. Daaruit kwam een snoeihard man naar voren. Bitter, weinig empathisch. Bij vlagen zo expliciet in zijn minachting voor zijn dochter, dat het nog lastig was die als goedbedoelde strengheid te interpreteren. Dat verraste me, al was ik er, moet ik toegeven, voor gewaarschuwd.

Vorige zomer bezocht ik professor Meyer die een dissertatie schreef over joodse artsen in WOII, en die een hoofdstuk besteedde aan mijn overgrootvader Hans, arts in Keulen. Ze ontving me met een gulle glimlach in haar kantoor in de universiteit van Hamburg. ‘Uw overgrootvader was een bijzonder dapper man’, zei ze. ‘Maar ook een opvliegerige draak.’ Toen ik haar vroeg waarom ze dacht dat Hans nooit heeft geprobeerd een onderduikadres te vinden, zei ze dat hij daar simpelweg te bourgeois voor was. Hij was er de man niet naar om te overleven in de ruïnes van gebombardeerde wijken, zoals andere Keulse joden aan het eind van de oorlog hebben gedaan. ‘Hij was te ongeduldig.’ Ze bleef lang met haar hoofd knikken bij het woord ongeduldig. ‘Erg weinig geduld.’

kampfIk schrok op dat moment van de best expliciete negatieve typering van mijn overgrootvader, over wie ik tot dan toe niets dan goeds had gehoord. Ik begreep niet waarom je zoiets over iemand zou zeggen, als je hem bovendien dapper vond. Ik besloot dat ik mevrouw Meyer hard vond in haar oordeel over Hans. Maar toen ik daarna een bezoek bracht aan mevrouw Becker, onderzoeker van het NS* Dokumentationszentrum in Keulen, die een boek schreef over het Judische Krankenhaus waar mijn overgrootvader werkte, deed die daar nog een schepje bovenop. ‘Uw overgrootvader was een koude, nare man’, zei mevrouw Becker, toen ik haar bezocht in haar stoffige kantoor, dat van onder tot boven was volgestapeld met bizarre artefacten uit de oorlog, zoals het Hitlerjugend gezelschapsspel Kampf und Sieg, ein neues Kriegsspiel.

Deze week waagde ik een eerste poging de geschiedenis tot een verhaal te construeren. Maar ik werd overvallen door aarzeling, vooral waar ik iets over Hans probeerde te schrijven. Ik voel een bepaalde loyaliteit aan het beeld dat mijn oma van haar vader schepte, maar begin te vermoeden dat zij hem wat heeft geïdealiseerd, wellicht onder het mom van over-de-doden-niets-dan-goeds. En opeens herinnerde ik me dat er wellicht nog iemand in leven is die hem persoonlijk heeft gekend.

Ruim tien jaar terug meldde zich namelijk bij mevrouw Becker ene Gunter, die vroeg naar het graf van dokter Hans Feldheim. Hans had een verhouding gehad met zijn moeder, Alice. Hans en Alice waren zelfs clandestien getrouwd tijdens de oorlog. In 1944, in een kelder die voor dat doel als synagoge dienst had gedaan.

Technisch gezien kreeg mijn oma er op dat moment een stiefbroer bij. Ze leefde toen nog, en het deed haar zichtbaar goed te weten dat haar vader -weduwnaar- in de oorlog een nieuwe liefde had ontmoet, dat hij wellicht een beetje geluk had gekend in zijn laatste, donkere dagen. En oma heeft deze Gunter een keer opgezocht in Londen, al leidde dat niet tot een vriendschap. Sterker nog, ze heeft over dit bezoek nooit een woord gerept.

Vandaag mailde ik de man, vurig hopend dat hij nog leefde, met de vraag of hij me over deze tijd, en met name over Hans, zou willen vertellen. Hij mailde binnen een half uur terug. Beste Anne-Marieke, natuurlijk wil ik je helpen. We zijn praktisch familie. Ik woon inmiddels weer in Duitsland. Kom langs in mei, als het klimaat wat zachter is. Want dat is beter voor mijn humeur. Over je overgrootvader, ik wil je dolgraag over hem vertellen, maar ik moet je waarschuwen, I hated him with venom.

*NS verwijst in Duitsland ondubbelzinnig naar Nationalsozialismus

Zelfmoordknop

Dat Facebook niets met de echte wereld van doen heeft, is naar ik aanneem gesneden koek. Om me  heen hoor ik bijvoorbeeld uiteenlopende geluiden over de bezettingen op de Universiteit van Amsterdam. De meeste mensen die ik heb gesproken kan het geen moer schelen wat er gebeurt in Bunge- en Maagdenhuis, of hebben de afgelopen twee weken onder een steen geleefd. Op mijn news feed zie ik daarentegen de ene na de andere steunbetuiging, dan wel verslag vanuit het epicentrum des verzets verschijnen. Het gaat daar nauwelijks over iets anders – een zaak die ik van harte steun – maar een afspiegeling van mijn dagelijkse gesprekken en ontmoetingen is het zeker niet.

Facebook is een in zichzelf gekeerd medium, zou je als verklaring kunnen geven. Het merendeel van wat ik daar voorgeschoteld krijg is gebakken lucht die nog eens wordt rondgepompt. Wonderlijk dat er zoveel mensen zijn die schijnbaar niet meer zonder die tweedehands zuurstof kunnen. Nog wonderlijker is het feit dat sommige onderwerpen op Facebook niet aan bod komen. Toen ik vanochtend wakker werd hoorde ik op de radio dat Facebook een ‘zelfmoordknop’ gaat introduceren.

Een zelfmoordknop? Ik had verwacht in de loop van de dag wel te weten wat dat betekent, maar het is me nog steeds niet duidelijk. Normaal wanneer Facebook een bommetje laat ploffen merk ik dat wel aan de berichtenstroom. Nu hebben we weer een storm in een glas water om ons collectief over op te heffen, maar blijft het doodstil. Althans, op mijn news feed wel.

Het gaat hier, zo blijkt uit de nieuwsberichten, over een functie waarmee je je zorgen over een Facebookvriend aan diegene kenbaar kunt maken. Met een standaardberichtje: ‘Hi …, a friend thinks you might go through something difficult and asked us to look at your recent post.’ Hoe het precies in z’n werk gaat blijft een raadsel: is het bijvoorbeeld een anoniem verstuurd berichtje? Wat voor actie bedoelt Facebook als ze zeggen naar iemands recente berichten te kijken?

In het licht van de scheiding tussen echte en digitale wereld is dit een kwalijke zet van Facebook. Zelfmoord bestaat niet op Facebook, sterven is niet digitaal. Status-updates hoeven tegelijkertijd niets te vertellen over hoe het werkelijk met iemand gaat. Er wordt nergens zo schromelijk overdreven als op Facebook, of het moest op de tv zijn. Verbanden tussen werkelijkheid en afspiegeling, zoals de zelfmoordknop pretendeert te leggen, zijn een stap op glad ijs. Veelal hebben ze zelfs geen fluit met elkaar te maken, wat ik met mijn voorbeeld over de universiteitsbezettingen heb proberen te laten zien. Het risico is dat Facebook denkt iets goeds te doen, terwijl het misschien meer kapot maakt dan ons/hun lief is.

Het spreekt wellicht voor zich dat ik deze stap van Facebook verwerpelijk vind. Wat mij betreft mag alles, elk onderwerp, elk taboe een plaats hebben op internet, dat is het punt niet. Laten we het daar vooral op een vrije manier over hebben. Een groot anoniem internetbedrijf mag zich alleen niet bemoeien – want daar hebben we het over – met iemands leven of dood. En nee, ik houd hier geen pleidooi voor zelfmoord. Dit is een stuk tegen ongevraagde bemoeizuchtigheden op een vlak dat te hoogstpersoonlijk is om je er met een voorgebakken berichtje vanaf te maken, of daar de mogelijkheid toe te propageren.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

No guru – no method – no teacher

In de Tegenlicht-documentaire ‘De nieuwe wijsheid van Ricardo Semler’ spreekt Kees Brouwer met deze goeroe op zijn Braziliaanse landgoed. Semler werd rijk door zijn werknemers als uitgangspunt te nemen in zijn bedrijfsvoering. Dat werkte en het boek dat hij erover schreef, verleende hem uiteindelijk de  status van goeroe. Mensen hebben iemand nodig om naar te luisteren. Tegenlicht bracht eerder al een documentaire over de man. Opvallend in dit nieuwe verhaal van Semler is de wijze waarop hij voortdurend verwijst naar antropologische benadering van groepen mensen: hij neemt de stam als uitgangspunt.

The Tribe. In de indrukwekkende Oekraïense film met die titel van regisseur Myroslav Slaboshpytsky, volgen we een groep jongeren op een school voor doven in een provinciestadje. Er is geen ondertiteling, de kijker moet het doen met de Oekraïense variant van gebarentaal, en dat lukt vreemd genoeg. De reden daarvoor is dat de hoofdpersoon – die nieuw is in de groep – kennis maakt met een stamverband dat volstrekt herkenbaar functioneert: wat we zien is: pikorde bepalen, uitsluiting – toenadering, geld verdienen, prostitutie, diefstal, afrekeningen, dromen, teruggetrokken worden wanneer je te hoog klimt, door fouten uit de rangorde vallen, zich terug vechten, typisch tribale procedés die ons heel eigen zijn en die we om die reden makkelijk herkennen.

De Braziliaanse goeroe heeft veel nagedacht over wat de stam zoal vermag en heeft gezien dat een van de elementaire missers in het recente roofkapitalisme is geweest dat we een te hoog percentage slimmerds in onze bedrijfsvoering hebben toegelaten. Daar is geld mee verdiend, maar er is geen wijsheid ontstaan. Wijsheid verkrijg je in een bedrijf door een procentuele afschaduwing van de stam, de maatschappij te benaderen, zo meent Semler. Zijn er in de wereld 2% luiwammesen, zorg dat je 2% luiwammesen aanneemt. 1% dieven in je land, neem op elke honderd werknemers een dief aan. In een goed door onderlinge verschillen vormgegeven werknemersgroep werkt de tribale correctie, zo is de gedachte van Semler.

De stam van de dove adolescenten in de film The Tribe functioneert goed maar beweegt zich in een droevige spiraal naar moord en doodslag toe, niet ongebruikelijk in de wereldgeschiedenis van stamverbanden. Semler heeft wat dat betreft een rooskleurig idee over wat de stam vermag. In je eigen stam, met personeel, vrouw een riedel kinderen en een stel honden en een strandje aan een bergmeer in het oerwoud van Brazilië, en het mooiste huis tot je beschikking, ben je met je rijkdom en je sigaar waarschijnlijk toch geneigd positiever te denken over groepsdynamiek dan wanneer je een blik in een doveninternaat in Oekraïne werpt. Semler idealiseert vanuit zijn ideale situatie. Semler is een intelligente man die veel heeft nagedacht. Jammer is dan ook dat hij ten behoeve van de docu de koketterie begaat in de afsluiting van de film zijn vertaalde succesvolle boeken te verbranden. Aangelegde barbecuevuurplaats, in wit geklede echtgenote, grote sigaar. Het verleden achter je laten. Bijna niet aan te zien zo ‘symbolisch’ en ‘krachtig’, het glazuur springt van je tanden, een grote fout in de documentaire.

Het gebruikmaken van de blauwdruk van het antropologisch concept ‘stam’ verbindt Ricardo Semlers denken met de blik van regisseur Myroslav Slaboshpytsky. Het lijkt me helaas verstandig Semlers suggestie niet teveel naar slimmeriken te luisteren te volgen en zijn rooskleuriger interpretatie van wat een stam kan toch maar terzijde te leggen. In stamverband is keiharde afrekening, verkrachting en onderdrukking minstens zo virulent aanwezig als wijsheid, begrip en richting.

 

-track: No guru, no method, no teacher, Van Morrisson

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Huis

Het is dinsdagavond en al laat en even sta ik te kijken naar de jongen die zit en opzij zakt, zich opricht, opzij zakt, de kapuchon van zijn jas ver over zijn hoofd getrokken. Ik kijk omdat ik hem niet hier verwacht in deze slaperige buurt, hier bij het water naast het zeilschip dat nooit ergens meer naar toe zal gaan. Ik kijk en zeg niets en liefst zou ik willen doorlopen, ik heb die avond geen ruimte over voor iets of iemand anders. Maar ik vraag of ik iets voor hem doen kan en hij schrikt op: ‘Wat? Wat dan?’

Ja, wat dan.

Ik blijf staan, we praten.OLYMPUS DIGITAL CAMERA Zijn korte termijngeheugen is kapot; hij werd als kind te hard geslagen. Hij vertelt over de spoelkeukens waarin hij heeft gewerkt, de instellingen waar hij is wegggelopen, de koeien en de paarden die hij vroeger kende. Over de kaarten die hij kreeg om de weg  te kunnen vinden die hij niet begreep en over de kamelen die hij knuffelde bij circus Renz, als hij de kans kreeg.

Wanneer ik niet meer weet wat ik kan zeggen vraag ik of ik hem iets warms kan brengen. Het is koud buiten, de nachtopvang al lang gesloten, mijn eigen huis is warm. Ik denk erover na om hem een bed aan te bieden, dat zou het beste zijn, dat zou ik moeten doen.

Maar er zijn teveel angstaanjagende verhalen, teveel waarschuwende stemmen in mijn hoofd en vooral ben ik moe en hunker ik ernaar om weer alleen te zijn. Dus luister ik naar dat wat mensen graag gezond verstand noemen, wat in dit geval koud en een leugen is. Dus warm ik chocolademelk op en slaag er niet in mezelf wijs te maken dat het meer is dan een leeg gebaar om mijn eigen geweten te sussen. Ik zoek naar adressen in mijn woonplaats, de organisaties waar hij terecht zou moeten kunnen. Nog terwijl ik hun informatie scan weet ik dat hij dit nooit zal redden, dat wat verwacht wordt veel en veel en veel te ingewikkeld voor hem is.

Ik schrijf wat adressen op in grote, duidelijke letters en vul de thermoskan met chocolademelk en natuurlijk is hij verdwenen als ik terugkom met mijn thermoskan en mijn schijnheiligheid, het bankje leeg, zelfs de kartonnen doos waarop hij zat verdwenen. Misschien geloofde hij nooit dat ik terug zou komen, of was hij al lang weer vergeten wat ik had beloofd.

‘Ik haal wat warms voor je’, had ik tegen hem gezegd, ‘Ik kom terug, maar ik moet  even –’

En vriendelijk had hij mijn zin aangevuld. ‘Naar huis.’

 

 

 

Zelf een krantje maken

Proloog

Na schooltijd ging Edith nog even met Lorina mee naar huis om te kletsen. De hond van Lorina zat de hele tijd bij hen, op het kleed voor de bank. Edith aaide hem over zijn kop – steeds als ze even ophield, duwde Rommel met zijn karamelkleurige kop tegen haar hand om te laten merken dat ze door moest gaan. Toen Lorina van haar moeder huiswerk moest gaan maken, liep Edith via het park bij de bibliotheek (sneeuwklokjes, krokussen) naar huis. Ze waste haar handen en ging met een glas thee naar haar kamertje om op de oude laptop van haar moeder een mailtje te tikken.

Vragen, antwoorden

Hoi Martijn,

hier zijn de vragen voor school.

groetjes Edith!! : )

1: wat voor opleidingen heb je gedaan?

De laatste opleiding die ik heb gedaan is de Universiteit van Utrecht. De studie heet Algemene Letteren en ik heb me gespecialiseerd in Moderne Westerse Letterkunde (Letterkunde is gewoon een ander woord voor: literatuur. Of: boeken.).

2: heb je altijd al schrijver willen worden?

Ja, eigenlijk wel. Toen ik heel klein was leek het me leuk om vuilnisman te worden, omdat je dan de hele dag buiten bent en misschien wel veel speelgoed en andere spullen vindt bij het afval. Daarna wilde ik striptekenaar worden. Toen ik zelf veel leesboeken ging lezen, boeken voor volwassenen zeg maar, vond ik dat zo leuk, dat ik zelf ook schrijver wilde worden.

3: hoeveel boeken heb je al geschreven?

Vier. Drie romans en één novelle. Een novelle is langer dan een verhaal en korter dan een roman. Verder heb ik ook nog verhalen en andere stukken geschreven, vooral voor tijdschriften en websites.

