Arie op zaterdag ligt ziek in z’n mandje. Volgende week verschijnt er weer een column.
De vraag
Begin deze maand vierde mijn vader zijn tweede verjaardag. Hij beleefde deze mijlpaal in zeer besloten kring (mijn moeder). Ikzelf was de datum van de stamceltransplantatie bijna vergeten, wat volgens mij betekent dat het goed met hem gaat.
Een paar weken na de transplantatie hing op buitenkant van de wc-deur de tekst: ‘Ben jij Jan?’ Een goede vraag, vond mijn vader, en hij bleef ermee rondlopen. In een briefje probeerde hij destijds een antwoord te geven, maar hij kwam niet verder dan een paar piketpaaltjes. Tijdens zo’n enorme interne verandering valt er helemaal geen antwoord te geven. Hij had, zo schreef hij zelf, sindsdien twee verschillende DNA’s in één lichaam, een nieuwe bloedgroep én krullend haar. Ik en mijn zus hadden het over zijn wedergeboorte als gekloond schaap en dat de donor wel een jonge Art Garfunkel moest zijn geweest.
De krullen verdwenen weer – grapje van de chemo. Andere dingen bleven, hoe raadselachtig die ook mogen lijken:
Het lijkt verdomd nog waar ook! Op mijn lijf verschijnt donkerde haar dan dat ik gewend ben. Ja, een donor is technisch gezien jonger dan 35 jaar, krijg ik iets van die jeugdigheid mee? Dat lijken kleine praktisch dingen, maar voordat je het weet gaat de fantasie ermee aan de haal. Twee DNA’s. Daarmee kan je niet aankomen in een tv-programma ‘DNA onbekend’ of wel?
Ik las zelf in het briefje dat hij de vraag wel had willen beantwoorden maar dat simpelweg niet kon. Hij stond er met zijn neus bovenop en zag het niet duidelijk. Hoe frustrerend kan het zijn, vooral ook als man van de techniek, om ergens geen antwoord op te krijgen. Hij voegde er nog aan toe ‘of dit allemaal te schizofreen gedacht’ was.
Mijn vader sloot het briefje af met: ‘Als dit proces achter de rug is blijft de vraag over: “Wie ben ik dan, Jan?”’ Hij is er anders uitgekomen dan hij eraan begon, maar hoe precies is de complicerende factor. De vraag zou ook als inmiddels achterhaald kunnen worden gezien: wie hij nu is doet er ten opzichte van toen niet toe, er is toch geen keus. Laat ik voor mezelf spreken, ik ben door het hele proces net zo goed veranderd (en dat zal voor mijn zus en moeder ook wel gelden). Hoe zou ik (zouden wij) dan zulke levensvragen kunnen beantwoorden? Dat zijn humor niet onderweg door de donorcellen is opgeruimd, is een aardig begin – zien we later wel verder.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds drie jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Bedankt Mathijs Gomperts, Welkom Gustan Asselbergs
In april blogde Mathijs Gomperts op de zondagen voor Tirade, over esthetiek maar eigenlijk veel meer, lees hier al het moois terug. Vergeet daarbij niet dat hij ook recent de prachtige dichtbundel Zes uitbracht, en dat hij daar prompt mee voor de C. Buddingh’-prijs werd genomineerd. Mathijs, veel dank!
Vanaf aanstaande zondag neemt Gustan Assebergs zijn plaats in. Asselbergs (1986) schrijft proza. Hij studeerde filosofie in Amsterdam. Hij werkt in een veilinghuis, en zal daar ook over schrijven voor het zondagblog.
Meijsing, Flaubert, Waits
1:
Het beste wat ik nu kan doen, is te zoeken wat ik ben. Eigenlijk niet zuiver wát ik ben, maar waardoor ik gemaakt word. Waardoor mijn bestaan zich handhaaft. Ik groei; natuurlijk kan dit zuiver biologisch bewezen worden. Maar dat is mijn bedoeling niet. Ik kán niet alleen biologisch groeien. Er moet iets zijn dat stimuleert, of sterker, dat dwingt. Ik wil mijn ziel en lichaam als een geheel zien en juist daarom moet er naast de biologische verklaring nog een andere verklaring zijn. Want met groei bedoel ik niet alleen het rijper worden van het lichaam, maar ook het ontplooien van de ziel.*
Bovenstaand citaat is een dagboekfragment van Doeschka Meijsing. Als ze het schrijft is ze vijftien(!) jaar. Ik heb het dagboek (en een deel van het notenapparaat, dat ongeveer even lijvig is als het dagboek en een werk op zich, waanzinnig maar ook geweldig) met kromme tenen en vol bewondering gelezen. De kromme tenen omdat die onvermijdelijk zijn bij het lezen van een puberdagboek, of überhaupt dagboeken. Meijsing dweept enorm met haar verliefdheden, bijvoorbeeld, die decennia kunnen duren, en ze is ontzettend op zichzelf gericht – wat ze ook weet, waar ze soms mee zit, maar waar ze niet los van komt. De bewondering om het schrijven uiteraard. Zelfs op haar veertiende weet ze haar innerlijk leven zo te beschrijven dat je vermoedt dat ze er stiekem rekening mee hield dat de dagboeken na haar dood uitgegeven zouden worden. Natuurlijk zijn haar problemen deels leeftijdsgebonden, dat weet ze, maar ergens maakt ze die kleine universalisatieslag die ervoor zorgt dat autobiografisch proza ook voor derden interessant wordt.