4: waar haal je je ideeën vandaan?

Er zitten altijd ideeën in mijn hoofd en er komen iedere dag nieuwe bij. Alles wat je meemaakt of leest of hoort kun je gebruiken voor een boek.

5: is het moeilijk om een boek te schrijven?

Ja en nee. Schrijven is niet zo moeilijk, zinnen maken bedoel ik. En ideeën voor nieuwe boeken en nieuwe personages en nieuwe avonturen komen dus vanzelf. Het moeilijkste is uit alle zinnen en ideeën die je hebt de beste te kiezen. Alsof je een heel groot weiland hebt met eigenwijze paarden of koeien die je allemaal in een stal wilt drijven – je moet heel veel schreeuwen en duwen voor alle beesten staan waar je ze hebben wilt.

6: heb je zelf een favoriete schrijver, zo ja wie dan en waarom?

Mijn favoriete Nederlandse schrijver is Maxim Februari, omdat hij niet alleen intelligent en grappig is, maar ook heel gevoelig. De beste buitenlandse schrijver vind ik Vladimir Nabokov. Hij leeft niet meer. Hem vind ik heel goed omdat je alles wat hij opschrijft echt kunt zien en ruiken.

7: heb je ook nog tips om een boek te schrijven?

Ja. Rustig blijven zitten en niet opgeven als het niet gaat. Hoe langer je schrijft, hoe makkelijker het wordt. En als je boek dan klaar is en je kunt het vasthouden, ben je supertrots.

Hoi Edith,

Hier zijn de antwoorden.

Is dit goed genoeg zo voor school? Als je langere antwoorden wilt moet je het zeggen hoor, dan tik ik er nog wat bij.

Veel succes ermee en alvast een fijne vakantie!

Groetjes,

Martijn

hoi,

de antwoorden zijn heel goed hoor.

je hebt ook goed uitleg gegeven, dat vind ik fijn.

Groetjes Edith.

Epiloog

Haar vader had nasi met ham en een gebakken ei gemaakt. Na het eten ging ze nog even naar haar kamer. Ze had een nieuw mailbericht.

Hoi,

Haha, super! Dus ik heb een voldoende gehaald? Dan heb ik wel iets lekkers verdiend. En dat komt goed uit, want ik moet zo boodschappen doen.

De groetjes aan iedereen, dankjewel voor de leuke vragen!

Groetjes,

Martijn

Edith keek naar het scherm. Twee keer groetjes. En een vraag. Maar die ging ze niet beantwoorden. Zodra je volwassenen ook maar het kleinste beetje aandacht gaf, hielden ze je meteen eindeloos aan de praat. Ze stuurde het mailtje met antwoorden door naar meester Robinson Duckworth, die van alle stukjes van alle groepjes een echte krant zou maken, en logde in op Facebook.

————-

Volgende week: non-fictie. Maar niet van Joris Cornelis Luyendijk.

Steinz – gids voor de wereldliteratuur

Al uren blader ik door Steinz, gids voor de wereldliteratuur, dat deze week verscheen. Op een van de eerste pagina’s staat de kaart van Afrika, met in kaders per land en soms per regio uitleg over romans die er hun oorsprong vinden. Bij Congo wordt Joseph Conrads Heart of Darkness genoemd, net als Frederic Prokosch Storm and Echo. Bij Soedan staat Seizoen van de trek naar het noorden vermeld, de geweldige roman van Tayyib Salih.

In het boek zijn opgenomen 52 kaarten, 26 quizzen voor gevorderden en 416 rake korte biografieën van belangwekkende auteurs, met daarbij de invloeden op hun werk; zo ontstaat een metro-netwerk dwars door de stad van literatuur. Al snel begin ik een lijst bij te houden van alle onbekende auteurs en titels die ik tegenkom. Ontroering is een vluchtige emotie, een rilling die langs de nek naar het hoofd trekt. De eerste uren dat ik blader in de Dikke Steinz, zoals Pieter en dochter Jet Steinz hun boek hebben gedoopt, verkeer ik in een voortdurende staat van ontroering, omdat er zo ongelofelijk veel samenkomt in dit naslagwerk.

Een maand geleden kreeg ik van een tijdschrift het verzoek om een paar schrijvers te interviewen over de kunst van non-fictie. Onder anderen Pieter Steinz, die naast veel van fictie ook erg veel van non-fictie weet. De bedoeling was het kort te houden, net aan vierhonderd woorden.

Ik wist wie Steinz was, sterker nog: ik meende goed te weten wie hij was, want ik las al een tijd zijn knappe column in het NRC Handelsblad. Een krachtige symbiose tussen het hebben van ALS en een onuitputtelijke liefde voor boeken. De openhartige, op het oog bijna vanzelfsprekende waardigheid van die column verrast me keer op keer. De fysieke ontmanteling wordt trefzeker en onverbloemd opgeschreven. Soms sla ik de column daarom ook over. De woorden raken me te vaak, maken dat ik me kwetsbaar en weerloos voel, en dat wil ik niet.

TorinoMijn ex-vriendinnetje raakte in Italië eens in paniek. Ik was een espresso drinken in de stad en bleef drie uur weg. Toen ik terugkwam in het appartement, viel ze me huilend in de armen. ‘Ik dacht dat je dood was!’ riep ze verwijtend. ‘Dat je in de Po zou drijven.’ Ik was in een opwelling een religieuze optocht achterna gelopen die de hele stad doorkruiste.

‘Ik ga niet dood,’ beloofde ik haar toen. ‘Nog zeker vijftig jaar niet.’ Ik voelde dat het waar was en nog steeds verwacht ik oud te worden. Maar wanneer ik de columns van Steinz lees, schaam ik me voor mijn onnozelheid. De dood is een opportunistische guerrillastrijder die elk moment uit het struikgewas tevoorschijn kan springen. Wanneer leer ik dat eens?

Het interview dan. Mij leek dat Pieter Steinz betere dingen te doen had dan te worden bevraagd over de kunst van non-fictie. Ik twijfelde of ik hem zou benaderen, maar wist dat ik niet voor hem mocht besluiten. Ik vroeg me daarna af wat het handigst voor hem zou zijn. In persoon, telefonisch? Ook dat liet ik aan hem over. Het antwoord dat Steinz niet veel later stuurde, maakte dat ik een poos zwijgend naar mijn computerscherm keek. Ik herlas het meerdere keren, vertelde mensen erover. Onder de douche, de beste plek om na te denken, constateerde ik later die dag dat ik er toch eigenlijk ook maar weinig van begreep, van het leven. Hoe kostbaar het is, ik vergeet het te vaak. Soms jaag ik mezelf een week door omdat op vrijdag een feest wacht waar ik graag heen wil, of ik kijk zo uit naar een vakantie dat ik de weken die me ervan scheiden verwaarloos. Waarom doe ik dat?

Steinz’ antwoord op mijn verzoek tot een interview luidde: ‘Ik kan wel wat vragen beantwoorden, maar alleen via de mail, want door een spierziekte kan ik niet meer praten.’

Potverdomme.

Ik hield het bij een paar vragen, en dat vond ik al veel te brutaal van mezelf. Binnen vierentwintig uur kreeg ik afgemeten antwoorden terug, die ik zonder veel moeite in een interview kon omzetten. Steinz formuleert precies, de vele auteursnamen en titels haalde ik voor de zekerheid door google (want ik ken mezelf, ik spel de helft altijd verkeerd), maar alles klopte. Pieter Steinz’ toewijding en zorgvuldigheid verbaasden me. Aan de andere kant: het zijn precies deze zorgvuldigheid en toewijding die zijn werk van een constante hoge kwaliteit maken, die ervoor zorgden dat de Dikke Steinz zo’n uitmuntend boek is geworden.

In De Wereld Draait Door van afgelopen dinsdag was Steinz eregast. Hij sprak inderdaad niet meer, maar hij glimlachte de hele uitzending. Hij glunderde van trots toen dochter Jet De Dikke Steinz op tafel legde. Een vakboek dat op deze manier aan ruim 1,5 miljoen mensen werd geïntroduceerd, zonder dat de Steinzen concessies hadden hoeven doen ten behoeve van het grote publiek. Van een inhoudelijke versimpeling is geen sprake. Een naslagwerk over wereldliteratuur dat de grote massa bereikt, van de hand van iemand die al heel decennia de literatuur voor het voetlicht probeert te brengen. En dat boek is dan ook nog eens tot stand gekomen in nauwe samenwerking met zijn dochter – dat is toch prachtig, veel mooier kan het leven niet zijn.

—————-

roman helinski portretRoman Helinski (1983) studeerde Moderne Letterkunde en Journalistiek. Zijn teksten verschenen, en verschijnen, in, onder meer, Tirade, Hollands Maandblad, Hard gras, De Brakke Hond en Deus ex Machina. In 2014 verscheen zijn romandebuut, Bloemkool uit Tsjernobyl. Helinski werkt aan een nieuwe roman. Hij woont in Utrecht. Zijn jongste Tirade-publicatie vind je in Tirade 456.

Dit was de laatste Zondagse Gastblog van Roman Helinski. De redactie zegt: ‘Veel dank voor je bijdragen,  Roman, en graag weer tot lees!’

Volgende week: de Eerste Zondagse Gastblog van Mira Feticu.

Portret Roman Helinski: twitter.

Foto Pieter Steinz: NRC.

Keizer Karel verliefd – Petrarca

Het prentenboek voor jong en oud Keizer Karel verliefd van Floris Tilanus, dat onlangs verscheen, is gebaseerd op een legende over Karel de Grote. In een lezing over vertelsnelheid gebruikte Italo Calvino het oude verhaal als voorbeeld van vertellen zonder een woord te veel te gebruiken. Hij vond de legende terug bij Petrarca, die hem in de veertiende eeuw navertelt in een reisbrief.* Het ‘bekoorlijke verhaaltje’ (fabellam non inamenam) verklaart hoe het komt dat het hof van keizer Karel de Grote in Aken was gevestigd, maar de belangrijkste reden om het op te nemen is dat Petrarca behoefte heeft aan een goed verhaal. Het gaat zo, in mijn eigen vertaling (spoiler-alert!):

“Ze zeggen dat keizer Karel, die ze met zijn bijnaam ‘de Grote’ aan Pompeius en Alexander durven gelijk te stellen, wanhopig en dodelijk verliefd is geweest op een vrouw. Door haar liefkozingen verzwakte hij: zijn goede naam, waar hij eerder tot het uiterste voor had gezorgd, raakte verwaarloosd en de plichten van het keizerschap achtergesteld. Ook alle andere dingen vergat hij, uiteindelijk zelfs zichzelf. Lang zat er geen schot in de zaak, behalve dan dat hij maar in haar armen lag, tot grote verontwaardiging en verdriet van zijn gevolg.

Toen er ten slotte geen hoop meer bestond doordat de waanzinnige liefde de koninklijke oren had gesloten voor heilzame raad, stierf de vrouw, de oorzaak van de ellende, een onverhoopte dood. Daardoor was er eerst grote maar verborgen vreugde in het paleis, vervolgens verdriet dat veel groter was omdat ze zagen dat het verstand van de koning was geveld door een nog vreselijker ziekte. En na haar dood werd zijn razernij niet milder, maar juist overgeheveld op het aanstotelijke en bloedeloze lijk, dat met balsem en aroma’s was geconserveerd, versierd met edelstenen en bedekt met purper, dat hij dag en nacht met een zowel beklagenswaardige als liefhebbende omstrengeling verwarmde.

Het is onmogelijk uit te leggen hoe verschillend en hoe slecht de toestand van een minnaar en een keizer zijn. Tegenstellingen worden immers nooit zonder moeite overbrugd. Wat is het keizerschap behalve rechtvaardige en roemrijke heerschappij? Wat is anderzijds liefde behalve schandelijke en onrechtvaardige slavernij? Toen bij de liefhebbende – of beter gezegd uitzinnige – keizer allemaal afgezanten, prefecten en gouverneurs voor belangrijke staatszaken samenkwamen, lag hij ellendig in zijn bedje. Met iedereen buiten en de deur op slot hield hij het geliefde kleine lichaam vast, zijn vriendin toesprekend alsof ze ademde en antwoordde. Hij vertelde haar over zijn zorgen en bezigheden, lieflijk gefluister en nachtelijk zuchten. Voor haar huilde hij zijn tranen, de eeuwige metgezellen van de liefde. In zijn ellendige toestand was het een verschrikkelijke troost, maar toch een die de keizer – naar verluidt een zeer intelligent man – zelf als enige van alle had gekozen.

Het verhaal zegt nog iets waarvan ik denk dat het niet gebeurd kan zijn en niet moet worden verteld. Destijds was de Keulense bisschop aan het hof, duidelijk een heilig en wijs man, en bovendien de eerste stem van de keizerlijke raad en het gevolg. Hij werd verdrietig van de toestand van zijn heer. Toen hij merkte dat menselijke remedies niets uitrichtten, wendde hij zich tot God, bad alsmaar, vestigde zijn hoop op Hem en vroeg met veel gezucht de ellende tot een einde te brengen. Nadat hij dat lange tijd had gedaan en het leek of hij niet meer zou stoppen, werd hij door een aanzienlijk wonder getroost. Want na de gebruikelijke mis en hoogst toegewijde gebeden, waarbij de tranen hem over de borst en het altaar rolden, klonk uit de hemel een stem: dat onder de levenloze tong van de vrouw de oorzaak van de waanzin was verborgen. Opgewekt haastte hij zich na de eredienst snel naar de plek van het lichaam, ging naar binnen (toegestaan in zijn vriendschappelijke omgang met de keizer) en onderzocht met zijn vinger stiekem haar mond. Onder haar koude en stijf geworden tong vond hij in een steen geklemd in een heel kleine ring die hij gehaast meenam.

Niet lang daarna kwam keizer Karel terug en uit gewoonte haastte hij zich in de hoop zich met de dode te verenigen. Maar hij schrok plotseling van de aanblik van het droge lijk, verstijfde en gruwelde ervan het aan te raken. Hij beval het onmiddellijk weg te halen en te begraven. Daarna richtte hij zich helemaal op de bisschop, hield van hem, aanbad hem, hield hem in een per dag hechter wordende omhelzing en ten slotte deed hij niets meer zonder zijn oordeel. Hij kon niet meer van hem worden weggesleept.

Toen die rechtvaardige en wijze man dat merkte, besloot hij de voor velen misschien welkome maar voor hem te zware last te dumpen. Omdat hij vreesde dat als de ring in handen van een ander zou vallen of door vlammen zou worden verteerd, hij zijn heer in gevaar zou brengen, gooide hij hem in de diepste kolk van het moeras in de buurt. Aken, waar de keizer met zijn gevolg verbleef, was vanaf dat moment als residentie verkozen boven alle andere steden. Niets was hem er liever dan het moeras. Daar zat hij, dronk met genot van het wonderlijke water, de zogenaamd lekkere geur maakte hem gelukkig. Uiteindelijk verhuisde hij zijn hof erheen en nadat hij tegen enorme kosten midden in de moerasmodder een lading stenen had laten storten, bouwde hij een paleis en kerk zodat niets goddelijks of menselijks hem daar nog weg kon halen. Uiteindelijk bracht hij er zijn verdere leven door en werd hij er begraven, maar niet voordat hij had gezorgd dat zijn opvolgers daar de kroon en heerschappij van het rijk moesten ontvangen. Dat wordt ook tegenwoordig opgevolgd en zal worden opgevolgd zolang de Teutoonse hand de teugels van het Roomse Rijk leidt.”

* Rer. Fam. I.4 (7-16). Aan kardinaal Giovanni Colonna. Aken, 21 juni 1333.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

‘Van dat gedicht krijg ik een soort vechtlust…’

Deel XIII van de correspondentie Gerrist-Brands, Brands-Gerrist:

 

Annemieke Gerrist TwitterprofielfotoDag Wim,

Toen ik zelf 14 was kreeg ik Do not go gentle into that good Night van Dylan Thomas onder ogen. Sindsdien lees ik het regelmatig, vooral als ik ergens de moed vandaan moet halen om iets moeilijks of engs te gaan doen. Het gedicht wordt waarschijnlijk vaak gelezen bij overlijden. Zelf krijg ik van dat gedicht een soort vechtlust; alles doen, voordat ik ooit zelf op dat bed lig te sterven en vecht tegen de vraag of ik iets heb gedaan, heb bereikt.

Eens per maand gingen mijn zus en ik vroeger een lang weekend naar Arnhem, vanuit Zeeland. We noemden Arnhem ‘de lichtjesstad’. We kwamen er meestal ‘s avonds aan, de stad lag dan in het donker. In de straten rondom het station gloeide de stadsverlichting: van de hotels, de straatverlichting, de slingers van lampjes in winkelstraten. En zeker wanneer het winter was, tijdens de feestdagen.

Toen ik overigens op een reünie was een aantal jaren geleden, waren er oude klasgenoten die al die tijd (zo’n 25 jaar) Zeeland nog nooit verlaten hadden.

Later, veel later, zag ik een documentaire die ik nooit meer heb teruggevonden. Ik moet daaraan denken omdat het over mijn reizen naar de stad ging. Eén scene met een jongetje is in mijn hoofd gebrand. Het jongetje werd gevolgd, hij pendelde tijdens de documentaire tussen de twee huizen van zijn vader en moeder heen en weer.

De documentairemaakster had hem even apart genomen, nadat hij uit de auto van zijn vader was gestapt, in de straat waar hij woonde bij zijn moeder. Een jongetje met rood haar, hij zat op een schommel.

Hij ging heen en weer, keek de vragenstelster glazig aan, in een diepe stilte, terwijl de vrouw doorging met vragen stellen. Hij schommelde, en kon lang niks zeggen. Hou toch op met die vragen, schreeuwde ik naar de tv. Toen het jongetje uiteindelijk begon te praten, en uitlegde waar hij allemaal aan dacht heb ik de tv heel snel uitgezet.

Ik weet zeker dat het gebied waar het jongetje in gevangen zat, en wat ik met een schok herkende, het gebied is waar mijn poëzie en mijn tekeningen ontstaan.

Misschien kan ik dit gebied wel eens gaan onderzoeken en beschrijven, of tekenen, nu durf ik nog niet. Van het dorp waar ik woonde tot de grote stad was het 3 1/2 uur reizen, schommelend tussen het ene en het andere.

Naar welke stad ging jij voor het eerst?

Groet,
Annemieke

—————–

Wim Brands TwitterprofielfotoDag Annemieke,

toen ik tien was gingen we naar Arnhem. Mijn moeder had een rijbewijs, mijn vader kon niet rijden. Ik herinner me dat mijn moeder midden in de stad in paniek raakte door de drukte en bijkans hysterisch werd toen een buschauffeur zijn deur opende en terwijl hij rustig doorreed op zijn voorhoofd tikte omdat hij haar rijgedrag onverantwoord vond.

Als plattelander voelde ze zich buiten de bebouwde kom van haar gemeente al snel niet meer op haar gemak. Net als boer Weenink die op latere leeftijd zijn rijbewijs haalde maar tijdens zijn eerste grote reis op een rotonde door angst werd bevangen en naar verluidt talloze rondjes heeft gereden alvorens hij door de verkeerspolitie naar de berm werd gedirigeerd.

Van het bezoek aan Arnhem herinner ik me door de nervositeit van mijn moeder en het geschamper van mijn vader niet veel meer.

Vandaar dat in mijn geheugen het eerste bezoek dat ik aan Amsterdam bracht altijd als eerste herinnering aan een stadsbezoek naar boven komt.

Ik ging met een buurtgenoot, een vervelend ventje dat in Den Haag was geboren en mij eigenlijk maar een boer vond.

Ik was veertien.

We hebben drie dagen in het huis van zijn broer in de Nieuwmarkt gebivakkeerd. Een gekraakte woning, zoals veel woningen in die Amsterdamse buurt in de jaren zeventig werden bewoond door krakers, veelal studenten. Eerlijk gezegd was ik stiekem op de hand van wethouder Lammers die de woningen wilde slopen, ik gaf geen cent voor de zogenaamde betrokkenheid van de studenten die dezer dagen wel ergens op het platteland zullen wonen.

Ik woon intussen al weer zeer lang in Amsterdam en ben voorlopig niet van plan te vertrekken. In die jaren zeventig had ik het intussen een verschrikkelijk idee gevonden om in deze stad te moeten leven. Ik herinner me dat ik alle dagen misselijk werd als ik buiten was. Ik kon niet tegen de stadslucht, de drukte benauwde me. Ik was blij dat we na drie dagen terugliftten.

Toen ik later Abel zag van Alex van Warmerdam waarin Abel op een bepaald moment stilstaat op straat terwijl hij links en rechts gepasseerd wordt begreep ik direct hoe hij zich op dat moment moest voelen, terugdenkend aan mijn eerste bezoek aan Amsterdam.

Nu ik dit schrijf moet ik plotsklaps denken aan de zwerver die in de omgeving van het Centraal Station vaak ongenaakbaar stilstond, als een standbeeld.

Abel.

Hij was zo smerig als ik nog nooit een zwerver smerig heb zien zijn. Tot mijn verbazing las ik na zijn dood een verhaal over hem in De Volkskrant. Hij was een begaafd muzikant geweest, speelde zelfs in het Concertgebouw, raakte aan de drugs. Eindigde op straat.

Misschien dat ik eens zou moeten proberen de stad vanuit zijn perspectief te beschrijven, in een gedicht.

Hoe zou jij dat doen?

vrgr

Wim

 

 

‘De stijlfiguren van het bazel-essay’ geïllustreerd aan de hand van Joost Zwagermans ‘De stilte van licht’ leven en werk van Mark Rothko in poëzie.’

‘Dat meen je niet, heeft Zwagerman dat gezegd?’

Dames en heren van harte welkom, fijn dat u ertoe besloten heeft uw geringe capaciteiten maximaal te benutten. Omdat u ervan overtuigd bent dat niemand meer wat leest en in tekst er dus niets meer echt toe doet, doet u er verstandig aan voor eigen gewin zoveel mogelijk flauwekul op te bakken tot iets waar eigenlijk niemand nog wat mee kan. Afijn. Laten we de wegen van onze grote name-drop kampioen Joost Zwagerman eens medebewandelen.

-We beginnen eens met de titel: ‘De stilte van licht’, een aardige synesthesie, in wezen heb je in de titel je logische achtervolgers al afgeschud. Je kunt nu veilig alles beweren want je hebt beweerd de weg van de poëzie te volgen. De rest van de titel maakt dat nog duidelijker. ‘Leven én werk in poëzie’. Dat je vervolgens nergens duidelijk maakt dat er leven van Rothko zou zijn besproken in poëzie, dat maakt natuurlijk niet uit. Knap gedaan van Zwagerman, in de titel is ie iedereen al kwijt!

-We gaan bovendien eerst eens een stofwolk van namen optrekken in de eerste bladzij. Let op: dit is niet alleen name dropping, maar ook efficiënt het zelf moeten nadenken tot een minimum beperken, we laten een waaier van materiaal zien waaruit we vrijelijk gaan citeren. Bent u er nog? We leggen dus een dikke humuslaag van andermans gedachten waar het iele plantje van onze eigen redenering eigenlijk niet echt meer opvalt. Een grondverf van andermans denk- en dichtwerk.

-En dan laat je ook weer – even opletten – het vers zichzelf verklaren. U zegt? Ja, het vers zichzelf laten verklaren! Kijk dat gaat zo: “‘De blauwe gitaar’ uit Stevens’ gedicht vormde ‘de dingen zoals ze zijn’ voorgoed om tot iets ‘anders’. Dus dit is poëzie poëzie laten verklaren, zoals het hele essay eigenlijk tracht poëzie beeldende kunst te laten verklaren! Chapeau! Dan meld je natuurlijk wel een paar keer dat dat eigenlijk niet kan, maar dan ben je inmiddels wel een handvol pagina’s geleuter verder.

-Let op klas, wat ook leuk is, is het volgende: je stelt een vraag, en beantwoordt die: niet: “Maar hoe schrijf je een gedicht over een abstract schilderij – en wat schrijf je in zo’n gedicht? Hoe verwijs je in woorden naar een beeld dat zelf naar niets en niemand uit de werkelijkheid verwijst, maar zelf louter werkelijkheid wil zijn? En, toegespitst op een van de grootmeesters van het Amerikaans abstract expressionisme, Mark Rothko: hoe smeed je Rothko’s meditatieve doeken uit zijn latere periode, de doeken vanaf eind jaren 50 waarop hij zich toelegde op zachte, fréle en ijl uitwolkende kleurvlakken, hoe smeed je zo’n werk van Rothko om tot poëzie?’

Ja hoe?

-Ha! De lezer zal vergeefs zoeken naar een antwoord in 7 pagina’s gekmakend gebazel van Zwagerman in de catalogus bij de Rothkotentonstelling in het Gemeentemuseum. Wat een kunstenaar! Lees hem goed, dan weet hoe je dat moet doen. Let er op dat je in je lulstuk het irritatieniveau goed hoog houdt. Hoe meer mensen snel afhaken, hoe geringer de kans dat iemand er iets zinnigs over probeert te zeggen. Dus veel van dit soort zinnen toevoegen: ‘De ingekeerde schreeuw zindert van stilte en onhoorbaarheid, het is de schreeuw die de ik-figuur in ‘The Rothko Chapel Poem’ geleidt naar het ‘moving away’ en de ‘movement of transparency.’ Alle betrokkenen bij het maken van zo’n catalogus zijn – denken we dan – allang afgehaakt, je kunt veilig door je eigen semi-intelligentie roeren zonder dat er een spat over de rand vliegt, murwgebeukt is elke lezer reeds.

-Ferme taal gebruiken op zijn tijd, dat leidt ook wat af van de zinledigheid: ‘Vandaar dat Rothko de lichtbronnen in zijn werk afschermde tegen al te oppervlakkige kijkers die dit frêle licht weleens zouden kunnen kannibaliseren en daarmee zouden beroven van de oninwisselbare intimiteit.’

-Het stijlfiguur van de kleren-van-de-keizer. Had u hem zelf gezien? Suggereer dat je domheid, ‘oppervlakkigheid’ wordt bewezen door het niet begrijpen van wat je ziet. Verschuil je achter poeha en gewichtigdoenerij.

-Niet vergeten: het zelfcitaat. Het enige citaat dat toch al niet hoeft te kloppen want wie controleert het, en daarbij: een autoriteitsargument: ik heb er verstand van, want ik had er al verstand van: “‘Zwart geeft licht’ concludeerde ik ooit in een artikel over Rothko’s Seagram Murals.”

-Blijf wendbaar in je onzin, belicht onzin altijd vanuit twee kanten: ‘Midden in het licht in het donker verkeren – het gaat op voor veel van Rothko’s werk. Maar ook het omgekeerde: midden in de duisternis het licht ervaren.’

-Haak op cruciale breekmomenten aan bij een semireligieus gevoel, iets van devotie, de lezer durft dan de kerk niet te verlaten: ‘We worden meegenomen, opgetild, opgenomen in en meegevoerd naar het licht dat schuilt achter het duister van de laatste werken van Rothko. Mark Rothko’s werken ontsluieren ‘verscholen’ licht, totdat wijzelf in die lichtsfeer zijn aanbeland.’ Opletten: op de juiste momenten cursief gebruiken om extra lading te suggereren, en aanhalingstekens om een onduidelijk woord te camoufleren en te accentueren tegelijk!

-Suggereer op elk misplaatst moment je voorsprong op de lezer, vooral als dat niet nodig is. Dus niet: A ontmoette B een keer’ nee: “Zoals is na te lezen in de vele Warhol-biografieën, en in de Rothko-biografie uit 1993 door James Breslin, ontmoetten Warhol en Rothko elkaar eenmaal.’

-Tenslotte: stapel. Vlek op vlek, onzin op onzin, vaag op vaag. Houd iemand een spiegel voor en zeg ‘rechts’: ‘’Movement of transparency, noemt Taggart op weer een andere plaats in The Rothko Chapel Poem, die inwaartse zelfverdwijning , want Rothko’s reeks in de kapel stelt de toeschouwer in staat zich te verliezen in een niets dat niet neerdrukkend of angstaanjagend is. Integendeel, het Niets bij Rothko drukt geen horror vacui uit maar veeleer de verlossing van een geheiligde zelfverdwijning in het Verborgene.’

Kijk, doe hem dat maar eens na! Veel succes klas: op Gods wegen van de prulbeschouwing. Succes in de praatpanels, de voorwoorden en de anthologieën, bewandel uw wegen in de catalogi waar tekst verpakkingsmateriaal van het beeld is, leuter uzelf een weg naar de onvermijdelijkheid.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gratis proza #5: Precies daar

De eerste keer dat ik je oma zag was hier, in deze kamer. Het was februari, de dagen werden langer en Nederland stond aan het begin van een nieuwe tijd: kilometers draad trok ik. Van zonsopkomst tot ver na zessen schroefde ik kastjes op plinten, plaatste ik schakelstations in bezemkasten en duwde ik dikke gedraaide kabels door gaten die ik in maagdelijke muren geboord had.

Precies daar, waar jij nu staat, had ik mijn laken uitgespreid. Mijn gereedschapskist stond opengeklapt in het midden, daarnaast lagen mijn kabelhaspel en mijn boormachine. Ik herinner me zelfs de geur van mijn thermoskan; hoe leger hij werd, hoe meer hij naar al die oude koffie rook die mijn vader – jouw overgrootvader – er met de jaren uit gedronken had. Ik woonde nog thuis, elke ochtend vulde jouw overgrootmoeder mijn kan. Daarna stapte ik op de fiets om mijn werkrooster te gaan halen op het hoofdkantoor. Niemand was ongelukkig in die tijd, maar ik weet niet goed waarom ik je dat nou zeg.

Goed, ik was net bezig een gat te boren in die muur daar – als je die goedkope nieuwe plint zou wegtrekken, dan zou je het zeker vinden – toen de deur openzwaaide. Het is een flinke jongen, zoals je ziet, en er zat een behoorlijke vaart achter. Een klap, ik liet de boor los, en de kop vrat zich vast tussen de bakstenen. Eer dat ding gestopt was met draaien zat de hele kabel eromheen.

Kijk eens: hier, op mijn koppie, zie je die lichte lijn?

Vijf hechtingen.

Dat was je oma, jongen. Hoe zeggen ze dat? Ze maakte indruk?

Een telefoonsignaal gaat door een draad, door een muur, of zelfs door de lucht. Het zijn allemaal golven. Alles is elektriciteit. Vroeger kon je de spanning horen als je zo’n schakeldoos opendeed. Het zal wel door de klap tegen mijn hoofd zijn gekomen, maar de kamer leek te zoemen, op precies zo’n zelfde manier.

Een hoofdwond, zelfs eentje waar maar vijf hechtingen voor nodig zijn, bloedt verschrikkelijk. Je oma stond daar met haar handen voor haar mond en een opengevallen ordner aan haar voeten. Ik raapte die map op, gaf hem aan haar.

‘U bloedt,’ zei ze, en rende de kamer uit.

‘Zeg maar jij,’ zei ik nog.

Ja. Communicatie, jongen.

Het had een klus van een halve ochtend moeten zijn, maar door het tripje naar de EHBO kon ik mijn draden pas tegen het einde van de middag afdoppen. Kastje dicht, loodje erom. Zo ging dat.

Zo’n bult, had ik. Ik weet nog dat ik overeindkwam en me stevig aan de deurstijl vast moest houden. Tegenwoordig zou je een week vrijnemen, maar het was de tijd er niet naar. Ik stak een sigaret op, wat ik niet had moeten doen, want ik kon meteen weer gaan zitten. Iemand van de Lloyd kwam langs om te kijken of ik al klaar was, zo’n type met een glimmend snorretje en heel schone brilleglazen. Zo een die met zijn onderbroek aan in bad gaat. Niet dat iemand in die tijd een bad in huis had, maar je begrijpt wat ik bedoel. Ik vroeg naar het meisje dat ik die ochtend had gezien, en hij leek niet te weten waarover ik het had.

‘Een mooie meid,’ zei ik. ‘Donkere krullen?’

Hij schudde zijn hoofd alsof hij water in zijn oren had; zei dat hij niemand kende die er zo uitzag.

‘Maar ik heb haar zelf gezien,’ zei ik. Ik wees naar mijn hoofd. ‘Hier is het bewijs.’