2:
Ik zie tot mijn verontwaardiging dat de toneelcensuur weer ingesteld wordt en de persvrijheid afgeschaft: ja, die wet zal erdoor komen, want de volksvertegenwoordigers zijn niet meer dan een weerzinwekkend stel verraders, hun filosofie heet eigenbelang, hun voorkeur laaghartigheid, hun eergevoel is niets meer dan stompzinnige trots, hun ziel slechts een hoop modder, maar eens op een dag, die niet meer veraf is, zal het volk een derde revolutie ontketenen en berg je dan maar voor het rollen van koningshoofden en voor het stromen van bloed. Nu ontnemen ze de literator zijn geweten, zijn kunstenaarsgeweten. Ja, onze eeuw is rijk aan bloedige ontknopingen. Vaarwel, tot ziens, en laten wij ons altijd met de kunst bezighouden, de kunst die, groter dan volkeren, kronen en koningen, daar altijd hoog in het zwerk, met haar goddelijk diadeem, zweeft in bezieling.**
Enter Gustave Flaubert, 1835. In Flauberts dagboeken ben ik nog niet zo ver gevorderd, dit fragment werd mij vanuit een hoek van de kamer door I. toe gegild, met de toevoeging: ‘VEERTIEN, Roos, hij was pas VEERTIEN toen hij dit schreef! VEERTIEN JAAR!!’ en toen ben ik er ook maar in begonnen. Flaubertje is inmiddels zestien en al bijna een Flaubert, en net als in de dagboeken van Meijsing, die weliswaar in heel andere stijl, tijd en geest geschreven zijn, kun je lezen dat hij zich als schrijver en denker ontwikkelt.
Ongelooflijk. Zoiets lezen is voor mij vergelijkbaar met het per ongeluk aanschouwen van een muzikaal wonderkind nadat ik die ochtend vrij content met mijn Tom Waits-vertolkingen onder de douche vandaan gestapt ben. Láát ook maar, denk ik dan, en besluit me te wenden tot iets waar ik wel goed in ben, bijvoorbeeld schrijven en lezen, maar dat blijkt vervolgens dus ook reuze tegen te vallen. Welk een smart, en hoor ik daar van hoog uit het zwerk laatdunkend gegiechel van dode literatoren?
En dan toch doorlezen, heimelijk in de hoop dat zo’n veertienjarige hoogvlieger tegen de tijd dat hij of zij vierentwintig is uit pure begaafdheid geen gewone taal meer voort kan brengen, maar dat al die pracht omdat het niet in gewone luchtstromen en letters past samengebald wordt, waardoor de schrijver alleen nog een soort ultrasoon geluid voortbrengt dat alleen begrepen wordt door genieën en vleermuizen (en dat als prettige bijkomstigheid heeft dat het muggen op afstand houdt), zodat het normale volk gewoon door kan leven, lezen, denken en schrijven alsof er niks aan de hand is. Dat het plebs af en toe blij met zichzelf kan zijn.
Maar nee. Die briljante geesten blijven tot tenminste in de nabije eeuwigheid rechtovereind. Zodat het minder begiftigde deel van de mensheid er af en toe even aan herinnerd wordt dat er niks mis is met een beetje murmelen onder de douche, als je daarna gewoon maar weet wanneer je je harses moet houden en een boek open moet slaan, moet zweven in andermans bezieling.
*Uit: Doeschka Meijsing. En liefde in mindere mate. Dagboeken 1961-1987. Samenstelling Ben Peperkamp en Annette Portegies. Privé-domein (Arbeiderspers), 2016.
**Uit: Gustave Flaubert. Haat is een deugd. Een keuze uit de correspondentie. Samenstelling, vertaling en nawoord door Edu Borger. Privé-domein (Arbeiderspers), 1979/2016 (elfde druk).
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).
Écht lezen
Als ik mensen (vooral erg geletterde mensen) vertel dat ik voornamelijk audioboeken luister, dat lezen me tegenstaat, dan kijken ze me in eerste instantie erg raar aan. In tweede instantie vragen ze: ‘maar dan heb je het boek toch niet écht gelezen?’ Ik knik, dat klopt. Ik heb het niet gelezen.
Vroeger, als kind, werd ik voorgelezen door mijn ouders. Zelf luisterde ik het liefste naar de boeken die zij lazen, niet naar kinderboeken. Ik was behept met iets van een gnostische nieuwsgierigheid. Het kwam mij voor als lagen alle grote geheimen over het leven besloten in die volwassenenboeken. Van dat vermoeden ben ik pas heel laat genezen: Da steh’ ich nun, ich armer Tor, Und bin so klug als wie zuvor! De wijsbegeerte, mijn vakgebied, zo ontdekte ik, is net een ui. Onder de lagen ui valt niets nieuws te ontdekken. Je pelt er een weg en het enige wat je vindt, is nog meer ui.
Als ik over iets in het leven in overvloed beschik, dan zijn het dus vragen. Waarom, waarom, waarom, vroeg ik als kind al. Pappa, waarom? Mamma, waarom? ‘Daarom. Zo is dat nou eenmaal.’ Dat zeiden ze steevast als je te lang doorvroeg. Maar ‘daarom’ is geen reden… dat weet ieder kind.
Mijn vader las me voor: Het leven van Benvenuto Cellini, Bernal Diaz del Castillo, Lijmen / Het been en zo talloze andere boeken. Dat was mijn inwijding in de literatuur. Ik vocht boven mijn gewichtsklasse en dat had zijn gevolgen. Later moest ik alles opnieuw lezen. Wat mij bijstond van hetgeen hij me voorgelezen had, was steeds maar een zweem van indrukken en sferen. Nooit was ik doorgedrongen tot de kern van wat de schrijver had willen zeggen (schrijven?). Ik had de boeken niet écht gelezen.
Maar lag dat aan het feit dat ze mij voorgelezen waren? Of was ik te jong, te wereldvreemd om die boeken te begrijpen? Dat laatste vermoed ik. En daarbij verkondig ik tegenwoordig voorzichtig het evangelie van het oor en de mond. Het oog is, met enkele uitzonderingen, wat mij betreft beter geschikt voor de consumptie van beeldende kunst. Een bladzijde vol letters is op zich genomen niet erg uitdagend voor een oog (uitzonderingen als Paul van Ostaijen daargelaten).