Mijn verband leek hem er alleen maar zekerder van te maken dat er iets mis was in mijn bovenkamer, en dus begon ik mijn spullen maar in te pakken. Toen ik buitenkwam stond ze naast mijn fiets. Nu begon ik zelf te denken dat er iets was losgerammeld bij me boven.

‘Ben jij wel echt?’ vroeg ik.

Haar vingers zagen rood van de kou. Ze leek al uren op me te wachten. Ik wist natuurlijk nog niet dat je oma altijd rode vingers heeft. Ze lachte, zei dat vandaag haar eerste werkdag was geweest. Ik keek op mijn horloge: het had geen zin meer om terug naar het kantoor te gaan, en ze had zulke blauwe ogen, zie je.

Ze had zulke blauwe ogen, zie je. Zo heel erg blauw; toen we samen naar de stad liepen, mijn fiets tussen ons in, dacht ik na over het toeval. Over dat ik net die ochtend… nou ja, je begrijpt het wel.

We kwamen langs het spoor, waar de spanning door de bovenleidingen zoemde, en ik vertelde haar over de golven, en dat alles elektriciteit is. Ik ratelde maar door, over de atmosfeer die in de toekomst bol zou staan van de signalen, en dat het meest belangrijke, namelijk wat er gezegd werd, dankzij mensen zoals ik alleen gehoord zou worden door degenen voor wie het was bedoeld. Dat al die elektriciteit, al dat trillen en golven, uiteindelijk toch iets tussen twee mensen zou blijven.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Vrijheid

Pam Emmerik heeft vierduizend Facebookvrienden. Die heeft ze gelukkig niet meegenomen naar de door René Daniëls en Emmerik herself beschilderde espressobar van Museum Boijmans (R’dam). De teksten en beelden op de muren zijn zo intens dat wie in dit café een glas Spa rood bestelt, na het eerste slokje mag zeggen: jezus, pittig bakkie!

Rond de millenniumwisseling was ik een gretig lezer van de essays die Emmerik publiceerde in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad; ik vond haar stukken net zo meeslepend als die van Wolkers en Tepper. Op een maandagochtend nam ik een krantenstuk van haar mee naar het reclamebureau waar ik werkte als copywriter om het te laten lezen aan een art director. De rest van de ochtend zaten we te discussiëren en te dromen over de verdwijnende grenzen tussen kunst en niet-kunst. Die uren schreven we op het account van de meest kapitalistische klant die het bureau had: een investeringsbank.

Van Emmeriks teksten, tekeningen en persoon gaat hetzelfde vrije, onbekrompene uit als van Oliviero Toscani, de Italiaanse fotograaf en campagnemaker. Hij was afgelopen woensdag te gast in de Balie (A’dam). Het woord dat hij het meest gebruikte in zijn lezing en tijdens de discussie met het publiek was ‘vrijheid’. Freedom. Toscani liet zijn werk zien, ontregelde het publiek (‘Ben je zanger? Zing je vraag dan maar.’), vertelde een paar anekdotes. Maar interessanter was dat zijn blik, stem en houding een ronduit agressief verlangen naar vrijheid overbrachten. Laat mij doen met eigen vuur / wat ik verkies, zo lang ik duur. Er zat een roofdier in de zaal – wie Toscani in de hoek probeerde te drijven, werd uitgelachen of kreeg een haal over z’n neus. Mocht je je trouwens afvragen waar Toscani zijn ideeën heeft leren vormgeven: hij doorliep de Bauhaus Academie in Zürich.

Als Pam en ik het over Toscani’s beeldtaal hebben – we zitten al een uur of twee te ouwehoeren – stelt ze voor nog even via het prentenkabinet naar de spiegelkamer van Yayoi Kusama te lopen. Spiegelende wanden, een vloer vol gestippelde, fallische textiele objecten. Prachtig, grappig. Als ik hurk om één van de stoffen piemels van de vloer te rapen – lijkt me een leuk valentijnscadeau voor mijn vriendin, weer es wat anders dan een bosje bloemen (of eigenlijk precies hetzelfde, zou Freud zeggen) – houdt Pam me tegen. En terecht.

————–

Volgende week: tja, het zou wel strijdig zijn met thema en strekking van dit stukje om hier iets in te vullen.

P.S. Een interview met Pam Emmerik, door Jeroen Vullings vind je: hier. Een kritisch verslag van het Toscani optreden: daar.

Beeld: Toscani.

Onzichtbare boeken

In mijn favoriete Utrechtse boekhandel stuitte ik tot mijn verbazing op Onzichtbare boeken van Thomas Heerma van Voss. Een piekfijn dunnetje, vierenveertig pagina’s. Maagdelijk wit, eenvoudig vormgegeven en aangeboden tegen een sympathieke prijs: net geen zeven euro. De titel Onzichtbare Boeken doet denken aan Italo Calvino’s meesterwerk Onzichtbare Steden. Maar in de literatuur van Heerma van Voss worden geen luchtkastelen met gewelfde torens en ingewikkelde wenteltrappen onder   fluoriderende koepels gepresenteerd. De schrijver hanteert een strakke precieze taal met weinig versieringen. Ogenschijnlijke eenvoud.

Onzichtbare boeken gaat over Heerma van Voss’ periode als redacteur en chef internet van het even illustere als onbeduidende Babel&Voss uitgevers. De opkomst en teloorgang van deze uitgeverij vormen de uiteinden van dit verhaal, daartussen ligt het speelveld voor terloopse anekdotes. Vaak grappig, want een tikje klunzig. Bovenal ontwapenend eerlijk. Over het ongemakkelijke auteursbezoek van de Duitser Nicol Ljubic, over de facebookpagina waar enkel de moeder van medeoprichter Daniël van der Meer reageert en over de honderden visitekaartjes die de jongens krijgen van de oprichter van de uitgeverij, een ongebreidelde optimist die het boekje smaak en kleur geeft, al is dit laatste de verdienste van de schrijver die van een levend persoon een aanstekelijk personage heeft gemaakt dat in het verhaal op de goede momenten op wordt gevoerd, en zo lichtheid en ontroering brengt.

Maar naast deze lichtheid en ontroering biedt Onzichtbare boeken ook een uitzicht dat verder strekt dan het particuliere verhaal van een kleine uitgeverij. Een uitzicht op de vele strubbelingen en uitdagingen van de moderne uitgeefwereld. Hoeveel uitgeverijen zijn er niet ten onder gegaan en hoeveel zullen er de komende jaren niet alsnog verdwijnen? Babel&Voss bestaat in ieder geval nog steeds, ook al is dat vooral op papier. Acht boeken zijn er sinds de oprichting verschenen, want uitgeven is eigenlijk zo moeilijk niet volgens de schrijver. De grootste uitdaging schuilt erin te zorgen dat het publiek de boeken opmerkt, dat het niet voor niets is geweest. Goede recensies zeggen – in tegenstelling tot vroeger – niet zoveel meer. Het boek van de Duitse schrijver, die van het auteursbezoek, wordt lovend besproken en is genomineerd voor een grote Europese prijs, maar ingekocht wordt het nauwelijks. Dat is het lot van bijna alle boeken van Babel&Voss. Wanneer de roman van een beloftevolle Vlaamse auteur in de folder aan wordt geboden, worden er zegge en schrijve elf van verkocht in de voorverkoop. Elf. Misschien maar goed ook trouwens, want dat boek is er tot op heden niet gekomen.

kunnen missen b & VHet stikt van de onzichtbare boeken in de uitgeefwereld. Een paar maanden voordat mijn debuutroman zou verschijnen, sprak ik een schrijver. Hij had de presentatie van zijn nieuwste werk al uitgedacht. Een hippe bar in Amsterdam was geregeld en een Oegandese dj zou komen draaien, want het Oegandese nachtleven speelde een rol in het boek. Ik kan wel zeggen dat ik me er erg op verheugde. Maar de uitnodiging voor het grote festijn bleef uit. In de winkels verscheen het boek maar niet. Ik deed navraag: het was gesneuveld in de voorverkoop. Weinig reserveringen naar aanleiding van de aanbieding in de folder, slecht verkocht op de beurzen. Een presentatie was de moeite al niet meer; het boek was min of meer opgegeven voordat het was verschenen. De Oegandese dj werd afgezegd.

Ook mijn debuutroman deed het verre van goed op de beurzen. Ik kneep ‘m daardoor eerlijk gezegd wel, want ik had inmiddels gezien hoe hard de uitgeefwereld kan zijn. Maar mijn roman werd toen het zover was gewoon gepresenteerd in een vol Utrechts cafeetje. Er was Poolse soep, worst en vodka. Ik gaf het eerste exemplaar aan mijn moeder.

De dagen na verschijnen kreeg ik klachten van bekenden uit de hoeken van het land. Mijn roman was moeilijk te krijgen, hij lag alleen in de grote steden in de boekhandels. In Limburg, waar ik potdomme vandaan kom, bleek hij niet of nauwelijks verkrijgbaar. Wanneer ik een boekwinkel binnenliep in een vreemde stad, lag mijn werk daar niet. Ik had me debuteren anders voorgesteld, maar dat was gelukkig alleen het begin. De recensies bleven verschijnen, waarop het machtige verkoopapparaat van mijn uitgever nog krachtiger in werking kon treden. Mijn boek kwam door het hele land behoorlijk goed in de boekhandels te liggen. Bloemkool uit Tsjernobyl was zichtbaar geworden. Eén van de gelukkigen was ik, maar voor mijn gevoel was het een dubbeltje op z’n kant geweest.

Dit soort overpeinzingen roept Onzichtbare boeken bij mij op. Dat is de verdienste van deze ontzettend jonge schrijver die het universele laat zien door het particuliere te beschrijven. Dat is hopelijk het streven van elke schrijver, maar het blijkt ongelofelijk moeilijk om te bereiken. Zeker als de schrijver laat geloven dat het bijna terloops is gebeurd, dat het hem heeft overvallen. Ogenschijnlijke eenvoud, dat idee. Die indruk wekt Onzichtbare boeken omdat het boven alles geestig en ontwapenend is.

Het tere boekje verscheen overigens gewoon bij Babel&Voss Uitgevers, voorlopig of misschien voor altijd de laatste publicatie. Uitgerekend dat boekje staat dankzij mooie besprekingen en andere warme lof al een tijd in het licht, zichtbaar voor iedereen. Ironisch.

—————————-

roman helinski portretRoman Helinski (1983) studeerde Moderne Letterkunde en Journalistiek. Zijn teksten verschenen, en verschijnen, in, onder meer, Tirade, Hollands Maandblad, Hard gras, De Brakke Hond en Deus ex Machina. In 2014 verscheen zijn romandebuut, Bloemkool uit Tsjernobyl. Helinski werkt aan een nieuwe roman. Hij woont in Utrecht. Zijn jongste Tirade-publicatie vind je in Tirade 456.

Volgende week: de Vierde Zondagse Gastblog van Roman Helinski.

Portret Roman Helinski: twitter.

De onweerlegbare Harry Mulisch

Precies vijfentwintig jaar geleden schreef Willem Jan Otten in Tirade een essay over Harry Mulisch als essayist. Het is een hogere vorm van kritiek die Otten bedrijft. Misschien zou je het een zeer selectieve vorm van prijzen moeten noemen. Je kunt iemand het graf in prijzen.

Harry Mulisch is een schrijver – en hij is niet de enige Nederlandse auteur, denk aan W.F. Hermans – die zich laatdunkend over essayisten heeft uitgelaten. Niet omdat ze te veel praatjes hadden en onnodig veel in het Engels en Duits citeerden, zoals Hermans beweerde, maar omdat ze niet filosofisch genoeg waren of durfden te zijn. Mulisch constateerde bij essayisten een gebrek aan precisie en uithoudingsvermogen, wat ze bovendien nog zelf toegaven door hun werk te betitelen als ‘probeersel’.

Maar als Willem Jan Otten de opstellen van Mulisch leest, treft hij er juist veel essayistiek in aan – en dat is precies de reden waarom hij Mulisch leest. De filosofische passages slaat hij daarentegen liever over; ze gaan snel vervelen.

“Ik verval al snel in verveling zodra proza denksystemen weergeeft of uitwerkt. Alles wat ook door anderen in eigen bewoordingen zou kunnen worden gezegd of samengevat, verliest onwillekeurig mijn aandacht. Misschien speelt mij de poëzie parten, zijnde de vorm van literatuur die buiten zijn eigen verwoording weinig betekenis heeft. Ik zoek hoe dan ook naar zinnen die niet zozeer gedachten uitdrukken als wel mij de sensatie bezorgen aan het denken te zijn. Wat dat voor zinnen zijn; wat ‘aan het denken zijn’ precies inhoudt; en wat het precies voor elektriciteit is die zich dan aan je bewustzijn meedeelt, dat weet ik welbeschouwd pas op het moment van lezen zelf. Het gaat hier om ervaringen. Zinnen die je een ervaring bezorgen.”

Willem Jan Otten noemt het essayistische proza van Mulisch betoverend en onweerlegbaar, maar stelt vast dat de ware ervaring er ontbreekt. Bij Mulisch prevaleert de verklaring boven het onbegrip. Hij denkt vanuit de conclusie.

Otten geeft twee voorbeelden. Ten eerste Mulisch’ verslag van de grote demonstratie tegen de plaatsing van kernraketten in 1981. Mulisch beschrijft hoe een gezamenlijke schreeuw zich door de kilometerlange optocht verplaatst, een Kreet die hij een ‘afschuwelijke angstkreet’ noemt en waar de geëngageerde auteur aan meedoet, ‘lachend als iedereen’. Maar hoe kun je nu lachend meedoen met een ‘afschuwelijke angstkreet’? vraag Otten zich af. Het kan niet anders dan dat Mulisch dit pakkende contrast pas tijdens het schrijven toegevoegd heeft. Er is fictie van de ervaring gemaakt.

Het tweede voorbeeld is een passage uit een reisverslag, waarin Mulisch beschrijft hoe hij, in een bootje op de Ganges, dankzij de jongen die hem roeit, het ‘volledige gemis aan historisch besef’ in India ervaart.  Niet waar, schrijft Otten, ook die ‘ervaring’ moet pas later, tijdens het schrijven van de tekst zijn ontstaan.

En dan gebeurt er iets moois, iets heel essayistisch. Otten vraagt zich plotsklaps af, in een zin die meteen ook een alinea is, hoe hij dat nu zo zeker weet. Het verbluffende antwoord luidt: “Ik weet het natuurlijk niet zeker.”

—————-

Op vrijdag 20 februari vindt in Perdu De avond van het essay plaats. Christophe van Gerrewey, Thijs Lijster, Nina Polak en Daniël Rovers spreken over hun favoriete essays – van Roland Barthes, Walter Benjamin, Joan Didion en Willem-Jan Otten. Aanvang: 20.00 uur.

 

‘Hij deed alsof hij zijn keel doorsneed…’

Deel XII van de correspondentie Gerrist-Brands, Brands-Gerrist:

 

Annemieke Gerrist TwitterprofielfotoDag Wim,

ik hoorde van de organisator dat je deze zomer gaat voorlezen in de oude kerk in Groede. Tot nu toe heb ik je geschreven over mijn tijd in Zeeland, die zich dus deels daar in Groede afspeelde. En zeker in die kerk: mijn opa en oma zijn er getrouwd en begraven, mijn moeder en haar broers gedoopt, getrouwd. Mijn Zeeuwse familiegeschiedenis begint en eindigt daar.

Mijn oma heeft nog net meegekregen dat ik op de kunstacademie zat, waar ze trots op was. Ze schilderde niet onverdienstelijk, wel heel traditioneel. Haar mooiste schilderij dat ik nu bij mij thuis heb hangen vond ze ‘mislukt’. Omdat het niet lijkt. Het is een prachtig schilderij.

In die kerk van Groede vertelde ik op mijn oma’s begrafenis wat over haar, hoe ze me ooit toevertrouwde dat ze zich graag had ontwikkeld en wilde studeren, maar dat de tijd waarin ze leefde dat onmogelijk maakte. Ze werd daarna, eerlijk gezegd, een moeilijke vrouw, behalve tegen haar kleinkinderen.

Toen ik puber was sprak ik iemand die de haren knipte van bejaarden. Ze vertelde me hoe die mensen tijdens het haren wassen steeds hard met hun hoofd tegen haar handen duwden, in de hoop op een massage, omdat niemand hen meer aanraakte.