Daarbij komt nog dat de literatuur waar wij allen zo van houden ooit zelf begon als woorden zonder letters. Verhalen werden toen, lang, lang geleden, nog niet voorgelezen. Ze werden gewoon verteld, uit het hoofd, en men diende te luisteren. Het schrift, in oorsprong veel jonger dan het verhaal, was oorspronkelijk louter mnemonisch van aard. Het was gemakkelijker om het verhaal op te schrijven. Men kon nu in bed lezen. Men kon bladeren, herlezen, even pauzeren zonder iets te missen. Het schrift had talloze voordelen. Het enige nadeel? Dat lezen was toch wel een gedoe…
Dirty Mind
Ik wil me richten tot alle kinderen, waaronder het zestienjarige singer-songwritertje van donderdagavond bij De Wereld Draait Door, wiens oom wel eens iets van Prince had gedraaid, vroeger.
Kinderen, laat je alsjeblieft, op deze kwetsbare leeftijd, perverteren door Prince. Op YouTube is niets van hem te vinden, maar blijf zoeken naar oud vinyl, concertregistraties, films, cassettebandjes zoals je naar porno zou zoeken. Kreun mee met de kleine satyr in jarretels. Dans stiekem op de hoge laklaarzen van je moeder door je slaapkamer. Proef de seks. Stay on the beat. Je wordt er later beter in bed van.
Ik werd door Prince verleid in 1984. Groomed. Ik was jong en kwetsbaar. Hij ontmaagdde me met het album Purple Rain – achteraf niet mijn favoriet, maar wiens eerste keer is dat wel? Bewondering voor zijn talenten kwam later pas; wat me destijds bij de ballen greep, was zijn schaamteloze, onversneden geilheid. Darling Nikki op je walkman. Krantenlopen met een stijve.
Gedurende vijftien albums deden we het met elkaar. De op één na langste romance in mijn leven. Ik reisde hem achterna. Maar naarmate ik gewilliger werd, werd hij spiritueler, veganistischer. Ergens na The Rainbow Children (2001) zijn we elkaar uit het oog verloren, maar als hij in de stad was, kwam ik altijd langs voor een onenightstand.
Live was Prince versatiel, onvermoeibaar, orgastisch. Sessies van drie uur. De damp sloeg van het publiek. Twintig minuten beukende funk in de derde toegift. Zweterig naspel in de aftershow. Na een televisieregistratie van het Lovesexy-concert in 1988 liet zelfs mijn oma zich ontvallen dat ze er ‘een beetje hitsig’ van geworden was.*
‘I wanna be your lover,’ zong Prince aan het allereerste begin van zijn carrière, en hij was de beste die ik ooit heb gehad. Hij was stout, verlegen, brutaal, teder, zoet, stoer, gepassioneerd en bovenal een harde werker. Prince kon improviseren: vind je dit lekker? Dan gaan we nog even door.
Na die tijd zijn er nog zo veel anderen geweest. Wisselende contacten, want iedere nieuwe artiest die ik tegen het lijf loop, vergelijk ik onwillekeurig toch met mijn eerste, principale minnaar. Ze komen niet eens in de buurt.
Dit is een enorm verlies.
_________________
*Niet omi.
Arjen van Lith (1971) is journalist en schrijver. Af en toe maakt hij muziek waarin de invloed van Prince duidelijk hoorbaar is. In 2011 nam hij met Dirk Johan Klanker een coverversie op van het nummer Feel You Up, als bonustrack op de nog uit te brengen EP Grow Up.
Over de doden niets dan…
Uit mijn tweedehands Mozartbiografie van Wolgang Hildesheimer viel een knipsel: een necrologie van de auteur, uit 1991. Er gaat bijna geen necrologie voorbij of er staat iets in over wat een necrologie is of moet zijn. ‘Necrologieën horen bij de dagelijkse produtie van het kunstbedrijf,’ stond er in deze, meteen gevolgd door de opmerking dat Hildesheimer aan het kunstbedrijf geen boodschap had. Nee, want die is dood, dacht ik, maar een kunst is het natuurlijk wel.
In De Groene Amsterdammer besprak Edzard Mik vorige week leven en werk van architecte Zaha Hadid (‘Het einde’). Tenminste, dat is het uitgangspunt van die rubriek, maar de eerste helft van het stuk gaat over wat anderen over Hadid hadden geschreven. Haar leven was door hen teruggebracht – lees ik tussen de regels door – tot een clichématige sterrenarchitect: een vrouwelijke welteverstaan, een bitchy diva met falende bouwprojecten. Schoonheidsfoutjes die volgens Mik alleen maar werden aangewend om haar menselijker te maken, want falen is immers de norm van de middenmoot. Terwijl Hadid toch een onvervalste architectonische hoogvlieger was, zoals Mik in het tweede gedeelte vol bewondering voor haar visie laat zien. Daarvoor had hij ook gerust de hele pagina mogen nemen.
Laat vooral geen necrologie optekenen door iemand die behept is met bezwaren, afgunst of haat jegens het ontvallen onderwerp. Het is een open deur, maar wel een die vaak niet wordt ingetrapt. De necrologieën van Wim Brands las ik de afgelopen tijd welhaast allemaal… Tommy Wieringa presteerde het om het in zijn stuk (Leeuwarder Courant) vooral over zichzelf te hebben. Dit onder de kop: ‘Hij vertegenwoordigde een wereld waatoe ik graag wilde behoren’. In dezelfde krant schreef tzummer Coen Peppelenbos dat de voorbereiding van Wim ‘wel eens te wensen over [liet], al merkte je daar als kijker meestal niet zo veel van’ – met een uitgebreid voorbeeld erbij. Hij presteerde het kortom om iets lulligs te zeggen.