Vanaf die tijd, in haar laatste jaren, omhelsde ik mijn oma vaak, en hield ik haar handen vast als ik met haar praatte. Het maakte haar zachter. Ik had er nog nooit over nagedacht dat niemand moeilijke oude mensen nog zachtjes aanraakt, en dat dit wel eens een simpele oplossing kan zijn als de echtgenoot is overleden.

Twee jaar geleden stond ik na tien jaar weer opnieuw in die kerk, en nu dan poëzie voor te lezen op hetzelfde festival waar jij gaat lezen.

Ik weet nog steeds niet precies wat er door me heenging. De geur, de pastorie waar we koekjes aten, de prachtige stenen vloer, dat was er nog. De harde banken waar ik met mijn opa en oma in zat tijdens de preken waren weg, net als het balkon voor de organist, waar mijn zus en ik mochten komen omdat mijn familie met hem bevriend was.

Ik kom denk ik weer uit bij Armando, dat ik ergens boos was dat er niks meer te zien was van wat zich daar heeft afgespeeld. Alleen in dit geval omdat het me allemaal zo dierbaar is.

Graag zou ik met je teruggaan naar jouw dorp, de IJssel, het bos. Vertel me eens, wat voor dorp was het? Voelde je je daar thuis? En hoe is dat, als je nu teruggaat?

Trouwens ben ik niet humeurig van de zwangerschap. Wel staat het water vaak in mijn ogen, terwijl ik gewoon bezig ben een half bruin te kopen. Duidelijk dat dit de hormonen zijn dus.

Hartelijke groet,
Annemieke

————————————————————————————————————————————————–
Wim Brands TwitterprofielfotoDag Annemieke,

ken je Under Milkwood van Dylan Thomas? Ik heb dat hoorspel ik weet niet hoe vaak gelezen en beluisterd. Toen ik het op m’n veertiende voor het eerst las werd het dorp van Thomas al snel mijn gehucht.

Het was mijn gehucht.

Ik ken delen uit mijn hoofd.

To begin at the beginning, opent Thomas en laat ik daarom beginnen met de buren die rechts van ons woonden. Tussen de huizen overigens een flink weiland.

Voskamp heette de familie. Hij had bij de spoorwegen gewerkt en sleet zijn gepensioneerde jaren achter het raam. De hele dag. Hij keek naar de spoorwegovergang. Ik verzin dat niet. Ik heb geen fictie nodig om van Voskamp een personage uit Under Milkwood te maken.

Op een dag kreeg hij nieuwe buren aan de overkant die een aarden wal om hun huis aanlegden. God mag weten waarom, Voskamp was er in elk geval niet blij mee: hij was zijn uitzicht op de overgang kwijt, zijn herinnering aan zijn werk.

Hij raakte aan de drank.

Zo heftig zelfs dat hij zijn vrouw begon te mishandelen.

Wij kwamen dat te weten omdat zij vlak na een jaarwisseling rond middernacht ons erf op vluchtte en tegen mij – die verbaasd de deur opende voor een oude vrouw in een smetteloos witte nachtjapon – zei dat ik mijn vader moest roepen.

Ook met deze scene had Dylan Thomas wel raad geweten.

Over het incident werd niet meer gesproken. Ook niet door ons die overigens sinds jaar en dag ruzie hadden met de Voskamps die ook weer ruzie hadden met boer Boesveld die een eind verderop woonden.

Hoe onze ruzie was ontstaan was iedereen vergeten.

De ruzie tussen Voskamp en Boesveld was naar het schijnt ontstaan nadat de een de ander niet had bijgestaan toen een koe in nood geraakte omdat het kalven niet verliep zoals verwacht.

Op een mooie zomeravond zag ik voor het eerst dat ze ruzie hadden, waarna mijn grootvader de bron verduidelijkte. Boesveld stapte voor het huis van Voskamp van de fiets en maakte een resoluut gebaar: hij deed alsof hij zijn keel doorsneed. Hij herinnerde Voskamp aan de dood van diens broer die zich van het leven had benomen. Voskamp balde zijn vuist.

Op feestavonden waarop iedereen aanwezig was werd er over dit soort conflicten hartstochtelijk gezwegen.

Under Milkwood maar dan anders.

Wat me doet denken aan een verhaal dat Imme Dros, kinderboekenschrijfster en vertaalster van Homerus, me ooit vertelde. Ze werd geboren op Texel, ging naar het gymnasium in Den Helder naar ik meen en werd gegrepen door Homerus omdat ze zijn wereld begreep: visnetten.

Wanneer ging jij voor het eerst naar een grote stad?

vrgr

Wim

Een ring die de keizer aan een meisje bindt

‘De laatste grote uitvinding van een nieuw literair genre waar we getuige van zijn geweest, is afkomstig van een meester van de korte schrijfvorm, Jorge Luis Borges’ zo beweert Italo Calvino in zijn Zes memo’s voor het volgende millennium. Het boek bestaat uit een reeks lezingen die Calvino aan Harvard University zou houden. Hij maakte er vijf: over Lichtheid, Snelheid, Exactheid, Zichtbaarheid en Veelvuldigheid. De zesde ‘Consistentheid’ , ontbreekt, hij overleed voordat hij naar Amerika vertrok. Er hadden er meer kunnen zijn, hij wijdde zich met zoveel energie aan zijn taak dat hij beweerde al materiaal voor 8 lezingen te hebben: de achtste was bijvoorbeeld getiteld ‘Over het beginnen en eindigen van romans’. Het citaat hierboven komt uit ‘Snelheid’ en vervolgt: ‘Het was meteen de uitvinding van zichzelf als verteller, het ei van Columbus waardoor hij de blokkade kon overwinnen die hem haast tot zijn veertigste jaar verhinderde de stap te maken van beschouwend naar verhalend proza. Borges kwam op de gedachte om te doen alsof het boek dat hij wilde schrijven al geschreven was, dat het al geschreven was door iemand anders, door een denkbeeldige onbekende auteur, een auteur in een andere taal en van een andere cultuur, en om dat denkbeeldige boek te beschrijven, samen te vatten en te recenseren. Tot de legende die om Borges is ontstaan, behoort ook de anekdote dat het eerste uitzonderlijke verhaal dat volgens deze formule geschreven werd, El acercamiento a Almotásim (De weg naar Almotásim), toen het in 1940 in het tijdschrift Sur verscheen, ook werkelijk werd beschouwd als een recensie van het boek van een Indiase auteur.’

Een variant hierop is het prentenboek Keizer Karel verliefd. Floris Tilanus schreef een boek dat er al was, en overwon zo misschien zijn eigen blokkade, maar tekende er een nieuwe wereld bij.  Hij las Calvino’s boek in de jaren negentig. De lezing ‘Snelheid’ begint met een verhaal over Keizer Karel die verliefd werd op een meisje, het meisje bleek betoverd, een ring verklaarde zijn niet aflatende liefde voor haar. Toen een aartsbisschop de ring in handen kreeg verliefde de keizer zich in hem, etc. Calvino gebruikt het verhaal als een voorbeeld van ‘economie’ in vertelling. Er staat geen woord teveel, het is uitsluitend handeling. Op een andere manier is het ook voorbeeldig: het is een verhaal dat zich vermeerdert. Of in Calvino’s woorden over Borges: dat de tekst zijn eigen ruimte verdubbelt of vermenigvuldigt door middel van andere boeken van een denkbeeldige of werkelijke bibliotheek.

Alleen al de ring vermeerdert zich: ‘I should say that it was a mythical way of representing the truth that potency (or perhaps potentiality) if it is to be exercised, and produce results, has to be externalized and so as it were passes, to a greater or lesser degree, out of one’s direct control.’ Calvino over de ring? Nee, Tolkien over de ring. Maar zoals Tolkien zei wanneer zijn ring met weer een andere ring (der Nibelungen) vergeleken werd: ‘Both rings were round, and there the resemblance ceases.’

Tilanus verdubbelde de ruimte van de tekst op zijn eigen manier, door het verhaal ook in beeld te vertellen. Het is een wonderlijk effect, ik heb het boek al 20 keer gezien en gelezen en zie steeds iets anders.

Mijn boeken

Mijn boeken (die niet weten dat ik besta)
zijn mij even vertrouwd als dit gezicht
met grijze slapen en met grijze ogen
dat ik vergeefs zoek in het spiegelglas
en dat ik aftast met mijn holle hand.
Niet zonder een zekere logische wrevel
bedenk ik dat mijn wezenlijke woorden
staan op de pagina’s die niet weten wie ik ben,
niet op de pagina’s die ik heb geschreven.
Het is beter zo. De stemmen van de doden
vertolken mij voorgoed.

Vertaling Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer, uit Borges Alle gedichten

 

Mis Libros
Mis libros [que no saben que yo existo)
son tan pane de mí como este rostro
de sienes grises y de grises ojos
que vanamente busco en los cristales
y que recorro con la mano cóncava.
No sin alguna lógica amargura
pienso que las palabras esenciales
que me expresan están en esas hojas
que no saben quién soy, no en las que he escrito.
Mejor así. Las voces de los muertos
me dirán para siempre.

Een zichzelf op meerdere wijze vermeerderend gedicht: in de verwijzing naar de boeken, maar ook in de spiegel (het wellicht meest frequente woord in het oeuvre van Borges.)

De bundel essays van Calvino zijn – als veel goede essays – teksten die zich vermeerderen, zoals de poëzie van Borges bijna steeds een wereld in zeer kort bestek is waarin je diep wegtuimelt. Zo is ook het prentenboek Keizer Karel verliefd een tuimelboek, de ring van Karel is een meme die al een half millennium meegaat en het volgend millennium stralend tegemoet treedt.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gratis Proza #4: Onderweg met Gijs


Gijs Thio was vijf jaar dood toen hij op de hoek van de Ruysch- en Wibautstraat bij me in de auto stapte. De eerste kilometers keek hij vooral voor zich uit. Met twee handen aan het stuur schipperde ik ons door de ochtendspits, luisterend naar het wonder van zijn ademhaling zo heel dichtbij.

‘Moest het zo vroeg?’ zei hij toen we wachtten bij het stoplicht voor het Prins Bernhardplein.

Aan de hemel boven de A10 schoolden magneetgrijze wolken samen. Gijs deed zijn handschoenen uit door eerst één voor één de vingers los te trekken, en inwendig schudde ik mijn hoofd: hoe had ik die gewoonte kunnen vergeten? Hoeveel van mijn vriend was er de laatste jaren uit me weggeglipt?

‘Je bent maar een gevoelige jongen,’ zei ik. ‘Ik zal voortaan meer rekening met je houden als ik om zes uur opsta om een auto te lenen, alles inpak en je vlakbij je huis kom ophalen. Wil je een kussentje?’

Hij zakte onderuit, zette zijn handen achter zijn hoofd. ‘Heb je dat?’

Op de rotonde sneed een stucadoorsbusje ons de weg af. Ik ramde een paar keer op het midden van het stuur, waar de toeter kennelijk niet zat. Verkeerslichten werden rood en daarna groen, en ik trok op om in te voegen tussen auto’s die wasemend als bezwete paarden naar de zuidring dromden.

‘Sneeuw,’ zei Gijs. Hij wees op een sneu zwart hoopje dat bovenop de vangrail standhield. ‘Een winterwonderland. Straks kunnen we nog schaatsen.’

‘Je weet dat ik daarvoor te slappe enkels heb?’

Toen hij naar me toe leunde om naar mijn enkels te kijken, raakte zijn schouder even de mijne. Een warme afdruk die veel te snel vervaagde. Ik sloot mijn ogen; opende ze weer.

‘Verbaast me niks,’ zei hij. ‘Dat het daar bij jou wat los zit. Dat is toch dat Brabantse, dat je terug blijft zien.’

‘Slappe enkels? Een Brabants ding?’

Hij knikte hevig. ‘Heel goed mogelijk. Ik zou me er wat meer in moeten verdiepen om harde uitspraken te kunnen doen, maar mijn gut-feeling zegt dat het daarmee te maken heeft. Linkerbaan, goos. Die rijdt tenminste door.’

Met moeite schoof ik ons een tiental meters op. Gijs draaide aan de zoekknop van de radio en vond mannenstemmen gewatteerd in ruis. Verstaanbaar werden ze niet. Misschien werkte het skelet van de Skoda als een kooi van Faraday; werden golven uit de ether teruggekaatst, waardoor informatie van buitenaf ons niet bereiken kon. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Pijnstilling

Het is niet mijn gewoonte om veel pijnstillers te gebruiken, maar de afgelopen weken moest ik eraan geloven. Na het verwijderen van mijn verstandskiezen – ook niet fijn – ontkwam ik niet aan enige complicaties, waar ik nog een week last van zou houden. Normaal gesproken kan ik aardig wat hebben (tandartsboor bijvoorbeeld), maar dit liep de spuigaten uit. Ik had constant een bonkende, brandende pijn van kin tot achter het oor. De pijn nam tot overmaat van ramp op den duur niet af, zoals verwacht, maar juist toe. Er zat niets anders op dan handen vol ibuprofen, paracetamol en codeïne in te nemen.

Tegen de waarschuwingen op de bijsluiters in nam ik te lang te veel van die pijnstillers. Toen de pijn bijna getemd was, werd ik grieperig en slikte ik voor de zekerheid nog maar een weekje langer. Bovendien was de pijnstilling al vastgeroest in mijn systeem, zowel de inname als de voorraad. Ik huiverde bij de gedachte opeens zonder pillen te zitten. Gelukkig had ik zat in huis ‘en dat verloste me van de grootste angst van de verslaafde, de angst om zonder drugs te zitten,’ zoals Hans Fallada zegt.

In het verhaal ‘Sachlicher Bericht über das Glück, ein Morphinist zu sein’ doet hij verslag van zijn morfineverslaving. De verslavingen van Fallada (1893–1947) zijn legendarisch, onbegrensd en door hemzelf uitgebreid beschreven. Hij raakte vermoedelijk al op 16-jarige leeftijd verslaafd, toen hij pijnstillende middelen kreeg nadat hij overreden was door een paard-en-wagen. Zijn hele waanzinnige leven lang (gestichten, gevangenissen) bleef hij reiken naar tabak, morfine, andere medicijnen, en natuurlijk alcohol, waarover hij de roman Der Trinker schreef.

Om zijn zucht naar morfine te stillen ging Fallada tot het uiterste. Hij belandde er meermaals voor in de gevangenis en klinieken. Als het in ‘Sachlicher Bericht’ niet lukt om met vervalste recepten morfine te scoren bij de apotheek, wandelt hij een lege behandelkamer van een artsenpraktijk in om het spul zelf te halen. Ook dat plan slaagt niet. De arts wil hem wel wat geven als hij zich in ruil laat opnemen in een kliniek. Fallada weet op het laatste moment te ontsnappen, met een dubbele dosis in zijn arm. Het gaat mis als hij in plaats van morfine cocaïne begint te injecteren.

In het aansluitende verhaal ‘Drei Jahre kein Mensch’ vertelt Fallada hoe hij van de pijnstiller probeert af te komen. Hij probeert zich te laten oppakken omdat hij geld heeft gestolen. ‘Ik zou me willen laten arresteren, alstublieft,’ zegt hij tegen een agent. Het werkt pas de tweede keer en dan krijgt hij uiteindelijk wat hij wil. Cold turkey in de cel, voor lange tijd, net als in Der Trinker.

Ik las deze lucide, nuchter neergepende verhalen toen ik geen medicijnen meer hoefde te nemen en was blij dat het met mij niet zo ver was gekomen, zowel qua verslaving als afkicken. Voor mij geen ‘lange marteling van ontwenning’, waarmee Fallada zakelijk zijn ‘Bericht’ eindigt.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

‘Een kolossale hoeveelheid week vlees.’ – damesstemmen

Applaus!
Na afloop van Hart worden regisseuse Madeleine Matzer, lichtontwerper Tom Verheyen en ontwerper Maarten Baas de vloer op geroepen door toneelspeelsters Wendell Jaspers en Fokka Deelen. Jaspers lijkt pas echt van het slotapplaus te kunnen genieten als Matzer naast haar staat. We’re in this together.

Bewerken, vertalen
Matzer adapteerde een roman voor toneel. Anneke Brassinga vertaalde vier ultrakorte theaterteksten van Gertrude Stein.