Wie maar onplezierigheden wil opdissen bij iemands verscheiden, houdt beter zijn mond. Minstens één omwenteling rond de zon laten verstrijken, zoals naar goed Joods gebruik, want kritische reflectie komt later wel weer. ‘Ik ga daar echt niet staan liegen,’ hoorde ik iemand zeggen over een herdenking voor Wim Brands, en diegene ging dus ook niet. De kunst van een necrologie is om er tussenin te zitten en uit te gaan van wat – hoe curieus dat ook mag zijn – de dood te bieden heeft: overzicht. Iemand even optillen zonder een enkele slechte karaktertrek te verontachtzamen, maar op een milde manier. Kijk, Wim was een innemende betweter. Als je het niet met hem eens was dan zei hij gewoon: ‘Ik zal je uitleggen waarom jij dat denkt’, en dan volgde er een verhaal waarbij je toch weer aan zijn lippen hing.
Ik ben benieuwd wat de dood van Prince ons op dit vlak zal brengen.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds drie jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Aan mijn hoofd
Het is een matig excuus, maar vandaag toon ik maar een foto met boeken die ik van plan ben te lezen, of aan het lezen ben, zo’n stapel in de gang. Een excuus voor een verder uitblijvend blog.
Ik sla net vannacht Kafu Nagai dicht De rivier Sumida. Een schiterende uitgave van Coppens & Frenks en een Catcher in the Rye avant la lettre. En nu, wat nu te lezen: Alastair Bonnett Off the Map? Of toch Julian Barnes, The pedant in the Kitchen? Larkin? Brokken? Buruma? Canetti?
Vijf jaar
De laatste vier jaar schreef ik in maart altijd een stukje over mijn dode vriend Gijs, die op de 13e van die maand jarig was. Dit jaar wilde ik dat niet. Ik merkte verzet bij het idee en liet het achterwege.
De meeste van mijn vrienden leerde ik – net als Gijs – kennen in de Amsterdamse horeca. Er konden jaren voorbijgaan eer ik wist wat voor werk ze deden. Om een of andere reden zijn iemands dagtaken niet zo’n terugkerend onderwerp als je in een druk café staat met een drankje in elke hand.
Werk is wat ik doe, en vaak ook waar ik van houd, maar niet echt iets om over te praten. Ik heb het zelfs vaak als zwaktebod ervaren wanneer een ander langer dan relevant over zijn werk sprak. Voor de duidelijkheid: ik neem niemand zwakte kwalijk. Saaiheid daarentegen…
Waar het al die nachten dan wél om ging? Heel veel steeds belachelijker dingen tegen elkaar zeggen en kijken waar het schip zou stranden. Omstanders in je bullshit betrekken en nieuwe vrienden uit Dortmund maken om gearmd mee naar de volgende zaak te zwalken. Zo zijn alle uitgaansnachten van een periode van twintig jaar tot één enkele aaneengegroeid.
Ik werkte tot een uur of een, dronk bier dan wodka. Daarna fietste ik razendsnel door de drukke binnenstad om bij een café te komen waar vrienden waren en nog meer te drinken. We kraamden onzin uit en lachten tot sluitingstijd; daarna sleepten we iedereen die er gezellig uitzag mee. En dansen, natuurlijk. Heel veel dansen. Liefst op tafels.
Als dat allemaal wat puberaal en gebrekkig klinkt begrijp ik het volkomen. Toch heb ik nooit een goed werkinhoudelijk gesprek gemist. Niet toen ik barman was, noch gastheer, noch kok, noch schrijver.
De laatste tijd overkwam het me opeens weer, dat verlangen om drukte te maken, stennis te schoppen. Bijna elke week was er een verjaardag in een druk café, en omdat ik vaak pas laat in de avond in kan haken stond ik dan voor de klassieke keus: een uurtje naar aangeschoten semibekenden staren voordat ik met fatsoen af kon taaien, of nieuwe vrienden maken, kopstootjes voor ze bestellen en op en neer springen tot ze niet anders konden dan meedoen.
Je haalt ze er zo uit, de gelijkgestemden. De twinkeling in hun ogen terwijl ze proberen die jenever af te wijzen. Je hoeft ze niet over te halen, dat doen ze zelf wel. Het waren een paar gezellige en slopende weken. De druktemaker in me was terug en ik bleek hem gemist te hebben.
Kennelijk had ik hem toch niet samen met mijn vriend begraven.
* De man naast me op de foto is niet Gijs.
______________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. In het najaar van 2016 komt zijn roman Het jasje van Luis Martín uit.
Grijs
Zaterdag at ik bij mijn moeder. Onverwacht, omdat ik me in een soort limbo had bevonden nadat ik erachter kwam dat een verjaardag waar ik die avond heen zou gaan, helemaal niet op die avond plaatsvond maar een week later – zie je, het begint al, de aftakeling.
‘Je wordt mooi grijs,’ zei ik tegen haar.
Dat is ook echt zo: niet overal een beetje, maar in stroken, alsof ze naar de kapper is geweest en niet heeft gevraagd om streepjes blond, maar streepjes grijs.
‘Ja,’ zei ze, ‘en het grijze haar is dikker, heel prettig.’
‘Ga je het verven?’
‘Ga toch heen. Je blijft aan de gang.’
We aten soep en dronken wijn. Ik zei dat ik ook grijs begin te worden, dat I. dat heel grappig vindt en er genoegen in schept de grijze haren uit mijn slaap te trekken om ze daarna liefdevol doch triomfantelijk aan mij te laten zien. Hij grijzer dan ik en een jaar ouder, wat er misschien mee te maken heeft*.
‘Kijk maar,’ zei ik, en toonde haar mijn slaap.
‘Ha!’ riep mijn moeder, na het vlooien, ‘nogal zeg!’
Raar, moet dat zijn. Een kind hebben en dan zien dat het grijs wordt. Ik schraapte mijn kom leeg. At een stuk brood dat mijn moeder niet wilde.
‘Jullie werden allebei veel later grijs, of niet?’
Ze knikte. Mijn vader heeft heel erg dik en heel erg veel haar, dat bijna zwart was voor hij begon met grijzen. Zij had heel erg dun haar, bruin, dat nu dus dikker wordt. Ik zit precies in het midden. Mijn broer is blond, maar toont genoeg uiterlijke overeenkomsten met beide ouders om melkboerspeculaties tegen te gaan. Hij is tweeëntwintig en nog niet grijs. Toen ik tweeëntwintig was had ik twee baantjes en liefdesverdriet. Ik las zo nu en dan een boek en vroeg ik me ontzettend af wat ik met mijn leven aan moest.