Spelen
Toen ik in 1998 afstudeerde, kreeg ik van mijn scriptiebegeleidster een Speelmeter die zij zelf ooit nog had gekregen van haar Amerikaanse promotor. Het ding ziet eruit als een ouderwetse brievenweegschaal. Je kunt er de ‘speelbaarheid’ of ‘podiumgeschiktheid’ van literaire teksten aan aflezen. Leg je  de nieuwe Stein-vertaling erop dan scoort die een 8 op De Schaal van Shakespeare. Wat zoveel betekent als: onspeelbaar. Je kunt de tekst voordragen – als poëzie – maar ‘spelen’? Eigenlijk niet. Toch verzekerde de boekverkoopster van Perdu me dat de presentatie van het boekje een mooie theateravond had opgeleverd. Ik geloof het op haar zachte blauwe ogen. Een roman is natuurlijk per definitie ‘onspeelbaar’ – tenzij je die bewerkt, zoals Matzer heeft gedaan met Lisette Lewins Een hart van prikkeldraad (1992).

Hart/hard
Drama is conflict. Kunst is contrast. Het bijna grafische decor van Hart is zacht als doek, schuimrubber of katoen. En hard als staal. Het slot van Hart is wreed. Vooral de vrouwen in de zaal leken dat erg te kunnen waarderen.

IJSCOBOER
Als ik na Hart de foyer van De Verkadefabriek in loop, zie ik een man in een ijsmakersjasje achter een kraampje met boeken staan. Het is Ernest van der Kwast. Wat doet die hier nou? En wat doet ie in dit stukje?

Gretige Greetje
Greetje laat zich in de duinen ontmaagden door Mandel, een Joodse jongen, vervreemdt hem van zich met antisemitische opmerkingen. Kort daarna gaat ze in op de grove avances van een Duitse officier. Het hart van Hart wordt gevormd door het samenspel van Fokka Deelen en Wendell Jaspers. Ze schakelen soepel en aanhoudend tussen spelen en vertellen en wisselen daarbij steeds van rol. Alsof je naar het geinen van twee hartsvriendinnen zit te kijken. Prachtig en grappig is het moment waarop Jaspers verandert in een karikatuur van de vijftiger Heinz die haar afstoot – zie de titel van deze post – en opwindt tegelijk. Op de beste momenten van Hart zie je dat acteren spelen is.

Lisette Lewin
Auteur Lisette Lewin (1939) is aanwezig bij de première, samen met meestervertaler Peter Verstegen (1938). Na afloop raak ik met hen  in gesprek. Lewin is erg gelukkig met de voorstelling – alleen de soundtrack bevalt haar niet: ze had liever Wagner en Strauss gehoord dan de hedendaagse muziek (Portishead, Keith Richards) waarvoor Matzer heeft gekozen. Alleen al omdat er in de oorlog helemaal geen Engelse muziek geluisterd mócht worden. Lewins reserves vind ik begrijpelijk. Voor het overgrote deel van het publiek lijkt ‘pop’ me toch een gelukkige keuze. De muziek slaat nu een brug naar het heden – van villa Zeelust naar kelderboxen, van moffenhoeren naar breezersletjes.

Vladimir Nabokov/ Gertrude Stein
Anneke Brassinga heeft nog gestudeerd bij Peter Verstegen. Verstegen vertelde me dat hij ooit begon aan het vertalen van Vladimir Nabokov’s The Gift (1938), maar het project al snel overdroeg aan Anneke Brassinga. De uitgave van Gertrude Steins theaterteksten is 2 (twee) – talig. Dus iedereen kan zelf nachecken of de teksten een beetje zijn Verbrast in de geest van Stein.

Greetje versus Lisette
‘Lisette Lewin stamt uit een Joodse zakenfamilie, waarvan de meeste familieleden WOII niet overleefd hebben. Zelf verbleef ze tijdens de oorlog op verschillende onderduikadressen,’ vertelt de DBNL. Lewin zal bij het schrijven van Een hart van prikkeldraad uit haar geheugen hebben geput. Maar de verschillen tussen de protagonist van Hart en de auteur ervan zijn pregnanter dan de overeenkomsten. Ik meld het maar even.

Boekhouden
In Matzers toneelbewerking speelt het thema ‘wraak’ een minder grote rol dan in de roman. Volgens Lewin werkt dat beter op het toneel. Meer dan bewerkers zijn vertalers boekhouders. In de Stein-vertaling van Brassinga – in de tekst ‘Haar jurken tellen’ waar toneelbedrijven als personages optreden – valt op pagina 33 een woordspeling weg als AB ‘act quickly’ vertaalt als ‘Ga snel te werk’ – ‘act’ is in het Engels natuurlijk zowel ‘(toneel)bedrijf’ als ‘daad’ of ‘handeling’ – die zij op pagina 35 meteen compenseert door de karakterisering ‘industrious’ uit de mond van een ‘personage’ genaamd ‘Vijfde bedrijf’ te vertalen als ‘bedrijvig’. Act/act wordt zo, met een piepkleine vertraging, bedrijf/bedrijvig. En de lezer snort tevreden.

Keiharde conclusies
Zo. Nu gevolgtrekkingen maken. Iedere voorstelling met Wendell Jaspers is het bijwonen waard, maar Hart is wel de kroon op de kers of hoe die uitdrukking ook alweer luidt. Dus:

Wees blij dat je leeft. Lees Stein. Ga Hart zien.

Doek.

Soundtrack: Don’t Go Breaking My Heart (het nummer speelt terwijl het publiek van Hart de zaal in loopt en Jaspers en Deelen een dansje doen).

——————

Volgende week: Oliviero Toscani in Amsterdam. En meer.

Foto: Matzer.

Een felrode envelop

Achttien was ik en ik publiceerde verhalen in het Vlaams tijdschrift Brakke Hond. Ik wist dat aan die verhalen veel mankeerde, maar ik wist niet wat. Ik had een belezen oom, altijd ietwat streng, Die zag waar het aan schortte en dat bracht hij tactvol onder woorden, zo tactvol dat ik het nooit helemaal begreep. Op het verjaardagsfeest van mijn moeder zei hij rond die tijd: ‘Als je echt goed wilt schrijven, moet je meer lezen.’ Die had ik vaker gehoord, maar ik was er altijd in geslaagd het advies in de wind te slaan. Hoewel ik snel las, ging lezen me nog steeds veel te langzaam. Die tijd kon ik beter besteden aan schrijven.

Een jaar later, weer op de verjaardag van mijn moeder, vroeg de oom: ‘Heb je veel gelezen het afgelopen jaar?’ Ik had een flink aantal verhalen in tijdschriften gepubliceerd, maar gelezen had ik amper. Nog steeds hing boven de meeste van mijn publicaties de gedachte dat er meer aan het verhaal ontbrak, dan dat ik erin had weten te stoppen. De vrees om door de mand te vallen, een universele vrees voor zover ik kan inschatten, was bovendien met elk gepubliceerd verhaal toegenomen. Inmiddels had ik wel zin gekregen om te lezen, of misschien zag ik er de noodzaak tegenwoordig van in. ‘Kun je niet wat titels opschrijven?’ vroeg ik aan mijn oom. Hij dacht even na en pakte de grote felrode envelop waarin één van de verjaardagskaarten voor mijn moeder had gezeten. Uit zijn binnenzak viste hij een vulpen op en hij begon te schrijven. ‘Zoveel als je er weet!’ moedigde ik hem aan. Soms legde hij de lijst weg, dronk wijn, converseerde en daarna pakte hij de envelop weer op om er iets bij te krabbelen. Iemand morste koffie over de envelop, een ander wijn, maar de literatuur liet zich niet temmen: aan het einde van het feest waren voor- en achterkant volledig beschreven. Negenenvijftig titels. Sprongen door het geheugen van mijn oom, van continent naar continent, hoofdzakelijk modernere literatuur.

De volgende dag ging ik met de envelop in mijn zak naar de bibliotheek. Ze hadden maar vier boeken van de lijst. Twee van Márquez, eentje van Hamsun en de roman van Lampedusa, De Tijgerkat. De laatste was ondoorgrondelijk, stoffig proza. Ik rook aan het boek, het stonk nog ook. Ik zette het terug op de plank. Honderd jaar eenzaamheid stond ook in een kast. Ik nam plaats aan een tafeltje en las een paar pagina’s in de roman, want ik had geen zin dat boek mee te slepen naar huis als het even stoffig zou zijn als dat vorige. Ook Honderd jaar eenzaamheid deed niets met me. Om vooral niet met lege handen naar huis te gaan, nam ik de dunnetjes mee terug: De kolonel krijgt nooit post en Honger. Ik las de boeken dezelfde avond uit, vooral omdat ik ontzettend graag namen wilde doorstrepen op de envelop. Maar wat ik las deed iets met me, vormde me meer dan ik toen kon vermoeden; de  heldere taal, de afwezigheid van een kermis aan literaire trucage. Zo wilde ik zelf ook schrijven en zo lees ik tegenwoordig nog steeds het liefst mijn romans.

De felrode envelop vond ik terug toen ik onlangs met mijn moeder de zolder opruimde. Hij lag onder de dikke klapper gevuld met mijn oude verhalen. Ik las de verhalen, best aardig maar veel te abstract, dat kon ik nu wel zien. De envelop was verfomfaaid, de inkt was doorlopen en hier en daar onleesbaar geworden. Geen enkele titel was doorgestreept, terwijl ik na de eerste kennismaking met de lijst toch ferm ben blijven lezen. De eerste maanden vooral om zo snel mogelijk alles gelezen te hebben, maar langzaamaan begon ik na te denken over de boeken die ik las. Ik herlas de meeste inmiddels meer dan eens.

virginia-woolfOmdat ik hem zo vaak bekeek, ken ik de lijst uit mijn hoofd. Die willekeurige a-chronologische opsomming van romans en een non-fictie werk. Een lijst waarop maar een vrouw staat. Er valt nog veel meer op de lijst aan te merken en doe dat vooral ook. Hou tegen het licht, vul hem aan of breek hem tot op de laatste titel af. Maar dit is de lijst aan de hand waarvan ik de literatuur heb ontdekt, met dank aan mijn oom die mijn blik op het goede moment – zonder dwang en niet te vroeg – voorzichtig richting de boomgrens van het bos stuurde, zodat ik het dartele hertje dat de literatuur is voor even stil zag staan, waarna het pardoes weer de struiken inschoot. Maar ik had het gezien.

 

De lijst:

Honderd jaar eenzaamheid

De kolonel krijgt nooit post

Kroniek van een aangekondigde dood                         Gabriel Garcia Márquez

De dood van Ivan Iljitsj                                                      Leo Tolstoj

Hersenschimmen                                                                  Bernlef

De New York-trilogie                                                           Paul Auster

Duizend kraanvogels                                                           Yasunari Kawabata

Nooit meer slapen                                                                W.F. Hermans

In Ongenade

Wachten op de barbaren                                                   J.M. Coetzee

Siberisch dagboek                                                                Karel van het Reve

De gore klerezooi in de Via Merulana                          Carlo Emilio Gadda

Aantekeningen uit het ondergrondse                          Fjodor Dostojevski

Misdaad en straf

Een wereld valt uit elkaar                                                 Chinua Achebe

Het proces

De gedaanteverwisseling                                                     Franz Kafka

Bekentenissen van een gemaskerde

Het gouden paviljoen                                                           Yukio Mishima

De val

De Pest                                                                                        Albert Camus

De Kapellekensbaan                                                             Louis Paul Boon

Ms. Dalloway

Naar de vuurtoren                                                                 Virginia Woolf

De Caïro-trilogie                                                                    Naguib Mahfuz

De kinderen van Gabalawi

De dood in Venetië                                                                Thomas Mann

Bekentenissen van Zeno                                                      Italo Svevo

De trein der traagheid

De man die zijn haar kort liet knippen                            Johan Daisne

De oude man en de zee

Voor wie de bel klinkt                                                             Ernest Hemingway

Amerikaanse Pastorale

Ik was getrouwd met een communist                              Phillip Roth

De blikken trommel                                                                 Günter Grass

Kaas

Villa des roses

Lijmen / het been                                                                     Willem Elsschot

De Decamerone                                                                          Boccaccio

De Tijgerkat (stoffig proza? Nee, fonkelend!)                 Giuseppe Tomasi di Lampedusa

Dubliners

Ulysses

Portret van een jonge man                                                     James Joyce

Is dit een mens                                                                            Primo Levi

Aleph                                                                                               Jorge Luis Borges

Stad der blinden

Het beleg van Lissabon                                                            José Saramago

Biljarten om half tien                                                                Heinrich Böll

De meester en Margarita                                                         Michael Boelgakov

Pan

Victoria

Honger                                                                                              Knut Hamsun

Druiven der gramschap

Over muizen en mensen                                                            John Steinbeck

Schuim&As                                                                                     J. Slauerhoff

———————

SAMSUNGRoman Helinski (1983) studeerde Moderne Letterkunde en Journalistiek. Zijn teksten verschenen, en verschijnen, in, onder meer, Tirade, Hollands Maandblad, Hard gras, De Brakke Hond en Deus ex Machina. In 2014 verscheen zijn romandebuut, Bloemkool uit Tsjernobyl. Helinski werkt aan een nieuwe roman. Hij woont in Utrecht. Zijn jongste Tirade-publicatie vind je in Tirade 456.

Volgende week: de Derde Zondagse Gastblog van Roman Helinski.

Foto (R.H.):  Corine 24.

‘Pubers bouwen graag op, helaas ziet het er vaak uit als afbreken.’

Vorige week publiceerden we hier deel X van de correspondentie Gerrist-Brands, Brands-Gerrist. En vandaag deel XI:
Annemieke Gerrist TwitterprofielfotoDag Wim,

zelf verbaas ik me altijd over anarchisten die uitroepen dat ze anarchisten zijn, omdat ze dan toch ergens onderdeel van een systeem zijn en weinig individualistisch. Volgens mij heb je de natuur van je opa behoorlijk geërfd, of niet? Ik zat ooit op een middelbare school die vanuit het anarchisme is ontstaan. Een school met een filosofie die ik teruglas in het boek ‘Het geminachte kind’ van Guus Kuijer. Ken je dat boek?

Momenteel werk ik aan veel, ik heb me vastgelegd aan een aantal projecten. Niet dat dat met opzet is gebeurd, meer terloops en met veel toeval. Ik belandde met twee vriendinnen in het café, waar we praatten over kunst en literatuur, en onze generatie. We zijn alledrie schrijver en beeldend kunstenaar. Geboren rond het jaar 1980. De overeenkomsten tussen ons zijn er gewoon, en de energie en het plezier tussen ons is aanstekelijk. Op de een of andere manier gaat dit volkomen vanzelf.

We werken momenteel aan een serie ‘hardop denken‘, waarbij we werken met nabeelden. We leggen een nabeeld vast naar aanleiding van iets wat we hebben bezocht, gezien, ons is opgevallen. Welk medium we gebruiken voor de uitvoering maakt niet uit. Het hardop denken over wat we hebben gezien vinden we interessant.

Ik had ooit een mooi gesprek met Gerard Stigter over het begin van hun groep Barbarber, en hoe hij dat beleefde. Hoeveel plezier dat gaf. Hij zag de tentoonstelling over Dada in het Stedelijk, waar hij helemaal wild van werd, en aan de slag ging. Ik had precies eenzelfde ervaring in het stedelijk, met een overzichtstentoonstelling van de Conceptuele kunst in Belgie en Nederland. Het bevrijdende; zo kan het dus ook! Ik had geen idee, kwam niet uit een gezin waar dit soort zaken werd bekeken. Met knikkende knieën, alsof ik zojuist een bloedmooie man had gezien waar ik op slag verliefd op werd en die naar mij knipoogde, liep ik door het museum. Nog steeds denk ik elke dag: vooruit. Ik heb geen tijd te verliezen. Werken. Maken.

Over terloops opvoeden gesproken (mooie term), aangezien ik zelf straks moeder word en jij vader bent, hoe doe jij dat, opvoeden?

Hartelijke groet,

Annemieke

————-

Wim Brands TwitterprofielfotoDag Annemieke,

de lezers van dit blog hebben het niet gemerkt, jij wel: ik heb lang gewacht met antwoorden. Het is ook de meest lastige vraag die je me kunt stellen: hoe doe je dat opvoeden?