Vannacht ben ik eenendertig geworden, wat een stuk serieuzer klinkt dan dertig. Alsof ik naast wat er al is ook een koophuis zou moeten hebben, en een ademende regenjas. Op naar de veertig, zou je zeggen, en haast vergeten dat ertussenin nog negen jaren liggen.
* ‘Zeg dan nog maar iets over kaalhoofdigheid,’ zei Joop. ‘Nee, ik weet niks meer,’ zei Frits. ‘Kan het vrouwen eigenlijk iets schelen, of hun man een kale kop heeft, Ina?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze, ‘dat zal je aan die vrouwen moeten vragen.’ (De avonden, Gerard Reve, 1947).
—–
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).
Aan het einde van het universum is een muur
Aan het einde van het universum is een muur. Daar achter houdt alles op, zo stelde ik me vroeger voor. Maar de leegte achter de muur was toch ook ruimte? In de zomervakanties gingen we naar Frankrijk. ’s Nachts waterde ik aan het prikkeldraad bij de koeien en soms vergat ik wat ik daar deed. Ik staarde minutenlang naar de sterrenhemel. Wat een vreemde gewaarwording voor een stadskind om de sterren te kunnen zien. Het maakte ons zo nietig, mij zo onbelangrijk. Waarom je broek nog dichtknopen? Wat betekende het ten overstaan van die weidse sterrenhemel?
Achter de muur was nog een muur. Ik nam een aanloop, een stap verticaal en mijn vingers grepen naar de bakstenen rand. In de voegen zat harde mortel. Ik trok me op, zwaaide mijn been over de muur en liet mij zakken. Nog een muur. Weer klimmen. Springen, en zo klom ik over wel honderd muren. Tot ik, uitgeput als ik was, tenslotte noodgedwongen opgaf. Wie weet hoeveel muren er nog kwamen?
Aristoteles zegt dat er aan het begin van ‘alles’ iemand moest zijn geweest die alles een zetje gaf. Anders zou het niet allemaal in beweging zijn. Dat is logisch. Hij noemde diegene ‘de eerste beweger’. Die eerste beweger was zo bijzonder omdat hij de dingen een zetje had gegeven zonder dat iemand hem daar toe dreef. Hij was zijn eigen oorzaak, causa sui, en al het andere wat daarna kwam had netjes zijn oorzaak in het voorafgaande, als een eindeloos groot spel biljart.
Als mijn vader me vroeger meenam naar het café dan speelden wij ook biljart. We stootten de ballen via de band tegen de andere ballen. Hij leerde me trekstoten, masseren, piqueren. Misschien kon de eerste beweger dat ook: piqueren. De bal had een soort effect waardoor hij terugrolde naar waar hij vandaan kwam. Zoiets moest het zijn geweest.
Immanuel Kant zegt dat tijd en ruimte ‘waarnemingsvormen’ zijn, Formen der Anschauung. Alle waarneming van mensen is noodzakelijkerwijs altijd gegoten in de mal en matrijs van ruimte en tijd. Dat zijn volgens hem beperkingen van de mens, niet van de wereld an sich. Het kan dus heel goed daar aan liggen dat we niet begrijpen hoe het zit met het biljart, hoe het zit met de muren achter de muren. We zijn niet gemaakt om het te begrijpen. We denken noodzakelijkerwijze in ruimte en in tijd. We stellen beiden voor als oneindig, maar die voorstelling is gemankeerd.
Op het moment lees ik Flatland van Edwin A. Abbott. Flatland is antropologische fictie, opgezet als filosofisch gedachte-experiment. Aan het woord is een vierkant. Het vierkant stamt uit een ons vreemde wereld: Flatland. In Flatland leven driehoeken, paralellogrammen, vierkanten, polygonen, en cirkels. Een groot deel van het boek bestaat uit een nauwkeurige beschrijving van de maatschappelijke verhoudingen, tussen deze vormen, de klassen waarin zij opgedeeld zijn, het verkeer tussen de seksen, etc. Men krijgt bij het lezen een beeld van een wereld waarin alles plat is.
Aan de vooravond van de ontknoping krijgt het vierkant een droom, een visioen zou je kunnen zeggen. Hij ziet een wereld voor zich die bestaat uit een enkele lijn. Op die lijn bewegen wezentjes die zelf ook allemaal lijnen zijn. Een van hen is de koning. Hij is de langste lijn. Verder zijn er mannen en vrouwen, die ieder ook hun lengte hebben.
Als het vierkant een van zijn punten in deze wereld steekt en een gesprek begint met de koning van Lineland, volgt een confrontatie die doet denken aan oud filmmateriaal met first contact-beelden. In 1930 vlogen goudzoekers met een vliegtuigje over een ongerepte vallei in Nieuw Guinea. Wat zij aantroffen, was een grote hoeveelheid goud en een kleine samenleving van een kwart-miljoen mensen die nog nooit contact hadden gehad met de buitenwereld. De vallei waarin zij leefden was zo afgeschermd dat zij in hun bestaan ongestoord hadden kunnen blijven. Het was een wereld in het klein, waar nu ineens een vliegtuig landde.
Het onbegrip ten overstaan van de vreemdeling, het onbegrip van de koning der lijnen die voor het eerst met een vierkant spreekt, krijgt zijn analogie in Flatland, wanneer middenin de woonkamer van ons vierkant een in omtrek sterk variërende en pulserende cirkel verschijnt. De cirkel beweert uit een andere wereld te komen, een wereld met drie dimensies. Hij is, zo zegt hij, geen cirkel, maar een bal. De tragiek wil, dat dit te veel is voor ons vierkant om te begrijpen. Zijn waarneming is gebonden aan de tweedimensionale ruimte en in een wolk van paniek en verwarring werpt hij zich op de indringer. De twee raken in een worsteling die niet onderdoet voor die van Jacob en de engel.