Laat ik om te beginnen zeggen dat mijn kinderen, een zoon en een dochter, van me houden en ook niet op de bank van de psychiater hoeven.

Ik ben trouwens trots op ze: ze slaan met een groot gemak wegen in die ik op hun leeftijd niet eens kende.

Maar hoe zijn ze zo gekomen?

Door onze opvoeding, door hun eigen karakters?

Ik ben nauwelijks opgevoed. Dat wil zeggen: ik heb wel geleerd dat ik me netjes moet gedragen en andere mensen zoveel mogelijk dien te helpen maar om nu te zeggen dat mijn ouders het volgens de regels van een handboek deden – nee.

Ze hoorden zelf in een handboek.

Misschien durf ik de opvoeding van mijn kinderen wel een geslaagde te noemen omdat mijn vrouw en ik altijd een groot vertrouwen hebben gehad in de goede afloop. Vooral als het op school even tegenzat.

En ik ontdekte vooral tijdens hun puberteit dat hun gedrag ook als het destructief leek helemaal niet destructief was. Pubers bouwen graag op, helaas ziet het er vaak uit als afbreken.

Ik herkende dat omdat in mijn jeugd de omstanders al snel dachten dat ik de boel in de brand wilde steken. Wat je dan op een bepaald moment ook maar gaat doen, omdat ze dat tenslotte van je verwachten.

Ben je al humeurig door de zwangerschap, of juist niet. Probeer er eens een gedicht over te schrijven,

vrgr
Wim

————
Annemieke Gerrist (1980) is dichter en beeldend kunstenaar. Wim Brands (1959) is dichter en radio- en televisiemaker bij de VPRO. De jongste Tirade-publicatie van Gerrist vind je in Tirade 454, die van Brands in Tirade 455.

In voorbereiding: Gerrist-Brands, Brands-Gerrist, deel XII.

Auteursportretten: Twitterprofielfoto’s.

 

Apologie

Poëzie

Ook ik houd er niet van: er bestaan belangrijker dingen buiten al dit
gebazel.
Wanneer men poëzie leest echter, en met volstrekte geringschatting,
ontdekt men er
ten slotte toch ruimte voor het authentieke in.
Handen die kunnen grijpen, ogen
die zich kunnen opensperren, haar dat overeind kan staan
als het moet, deze dingen zijn belangrijk niet omdat

er een verheven klinkende interpretatie aan kan worden gehecht maar
omdat zij
bruikbaar zijn. Zo ver verwijderd dat zij onbegrijpelijk worden,
zou hetzelfde van ons allen gezegd kunnen worden, dat wij
niet bewonderen wat wij
niet kunnen begrijpen: de vleermuis
ondersteboven hangend of op zoek naar iets om te

eten, voortstormende olifanten, een wild paard zich rollend op zijn rug,
een rusteloze wolf onder
een boom, de onbeweeglijke criticus trekkend met zijn huid als een
paard dat een vlo voelt, de honk-
balfan, de statisticus-
en het is onredelijk
‘zakelijke documenten en schoolboeken’

laag aan te slaan; al deze fenomenen zijn belangrijk. Men moet echter
een onderscheid
maken: wanneer zij op de voorgrond worden gesleept door semi-
dichters is het resultaat geen poëzie,
en pas als de dichters onder ons
‘letterknechten van
de verbeelding’ kunnen zijn – verheven boven
arrogantie en banaliteit en

ons kunnen voorleggen ‘denkbeeldige tuinen met echte padden erin’,
zullen wij
het hebben. Intussen, als u aan de ene kant eist
het ruwe materiaal van poëzie in
al zijn ruwheid en aan de andere kant dat wat
authentiek is, interesseert u zich voor poëzie.

Marianne Moore (vertaling: Bernlef)

 

Er is een grimmige wereld tussen zij die poëzie lezen en zij die het verafschuwen. Ergens middenin wordt een moedige poging gedaan, door dichters en bewonderaars om gedichten op een geografische plek voor te dragen. Nu behoor ik helaas tot de menssoort die een enorme weerzin voelt opkomen als in een showachtige omgeving BN-er achtige types zich over de poëzie hoor buigen. Helaas is een verkeerde stembuiging voor mij al fataal. Ik weet dat dat aan mij ligt, en ik verwijt het hen niet. Maar ik wens dan heel snel weer weg te kruipen in een boek – de stem van de dichter.

Wat ik een ongelofelijk mooie manier vind die een dichter tot zijn mogelijkheden kan rekenen om een handreiking te doen aan de lezer, is de bundel vertaalde ‘zielsverwanten’. Bernlef maakte er zo een. Het alfabet op de rug gezien. Poëzievertalingen. H.C. ten Berge heeft ook een aantal van dergelijke boeken gemaakt. In Bernlefs boek vertaalde hij van een negental dichters uit het buitenland een ruime handvol gedichten elk. En hij introduceerde ze kort. Ik leef al maanden met dat boek omdat het zo’n geweldig greep zeer on-Nederlandse dichters is, door een dichter onze taal ingetrokken.

De apologie hierboven van Marianne Moore is een  vrijwel afdoende poging om de niet-lezer van gedichten tot lezen te verleiden, de verlaagde drempel om in te stappen, om gedichten te lezen

niet omdat

er een verheven klinkende interpretatie aan kan worden gehecht maar
omdat zij
bruikbaar zijn

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Gratis proza # 3: Ernsts vader

Als asvlokken cirkelen de kraaien boven de stal, waarvan de poort scheef openhangt. Een groene balk moet voorkomen dat hij uit zijn scharnieren valt. Terwijl ik het erf oversteek klemt de modder mijn laarzen vast, voor elke stap moet ik de vorige losrukken. Ik passeer het woonhuis; de ramen waarachter de keuken was. De brand heeft de ruiten mat geroet.

Aan het aanrecht hebben ze hem gevonden, voorovergezakt met het broodmes nog in zijn hand. Ik zou naar de keukendeur kunnen lopen en mijn hand om de klink kunnen sluiten, om het koele aluminium dat ik al mijn hele leven ken.

Ons gezin was het eerste dat in de nieuwe wijk kwam wonen, in de gele huizen die zijn neergezet op een verkocht kavel van Ernsts vaders grond.

Achterin de stal klinkt een geluid alsof er een groot gewicht omrolt.

‘Hallo?’ roep ik, maar het is weer stil geworden.

De stal is rietgedekt. Alle balken zijn van hout. Nog geen twintig meter, zit er tussen het huis en de eerste brandbare stengels. Het is een klein wonder, maar hier speelden we; daar is de vliering waarop we ons verstopten. Ernst studeert in Duitsland, nu.

In dit hok zaten de geiten, de staander is op dezelfde plekken gladgeknabbeld. Verderop ligt de badkuip waaruit de dieren dronken. Kalkafzettingen laten het verdampen van het water zien: jaarringen in de nalatigheid van Ernsts vader. De problemen begonnen toen zijn vrouw wegging. Een uit de stugste klei gebakken man werd overeindgehouden door een kleine vrouw met een vergroeide ruggenwervel.

Door die vergroeiing leek Ernsts moeder altijd een schouder op te halen. Haar lichaam zei het voor haar: Ja, zo is het leven. Uiteindelijk zou ze zich tegen dat lijf verzetten, vertrekken. Ernst wilde er nooit over praten, maar zoals het bestaan van de stut kan worden afgeleid uit het verzakken van de muur, verschenen al na een paar weken de eerste barsten. Niets zegt zo duidelijk als vuile ramen dat een bewoner zich voor de wereld afsluit, dat hij is opgehouden vooruit te kijken.

Na de ramen vergat Ernsts vader zijn dieren, die mager werden en chronisch vochtige hoeven hadden. De molens draaiden, maar er werd geen water van het land gepompt. Een kleine wandeling, het omzetten van een hendel, het lukte hem niet meer. En ik, die elk weekend thuiskwam, die niet ver weg studeerde, slaagde er niet in om bij hem langs te gaan.

Als ik aan Ernsts vader denk zie ik een dikke pols uit de mouw van een blauwe overall steken, een hand met gebarsten eelt op de knokkels die me een appel aanbiedt. Hij heeft me nooit een appel gegeven, teelde geen fruit. Ik heb hem niets anders dan brood, aardappelen en vlees zien eten. Maar dat is wat er van hem over is: een stock-foto, een goedkoop beeld van boerenhanden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Een uitzinnige liefde, door Marc Poorter

Nog nooit was ik zo vroeg op school geweest. Ik liep door een lege gang naar het klaslokaal waar ik een leestoets Nederlands moest doen. Stilte, geen geschreeuw van mijn klasgenoten, geen geduw en getrek, geen angst om de punt van een passer in mijn rug te voelen. In het klaslokaal zat ik alleen met mijn leraar en ik las een stuk van het verhaal Vreemde verschijnselen van Bob den Uyl voor zoals ik nog nooit had gedaan: foutloos, met de juiste modulatie. Toen ik klaar was leunde mijn leraar achterover en keek mij verbijsterd aan, nog nooit had ik zo goed voorgelezen in de klas. Al de jaren van mijn schooltijd probeerde ik mij aan te passen aan het slechte leesniveau van mijn klasgenoten om maar niet op te vallen en uitgelachen te worden, want slim zijn was niet de bedoeling op die school. Maar nu was ik alleen met mijn leraar en Bob den Uyl, en ik durfde te laten zien wat ik kon.

Dat ik een verhaal van Bob den Uyl had uitgekozen om mijn leraar te overtuigen van mijn vaardigheden leek toeval. Ik herinner mij dat het verhaal in een bundel met verhalen van andere schrijvers stond, en dat het mij aansprak vanwege de absurdistische humor. Pas jaren later begreep ik dat de humor van Den Uyl als een zoete saus over een bitter gerecht was. Een man die met achterdocht en walging naar zijn medemens keek, en precies de staat van mijn gevoel over mijn klasgenoten uitdrukte. Ik was net als de schrijver een eenling, een verstotene, mijn leven voelde zinloos.

De verhalen van Den Uyl leken bijna achteloos te zijn opgeschreven, alsof hij in een café aan een vriend vertelde hoe mislukt zijn reis naar bijvoorbeeld Duitsland was. Met veel omwegen en gemompel pakte hij ons uiteindelijk bij de kladden met een observatie waarin wij zijn achterdocht jegens de mensheid herkennen. Hoeveel Den Uyl ook reisde, het ging bij hem nooit om het landschap, maar om de mensen die hij ontmoette. Soms waren het aan lager wal geraakte dichters, of afzichtelijke vrouwen die hij in trieste hotels van zich moest afschudden, maar nooit kwam de mens er goed van af. Het was lachen geblazen met Den Uyl, maar in al zijn verhalen was er de ondertoon van eenzaamheid. Dagenlang ziek in bed liggen en niemand die hem opzocht, zwerven door een desolaat landschap en nergens aankomen, en vooral de onmacht om mensen te begrijpen.

Bob den Uyl was een stotteraar, een alcoholist en verslaafd aan medicijnen. Hij leed aan straatvrees en andere fobieën. Ook al ontving hij met zijn werk erkenning en won hij prijzen, de grote doorbraak is er nooit gekomen. Over zijn begrafenis in 1992 zei Jan Siebelink in De Gevoelige Plaat:

‘De plechtigheid in crematorium “Hofwijk” te Rotterdam-Overschie zal ik nooit vergeten. De gazons waren met rijp bedekt, de zon scheen uitbundig. Er waren geen bloemen, geen toespraken en heel weinig mensen. Er klonk de ijle, schrijnende solo van een jazztrompettist.’

Eén keer mocht ik hem ontmoeten. In de hal van het Centraal Station in Den Haag was er begin jaren tachtig een boekenmarkt waar hij bij de stand van zijn uitgever zijn werk signeerde. Nou ja, hij stond in een versleten kabeltrui wat mistroostig voor zich uit te staren, het liep niet echt storm met de verkoop van zijn boeken. Ik kocht zijn verhalenbundel Een uitzinnige liefde en ik vroeg hem het boek te signeren. Verlegen schudde hij mijn hand. Ik zag voor het eerst van mijn leven een schrijver in het echt en het viel me op hoe slecht hij eruit zag – enorme wallen onder zijn ogen, een vermoeide blik en een gerimpelde hand die trillend zijn handtekening zette. Toen ik de stationshal uitliep en het boek opende zag ik dat hij zich vergist had in de plaatsnaam, in een beverig handschrift stond Rotterdam boven de titel.

Soms, als ik in het Centraal Station van Den Haag ben, ga ik op de plek staan waar Bob den Uyl mij de hand schudde. Alles is daar veranderd: een nieuw dak, andere winkels, de hele boel moet altijd maar anders, maar die plek neemt niemand mij af. Voor heel even sluit ik mijn ogen, om mij heen razen de treinen, de trams, de bussen en de reizigers voorbij, en voor een ogenblik ben ik weer de verlegen jongen die de vermoeide schrijver de hand schudde. Een onbeduidend en eenzaam moment in de tijd.

Bang

‘Hany, was ik éérst zwart of ben ik nú zwart?’ Hij gebruikt de trappen van vergelijking niet – in plaats daarvan zal hij vragen: ‘Hany, is de gado-gado in Solo lekker of is de gado-gado in Yogya lekker?’

De zwarte vlekken kwamen met de aids mee, al wisten we dat destijds niet. Toen hij doorschijnend werd en je hem omver kon blazen werd de ziekte ontdekt. Sindsdien zijn de vlekken bijna verdwenen. ‘Eerst was je zwart, nu ben je weer haast even wit als Hany.’ Hij lacht, hij weet dat ik een grapje maak.

De nachtmerries blijven komen, uit het diepst van de nacht.

Hij heeft zijn hals in de holte van mijn elleboog gevlijd en mijn andere arm stevig om zich heen getrokken. Direct daarna is hij veilig in slaap gevallen. Met mijn lippen tegen de fulpen huid van zijn nek ga ik achter hem aan.

Lang voordat de minaretten schallen voor het ochtendgebed word ik wakker. Door zijn armen en benen schieten spasmen, als bij een hondje dat droomt van een aanstormende Deense dog. Hij kermt, het komt van heel ver. Hij zoekt me, ik fluister dat ik vlakbij ben. Opeens slaat het toe – hij gooit zijn armen omhoog, zijn handen klauwen in de lucht, zijn hoofd zwiept heen en weer. Hij loeit hol. Een ogenblik later is het voorbij. Het heeft alles bij elkaar nog geen minuut geduurd. Hij komt overeind zitten en neemt een slok water uit het glas dat ik aan zijn lippen hou. Dan gaat hij weer liggen, legt zijn hoofd terug in mijn elleboog, mijn hand op zijn navel.

Het zijn monsters, slangen met mensenhoofden, duistere draken, die jacht op hem maken. Op een nacht vraagt hij of dromen betekenis hebben. ‘Voor wat geweest is, misschien. Niet voor wat nog moet komen.’ ‘O.’ ‘Er zijn geen monsters die je willen doden, nergens. Ze wáren er, eerst. Ze beten en spogen in je bloed. Al zag je ze niet.’ ‘Ik voelde ze. Eerst, nu niet meer.’ ‘Nu zijn ze dromen geworden.’ ‘Ja.’ ‘Over een tijdje gaan ze ook weg uit je dromen. Echt.’

In het begin was de gedachte dat hij gauw dood zou gaan verlammend. Hij kon er niet van eten, niet eens praten. Zijn ogen waren zwarter dan ze ooit waren geweest. Nu het leven terug is lijkt hij de dood ineens niet meer zo erg te vinden. Als ik zijn graf maar kom bezoeken. Telkens weer wil hij dat ik dat beloof. Ik zal er helemaal voor naar zijn kampong hoog in de bergen moeten en hij vraagt zich af of ik dat er wel voor overheb.

Ik zal blij zijn als ik wat te doen heb wanneer hij er niet meer is, god verhoede. ‘Als je doodgaat geef ik je een graf met roze tegels.’ Hij is aartszuinig, een echte Javaanse boer, bij de geringste extravagantie trekt hij de wenkbrauwen op. Maar een graf met roze tegels wil hij wel, van mij.

De kans dat ik eerder kom te overlijden dan hij is bepaald niet denkbeeldig: ik ben twee keer zo oud en hij kan dankzij de efavirenz nog tientallen jaren mee.