—-
Mathijs Gomperts (1988) is zondagblogger voor Tirade en zal zich buigen over de esthetica. Gomperts debuteerde in januari met zijn dichtbundel Zes. Onlangs werd bekend gemaakt dat de bundel genomineerd is voor de C. Buddingh’-prijs. Naast dichter is is Gomperts filosoof en worstelaar.
[foto: Rosa van Ederen]
Analyse
Sinds Donald Trump afgelopen juni zijn kandidatuur voor het Amerikaanse presidentschap bekendmaakte, zijn er tienduizenden, zo niet honderdduizenden artikelen over hem geschreven. Allemaal pogingen om te verklaren hoe het allemaal zo ver heeft kunnen komen.
Ik ben geen analist, dus laat ik diepfilosofische bespiegelingen over de politieke opkomst van Trump graag aan de experts over, aan mensen die ervoor gestudeerd hebben. Zoals bijvoorbeeld mijn vriend D., die behalve gewezen mediastrateeg ook politicoloog is. Over Trump mailde hij me het volgende:
‘Ik heb een Hegeliaanse opvatting over presidentschappen: iedere volgende president is de antithese van de vorige. Ik acht de kans reëel dat na de beheerste en rustige Obama een schuimbekkend ongeleid projectiel president wordt. Daar snakt een groot deel van het Amerikaanse volk naar.’
Op mijn campagnereizen* door Texas en Californië heb ik gemerkt hoe beangstigend raak die observatie is. Voor de trappen van het Capitool, het Texaanse parlement in Austin, sprak ik een groepje lamlendig demonstrerende oorlogsveteranen die – liggend in het gras, hun protestborden scheef in de grond gestoken – precies hetzelfde zeiden:
‘We need a crazy in the White House!’
Toen ik vroeg of dat nou wel zo handig was, een maniakale egomaan aan de nucleaire knoppen, riep een eenbenige ex-marine dat het hoog tijd was dat Amerika weer eens ergens een kernbom op mikte. Mijn pogingen om verder in discussie te gaan werden overstemd door een luidkeels ‘U-S-A! U-S-A!’
In een lunchroom in Palo Alto, veruit het rijkste en saaiste dorp op aarde, beet een tech-miljardair met een Trumpiaans opgeföhnde kuif me toe dat Obama een faggot is, en zijn vrouw Michelle een transseksueel. Zijn schoenen waren trouwens perfect afgestemd op zijn polstasje.
In La Jolla, een idyllische kustgemeente van San Diego, uitsluitend bevolkt door bejaarden en hun ouders, wist ik een Make America Sane Again ansichtkaart te slijten aan een huisvrouw uit Florida. In plaats van hem naar een verre Trump-supporter op te sturen, zou ze de kaart op de koelkast plakken, vertelde ze, want tot haar ontzetting had haar bloedeigen man op The Donald gestemd. ‘Just to stir the pot.’ Om de boel op te jutten.
Ik ben een fenomenoloog. Ik baseer me uitsluitend op mijn eigen ervaringen. Als ik me dan toch aan een analyse moet wagen, dan kan ik niet anders dan D. gelijk geven. En ik voel met de Amerikanen mee, want zelf ben ik geen haar beter. In mijn liefdesrelaties zwiepte ik ook van het ene uiterste naar het andere: van een zwarte drag queen via een Latino macho naar, uiteindelijk, een frêle wiskundige met precies het juiste mannelijkheidsgehalte. Zelfs in de dialectiek van Hegel is vooruitgang uiteindelijk onvermijdelijk.
* De afgelopen week heb ik me met mijn Make America Sane Again campagne vooral gericht op Californië, waar op 7 juni gestemd wordt. In totaal zwerven nog eens duizend ansichtkaarten rond in San Francisco, Palo Alto, Stanford University en San Diego.
Bovenstaand beeld afkomstig uit: Quotations from Chairman Trump, Carol Pogash, Rosetta Books, (New York 2016).
Kent u zelf een potentiële Trump-stemmer? Download dan hier uw eigen Make America Sane Again ansichtkaart en red de wereld!
Arjen van Lith is freelance journalist, parttime activist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Gianmaria Testa (1958-2016)
Hoelang de problemen met bootvluchtelingen op de Middellandse Zee al aanslepen besefte ik pas bij het lezen van het overlijdensbericht van Gianmaria Testa. Al in 2006 kwam hij, Italiaans singer-songwriter, met het album Da questa parte del mare (‘Aan deze kant van de zee’). In sommige nummers op die plaat bezingt hij hoe de migranten de overkant nooit bereiken. Of als hun dat wel lukt, dat er dan in geen geval sprake is van een hartelijke ontvangst in Italië (zoals ook beschreven in Ilja Pfeijffers La Superba uit 2013).
De muziek van Testa lijkt zonder uitzondering te gaan over op reis zijn, maar op een manier zoals een thuisblijver dit zou verbeelden. Lange tijd was hij behalve zanger en gitarist ook stationchef van het stadje Cuneo, nabij de Franse grens. Ik stel me voor dat hij daar duizenden mensen heeft zien komen en gaan, met koffers, bloemen. Misschien zelfs vluchtelingen die vanuit Genua naar Frankrijk probeerden te komen, in hoop dat het daar beter zou zijn. Zelfs een nummer over een zeeschelp (‘Sei la conchiglia’) gaat over iemand die in transito is en wellicht nooit meer terugkomt. Zijn lichte gitaarspel en vele jazzy invloeden dragen bij aan de vluchtigheid en vergankelijkheid van zijn thematiek.
In 2007 voelde Testa zich als muzikant zeker genoeg om te stoppen met zijn baan bij de spoorwegen. Omstreeks die tijd, de tour van Da questa parte del mare, zag ik hem spelen. Onbekommerd en grappig, maar hartverscheurend tegelijk. Testa beschikte over een diep doorrookte, met grappa doordrenkte stem, waarmee hij moeiteloos zorgde voor een huiskamersfeer, zowel op het podium als op zijn cd’s. Hij had een natuurlijke drang om te communiceren via zijn liederen én daarbuiten, met een publiek of althans met een luisteraar, hoewel hij geen woord over de grens sprak. Bij een optreden in Nederland werd er gewoon een fan gevraagd om even te tolken, waar diegene dan een avondvullende taak aan had.
Omringd door een uitstekende ploeg muzikanten deed Testa die avond zijn verhaal, tussen de nummers door. De percussionist had tot hilariteit van de zaal allerhande voorwerpen als instrument gebruikt, waaronder een doosje van een camembert als (reis)trommeltje. De tolk van dienst was die avond even een vertaling kwijt toen aangkondigd werd dat een nummer zou worden begeleid alla valigia, zo herinner ik me. Met wat handen en voeten kwamen ze er niet uit, iemand in het publiek riep nog: ‘Valies!’ Maar dat alles werd begrijpelijk toen de muzikant een koffer van het podium oppakte en het volgende lied werd ingezet.
Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds twee jaar blogt hij wekelijks voor tirade.nu. Hij ziet er overigens anders uit dan hij eruitziet.
Zijn we slim genoeg om goed waar te nemen?
Zien we wel wat we zien? was een van de vragen van filosoof/dichter/worstelaar Mathijs Gomperts hier stelde op het Tiradeblog. Het was in het geval van zijn stuk een vraag naar aanleiding van hoe Native Americans gekeken zouden kunnen hebben naar het schip van Columbus dat in hun wateren voer. In korter bestek wees het op het daar bijgevoegde plaatje van het type waarnaar je lang moet kijken voor je ziet wat erop staat. (Herinnert u zich dit type eigenlijk nog? / Of voor wie er van houdt de Duitse variant van het zoekplaatje: ‘Wenn du 10 Sekunden konzentriert auf das Bild schaust, erscheint im Hintergrund ein Wald’)
Kortom, het is maar waar je naar op zoek bent. De vraag refereerde voor mij ook aan een boek dat ik aan het lezen ben: Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn van Frans de Waal. De bioloog/primatoloog/psycholoog De Waal schrijft graag over de geschiedenis van zijn disciplines, de helden en de onnozelaars uit zijn vakgebied. Een voorbeeld voor hem is de Duitse bioloog Von Uexküll die het begrip Umwelt muntte, de wereld vanuit het gezichtsveld van het dier. Bijvoorbeeld een teek, wat ziet die, wat voor leven leid je als je 35 jaar rustig wacht tot er een warmbloedige onder je boom doorloopt?
‘Von Uexküll beschreef ook andere voorbeelden en toonde aan dat één enkele omgeving honderden werkelijkheden biedt, die voor elke soort typerend zijn. Daarmee is Umwelt duidelijk iets anders dan het begrip ecologisch niche, de habitat die een organisme nodig heeft om te overleven. Umwelt legt de nadruk op de egocentrische, subjectieve wereld van het organisme, die maar een klein deel vormt van alle beschikbare werelden. Volgens Von Uexküll blijven de verschillende Umwelten ‘onbevattelijk en nooit waarneembaar’ voor alle soorten die ze bouwen. Zo zijn er dieren die ultraviolet licht zien, terwijl andere in een geurenwereld leven, of onder de grond op de tast hun weg vinden, zoals de stermol. Sommige dieren zitten op de takken van een eik, andere leven onder de bast van diezelfde eik, terwijl een vossengezin een hol graaft onder de wortels, ieder neemt dezelfde boom anders waar.’
Een inspirerende gedachte die het prachtige Engelse woord mesmerizing verdient, naar Franz Anton Mesmer, de vader van de hypnose. Een hynotiserende gedachte dat al die vormen van bewustzijn op sommige plekken gelijktijdig aanwezig zijn en iets anders waarnemen. Kortom dat je je je voortdurend in een wereld bevindt waar 99% van de andere aanwezigen misschien maar 1% van de indrukken met je delen. Wat voor wereld is dat dan?
‘Mensen kunnen proberen zich de Umwelt van andere organismen voor te stellen. Omdat we een sterk visueel gerichte soort zijn, kunnen we met apps gekleurde beelden omzetten in beelden zoals ze worden gezien door kleurenblinden. Als we onze empathie willen vergroten kunnen we geblinddoekt rondlopen om zo de Umwelt van slechtzienden te simuleren.’
Etc. Wat weten we dus eigenlijk? Ik was wel gefascineerd door dat beeld van een boom waarop, van waaronder,van waaruit, van waarnaast honderden aanwezigen hun eigen opvatting over die boom hebben.
En dan hebben we het nog niet eens over de boom zelf. De Duitse boswachter Peter Wohlleben breekt in een succesvol boek Das geheime Leben der Bäume de niet-houten lans voor deze zwaar onbegrepen wezens. De Idéfix onder de boswachters! Ze hebben familierelaties, communiceren over kilometers afstand, voeden de zwakkeren onder hen etc. ‘In een hand vol bosgrond leven evenveel levende wezens als er mensen op aarde zijn.’ In een interview met NRC vertelt hij: ‘Bomen communiceren via de bloesems aan hun takken, door elektrische impulsen, ze hebben een geheime geurtaal. Al in de jaren zeventig zagen de wetenschappers acaciabomen op de Afrikaanse savanne iets heel bijzonders doen. De acaciaboom is een lekker hapje voor giraffen. Maar de boom wordt niet graag opgegeten, dus die stuurt een viessmakend gifstofje naar zijn bladeren. De giraffe stopt met eten. Om pas honderden meters verderop weer een hapje acacia te nemen. De aangevreten acacia produceert namelijk, naast de gifstof ook een
waarschuwingsgas dat zegt: hongerige giraffekudde op komst. Meteen smaken alle buurbomen ook vies. ‘ Hoewel Wohlleben hier en daar een veelverklarend Darwinistisch inzichtje gemist lijkt te hebben, zijn zijn gedachten en gevoelens bij de Nederlandse bossen als bossen vol ‘bomen zonder familie, zonder relaties en zonder opvoeding, bomen die gecultiveerd, gekortwiekt en verplaatst zijn’ zeer verfrissend en ontluisterend.