Het vooruitzicht dat je de ander overleeft is voor hem net zo grauw als voor mij. ‘Als Hany doodgaat hou ik op met obat slikken en ga ik vanzelf dood.’ ‘Eerst moet je wachten tot ibu en nenek dood zijn.’ Nenek is al een eind in de zeventig, maar ibu, zijn moeder, is een stuk jonger dan ik en kerngezond. ‘Waarom?’ ‘Omdat je ze anders ontzettend veel verdriet doet.’ Dat vindt hij geen vanzelfsprekendheid, hij moet erover nadenken. Maar ten slotte zegt hij ‘oké’.

Ondertussen maakt de gedachte dat ook ik sterfelijk ben hem banger dan zijn eigen dood, nu hij uitstel heeft gekregen. Overal dreigt het gevaar. Op straat waarschuwt hij bij elke kuil waar Hany in zou kunnen vallen: ‘Awas!’ Toen ik werkelijk op een modderpad uitgleed, de greppel in, was hij dagenlang overstuur. Hij belde iedereen op die hij kende, om ervan te vertellen en aan zijn schrik lucht te geven.

Meer dan als van een zoon hou ik van hem als van een huisdier. Hoe naargeestig het leven zonder hem ook zal zijn, ik moet hem zien te overleven, zoals men zijn poes moet overleven.

Ik heb hem honderdmaal voorgehouden dat aids alleen via bloed overdraagbaar is. Bepaalde geintjes bij het neuken mogen niet, daar komt het op neer.

Hij wil er niet aan dat speeksel geen risicofactor vormt. Ik heb het waar hij bij was aan de dokter gevraagd, twee keer zelfs. Ook heb ik het hem voorgelezen, uit een folder over aids in zijn taal. Gelukkig is er niets dat hij zo graag doet als kussen en gekust worden.

Het lijkt me beter voor zijn gemoedsrust en zelfvertrouwen als ik het risico van een besmetting niet te zeer bagatelliseer. ‘Zullen we voor alle zekerheid voortaan ons eigen scheermesje gebruiken?’ Hij stemt gretig in en treft meteen maatregelen. ‘Hany gebruikt het groene scheermesje, ja? Ik leg het hier neer.’ Het blauwe, dat hij gebruikt, legt hij op het andere uiteinde van de plank.

Uit de folder over aids heb ik ook voorgelezen dat sperma niet gevaarlijk is. Dat het niet met bloed in aanraking moet komen liet ik weg. Anders wordt het te verwarrend. Het is of hij raadt dat ik iets achterhou. Maar hij weet ook dat hij me nergens zo blij mee kan maken als met klaarkomen. Als ik zijn zaad met een tissue van zijn buik veeg wuift hij zenuwachtig met zijn handen dat ik dat moet laten – tussen het lachen door, want hij moet steeds lachen als hij net is klaargekomen. Daarna ziet hij erop toe dat ik mijn handen was, met zeep.

Zijn ene teenslipper is kapot, we kopen nieuwe. De volgende dag heeft hij aan beide voeten een blaartje bij de grote teen. Hij leent mijn slippers om een boodschap te doen. Later zoek ik ze, en vind ze in de badkamer, in een emmer met zeepsop. Weer later staat hij ze te schrobben, met een borstel en zeep. ‘Waren ze zo vies? Het was me niet opgevallen.’ ‘Nee-ee,’ legt hij ongeduldig uit, ‘mijn blaren zijn opengegaan ja in jouw sloffen, straks steek ik Hany aan met aids, ik ben bang als Hany maar geen aids krijgt.’

Ik kom uit de douche en wil mijn nagels knippen. ‘Nee, Hany, niet dat schaartje, dat gebruik ik, hier is je eigen schaartje. Hie-ier!’ dringt hij aan, terwijl hij het nagelschaartje uit de J.P. Heije voor mijn neus houdt. ‘Ben je bang dat jouw nagels besmettelijk zijn?’ ‘Nagels zijn héél besmettelijk!’ ‘En haren?’ ‘Haren ook! Maar Hany kamt zijn haren nooit, geeft niet, ngapapa.’

Bijgeloof is achterlijk heeft hij van mij geleerd, en hij weet dat ik heel boos word van bijgeloof. Op hem boos worden is onmogelijk, maar ik kan niet voorzichtig genoeg zijn want hij is bang dat hijzelf ook achterlijk is. Daarom wacht ik tot we in bed liggen met hem vertellen dat haren en nagels werktuigen van het bijgeloof en de goena-goena zijn en absoluut helemaal in geen enkel geval besmettelijk. ‘Nagels en haren zijn zelfs het enige waaraan je geen kanker kunt krijgen.’ ‘Ja.’

Dat ‘ja’ zei hij niet omdat hij bang is dat ik anders boos word. Ik hoor het aan zijn stem. Hij is aan het ontdekken dat het fijn is om niet bang voor iets te hoeven zijn.

Slangen waren zijn lievelingsdieren, zei hij toen ik hem net had leren kennen. En honden. Hij wil later een grote hond.

Op Java wandelt niemand, dat doe je gewoon niet. Wij wel. Wanneer we een huis naderen met een hond – altijd achter een stevig hek en meestal aan een ketting – gaan we gauw aan de overkant van de straat lopen. Een heel enkele keer zwerft er een op eigen houtje over de weg. Dat ziet hij van verre. Hij sist ‘awas!’, duikt weg achter mijn rug en let goed op dat ik tussen hem en het dier in blijf tot we er ruimschoots voorbij zijn.

Tussen ons kosthuis en onze ontbijtstek ligt een autosloop. Op een morgen staat er een grote kooi bij de poort. Er ligt een Sint-Bernard in te zieltogen. De eerste keer blaft hij amechtig, eenmalig, de dagen erna tilt hij lusteloos zijn oogleden op wanneer we naderen. Na een dag of vijf steken we niet meer over; we lopen voortaan samen heel stoer vlak langs de gekooide, treurige reus, alsof het normaal is dat je zoiets doet.

Wel houdt hij het dier vanuit zijn ooghoeken in de gaten. En ik hou in de gaten wanneer het ogenblik komt dat hij dat vergeet.

We gaan een weekend naar Parangtritis, het Zandvoort van Java. Hij kent de zee van Jakarta, een saaie, levenloze, gore plas.

Wanneer hij het strand ziet roept hij ‘wow!’ Dan ziet hij de oceaan. Hij verroert zich niet. Ik moet hem tot drie keer toe zeggen dat we een hotel gaan zoeken.

Er is van alles te huur aan het strand, maar dat vindt hij niks. ‘Misschien komt er vannacht een tsunami.’ We lopen een berg op. Daar ligt een hotelletje waar de tsunami vast niet bij kan. Onze kamer heeft een terras met uitzicht op zee. Hij blijft staan kijken tot ik honger krijg.

In het donker lopen we over het leeggelopen strand. Hij straalt.

Maar hij houdt eerbiedig afstand van het water. Ik ga er in mijn eentje naartoe. ‘Nee, Hany! Niet doen!!!’ Als ik toch de zee in loop raakt hij zo in paniek dat ik gauw bij hem terugkom. Wat later zitten we geroosterde maiskolven weg te knabbelen op de rietmat van de venter, met wel dertig meter zand tussen ons en de zee. Een maanloze hemel vol sterren welft zich over het geruis en gedreun van de Indische oceaan.

De volgende ochtend, zondag, is het druk op het strand. Iedereen vermaakt zich in en aan de rand van het water, ook kleine kinderen, ook hun gesluierde moeders. Eindelijk durft hij zelf, schoorvoetend eerst nog, maar al gauw gaan alle teugels los. Hij rent en huppelt en schatert het uit. Hij is gelukkig. De ziekte is een tijdje helemaal weg.

Bij thuiskomst is het kosthuis leeg en stil. Alleen de deur van de laatste kamer op de gang staat open.

Terwijl hij in de keuken beneden koffie voor me maakt leg ik de vierhonderd vel van een afgewerkte correctieproef op een stapel om morgen bij het afval te doen. Hij komt binnen, zet de koffie voor me neer en zegt: ‘De deur is dicht.’ ‘Welke deur?’ ‘Die net nog openstond.’ ‘Nou en?’ ‘Er is niemand. Er staan nog steeds geen slippers. ’ ‘Dan is hij dichtgewaaid.’ ‘Waarom stond hij dan open?’ ‘Misschien woont er een spook?’ zeg ik plagerig.

’s Avonds wil hij de fles water vullen, maar hij durft niet in zijn eentje naar beneden. Ik sluit hem in mijn armen: ‘Ben je bang voor de zee of ben je bang voor het spook?’ Hij lacht, eerst onzeker, maar al gauw onstuitbaar, hij krijgt de slappe lach en laat zich op bed vallen.

Daarna haalt hij zelf water, zonder mij. Ik wacht in de deuropening. Wanneer hij terugkomt en me daar ziet begint hij weer te lachen. Hij is onzegbaar mooi als hij lacht.

’s Morgens gaat hij de papierstapel verbranden. Het gewoon weggooien vindt hij niet verstandig. Stel je voor dat iemand het uit de afvalbak steelt! ‘Steelt?’ vraag ik verwonderd. ‘Om het te kopiëren natuurlijk! Dan gaat de dief er een boek van maken en rijk worden van Hany’s werk.’ Het vooruitzicht maakt hem zo zenuwachtig dat zijn stem overslaat. Als ik zou lachen denkt hij dat ik hem uitlach. Maar het is soms zo grappig als hij bang is.

—————

hans boland vpro boekenHans Boland (1951)  is slavist, vertaler en schrijver.  In 2014 debuteerde hij als romancier met De zachte held.  Dit najaar weigerde hij, uit protest tegen “gedrag en denkwijze” van Vladimir Poetin, de Poesjkin-medaille die Rusland hem wilde toekennen. Wel accepteerde hij onlangs de Martinus Nijhoff Vertaalprijs.  De jongste Tirade publicatie van Hans Boland vind je in Tirade 456.

Foto H.B.: VPRO boeken.

Wat Ilja zegt

‘Hoe minder iemand doet, hoe meer ik hem begrijp.’

Ilja Leonard Pfeijffer, Zeventiende idylle. Idyllen, Nieuwe poëzie (2015;p.61).

Soundtrack:  Miles Davis, Nature Boy.

Volgende week:  en hup… van bloggenstein.

De duivel in Knausgård

Al dagen wil ik schrijven over Karl Ove Knausgård. Over ‘Schrijver’, zijn laatst vertaalde boek. De andere delen uit de serie las ik met interesse, maar ik vond ze niet perse goed, te wijdlopig, onrustig. ‘Schrijver’ maakte grote indruk. Maar alles wat ik de afgelopen dagen op papier zette over het boek, was niet goed genoeg. Ik wiste versie na versie, en besloot het er maar bij te laten zitten. Maar mijn drang om over het boek te schrijven verdween niet, zat me dwars zoals een kiwipitje dat achter een kies is blijven haken. Het moest eruit. Als ik dan per se iets over ‘Schrijver’ wilde publiceren, laat het dan in godsnaam maar gaan over de invloed die het boek op mij heeft uitgeoefend.

Ik koop het boek op een sneeuwdag. Het ligt al maanden in de schappen, maar ik kom er nu pas aan toe. Op de achterkant staat dat Karl Ove zijn periode aan de schrijversvakschool beschrijft, zijn wording tot schrijver. Lezen hoe schrijvers zijn gevormd, voelt vaak toch alsof ik over mezelf lees. Zelfs wanneer de vorming heel anders tot stand is gekomen dan bij mij, herken ik zaken, zie onderliggende gelijkenissen. Ik neem het boek mee naar de hipste koffietent van Utrecht, waar het zo druk is dat ik er op de grond moet zitten. De ruiten zijn beslagen, net als mijn brilglazen zodra ik er binnenstap. Weinig dingen zijn zo fijn als een roman kopen en er meteen in gaan lezen. Ik hou het lijvige boek voor mijn gezicht, om me ervan te vergewissen dat iedereen ziet wat ik lees. Knausgård  is sexy. Een hipster-meisje vraagt al snel: ‘En, is het echt zo goed?’

‘Dat is een ingewikkelde vraag,’ antwoord ik. De boeken van Knausgård  jaag ik er in grote vaart doorheen. Iets in zijn werk dwingt tot haast, de schijnbare afwezigheid van urgentie nodigt uit tot het overslaan van stukken. Je komt ermee weg als lezer, eigenlijk zou dat niet moeten mogen. Ik neem me voor Schrijver rustiger te lezen, ook al maant mijn nieuwsgierigheid me geregeld vaart te maken, vooruit te kijken. Ik wil weten of Karl Ove het meisje krijgt, of zijn nieuwste verhaal eindelijk wel zal worden gepubliceerd en of broer Yngve en hij het goedmaken na een vreselijke ruzie.

Buiten ligt een laag sneeuw op de straten, tegen het vriespunt is het. Het past bij het kille van het boek. Karl Ove klimt dronken op balkons van niet ter zake doende meisjes, bezig zijn liefdesgeluk af te breken, de destructieve lul. Wanneer ik de koffiezaak verlaat, zonder een bevredigend antwoord te hebben kunnen geven aan het hipster-meisje, waan ik me in de studentenstad Bergen, ergens in de winter van ’99, tijdens één van die avonden waarop het maar niet donker wil worden. Sommige goede boeken doen dat met mij. Ze halen me naar hun tijd en even zie ik de mensen om me heen door de bril van de hoofdpersoon. Soms voel ik me zelfs de hoofdpersoon, maar dat vind ik een stuk moeilijker om toe te geven, want dat is raar.

In alle ernst vermoed ik wanneer ik halverwege Schrijver ben de hand van de duivel, zo’n vernietigend pact dat vroeger nog wel eens werd gesloten: Knausgård  heeft het talent gekregen om wervelend en onstuimig te schrijven over het donkerste in zijn ziel, tot op het bot te gaan en dan nog te schrapen over de bodem. De duivel biedt hem bovendien een wereldwijd podium. Wat Knausgård daarvoor in ruil moet doen? Zonder verfraaiingen verhalen over zijn menselijkheid. Ik voel me geregeld onthutst en mistroostig terwijl ik Schrijver lees. Overal wordt Karl Ove’s werk te licht bevonden. Pijnlijk aan de oppervlakte blijft het. Literatuur moet het persoonlijke blootleggen en daardoor een universele uitdrukkingskracht krijgen, dat weten we allemaal. De jonge Karl Ove snapt er geen zak van.

In drie dagen lees ik het boek uit, dat had drie keer zo snel gekund als ik mezelf niet tot traagheid had gemaand. Ik ben er beduusd van, waan me een Noor op de rand van een depressie, de grauwe luchten boven de stad helpen niet. De ochtend nadat ik Schrijver definitief dicht heb geslagen, ontwaak ik met de mededeling dat mijn eigen roman die ik in de lente publiceerde, niet op de longlist voor de Libris Literatuurprijs is geplaatst. Mijn veelbesproken debuut is voor niets genomineerd, ook niet voor debuutprijzen. Wat vervolgens met me gebeurt past niet bij me: ik hoor mijn zelfvertrouwen kraken. De chronische twijfel waarover ik drie dagen achter elkaar heb gelezen, spitst me op zijn drietand en sleurt me mee omlaag. Is mijn roman eigenlijk wel zo goed als ik denk? Als ik gevoelig zou zijn voor verslavingen, zou ik deze avond meer dan één glas whisky drinken om het benauwende gevoel weg te spoelen.

De volgende morgen constateer ik dat de onzekerheid is achtergebleven in de nacht, daar lijkt het tenminste sterk op. Dat ik toch even zo aan het twijfelen ben geslagen, is een bewijs van de kracht van goede literatuur en een duivelsbewijs van het ontembare talent van Karl Ove Knausgård .

————–

SAMSUNGRoman Helinski (1983) studeerde Moderne Letterkunde en Journalistiek. Zijn teksten verschenen, en verschijnen, in, onder meer, Tirade, Hollands Maandblad, Hard gras, De Brakke Hond en Deus ex Machina. In 2014 verscheen zijn romandebuut, Bloemkool uit Tsjernobyl. Helinski werkt aan een nieuwe roman. Hij woont in Utrecht. Zijn jongste Tirade-publicatie vind je in Tirade 456.

Volgende week: de Tweede Zondagse Gastblog van Roman Helinski.

 

Foto (K.O.K.):  Serge Ligtenberg (WU). Foto (R.H.):  Corine 24.