Frans de Waal neemt het op voor in naam minder slimme dieren door tests te bekritiseren. Veel tests houden te weinig rekening met wat een dier moet kunnen en wil kunnen. Of zoals Werner Heisenberg het formuleerde: ‘Wat we waarnemen is niet de natuur op zich, maar de natuur zoals die zich aan onze methodes openbaart.’
Veel filosofisch valt er te leren van wie goed naar bomen en naar dieren kijkt.
Waas
Het was lang wachten, dit jaar. Meestal krijg ik eind maart al een fotootje van B – op weg naar haar werk genomen – waarop een groen waas te zien is dat met een grote spuitbus over de bomen lijkt te zijn verdeeld. Daar zet ze dan uitroeptekens onder. Of alleen maar: Eindelijk.
Naast de traag startende lente was het ook lang wachten omdat B tegenwoordig zo druk is met werk en opleiding dat ze geen ruimte over heeft voor zaken als het waas. Ik zie dat overal om me heen gebeuren: zes dagen als een gek rondrennen om de zevende snoeihard te ontspannen. Op dag zeven moet de bank springen, de horeca worden uitgewoond tot de sluitingstijden van de binnenstad ons goddank dwingen naar bed te gaan. Ikzelf was geen uitzondering, en hield tot voor kort minstens vier baantjes in de lucht.
Aan het begin van dit jaar vond ik dat het anders moest. Het werd tijd om te gaan doen wat ik fijn vond, en die activiteiten die me stress bezorgden en relatief weinig opleverden geleidelijk af te stoten. Dat is best eng: er zit veiligheid in wedden op vijf paarden in plaats van één. En ingrijpen in de status quo lijkt – en ís ook een tijdje – meer werk dan niets veranderen.
Do one thing every day that scares you.
Zoals bij veel oneliners voelen Eleanor Roosevelts woorden waarachtig zonder haalbaar te zijn, tenzij je heel angstig bent aangelegd. Maar opschudding lijkt – hoe onaangenaam ook op het moment van schudden – bijna altijd ergens goed voor.
Gisterenmiddag at ik met Nadim een ijsje in het Westerpark, en daarna keken we samen naar de eenden. Ik lag op mijn buik in het gras met mijn jongen op mijn rug. We zeiden weinig. Op een gegeven moment drukte hij zijn wang tegen de mijne. De oppervlaktespanning van een kleuterwang. Zijn adem rook naar frambozensorbet en zoete koek. Ik besefte dat B en ik het goed doen, met hem. Dat hij een fijne man zal worden.
Toen het tijd leek om op te staan liepen we naar mijn fiets. Nadim leert inmiddels ook fietsen, maar zit voor grotere afstanden gelukkig nog bij me op de stang.
Op weg naar huis zagen we het waas. Ik stopte op een brug en wees ernaar. Nadim knikte. Dit jaar was ik het die de foto nam.
Kijk, schreef ik aan B toen ik hem stuurde. Eindelijk.
______________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
De onzichtbaarheid van Columbus
Toen ik zestien was kwam de film What the bleep do we know? uit. Mijn moeder was er helemaal weg van. Ze heeft een zwak voor spirituele interpretaties van het leven, en deze film, met z’n belofte dat de wereld plooibaar was en onze wil tegemoetkwam als je maar hard genoeg ‘wilde’ paste precies in haar wereldbeeld. Ik geef toe, ook ik vond het een hele spannende gedachte dat je met je geest invloed uit kon oefenen op de wereld. Dat als je maar genoeg in iets geloofde, het bewaarheid werd. Ik richtte mijn aandacht op het manifesteren van een heel knap meisje, dat dan mijn vriendinnetje kon worden. Nu, twaalf jaar later, moet ik toegeven dat het heeft gewerkt. Ik heb een vriendin. Ze is ontzettend knap. Wie weet hoe dat was gegaan als ik die film niet had gezien?
Wat mijn moeder betreft… vooral het verhaal over de onzichtbaarheid van Columbus raakte haar. Columbus, zo werd in de film verteld, had met zijn schip de kust van Zuid-Amerika bereikt, maar het schip was onzichtbaar voor de inboorlingen die aan die kust leefden. Ze wisten niet wat een schip was en omdat zoiets in hun wereld niet bestond, konden ze het niet zien. Het schip was er gewoon niet. Columbus was er gewoon niet. Het was een gewone dag aan strand.
Mijn moeder vroeg zich af: zijn er dingen die wij niet zien, omdat we denken dat ze niet bestaan? Zijn de dingen die wij zien er alleen omdat we nou eenmaal in ze geloven? De film riep zo veel vragen op over hoe de wereld in elkaar zat en wat de relatie tussen onze waarneming en die wereld was. Ze kon er niet meer over ophouden en we voerden lange discussies, over hallucinaties, schoonheid in de kunst en dat mijn rood misschien wel haar groen was…
Dit spectrum aan onderwerpen, weet ik nu, komt aan bod in twee takken van de filosofie, de epistemologie en de esthetica. In dat eerste gaat het vooral om de vraag hoe wij kennis van de buitenwereld kunnen verkrijgen, maar soms ook breder, hoe we kennis überhaupt verkrijgen. Als je een som uitrekent en het antwoord hebt, wat is er dan gebeurd? Eerst wist je het antwoord niet en daarna wel… Hoe kan dat? De tweede tak, de esthetica, gaat over kunst. Wat is kunst? Wat is schoonheid en wat is de verhouding tussen mens en kunstwerk?
‘Aisthesis’, uit het Oudgrieks, betekent zoveel als zintuiglijke waarneming. De eerste theorieën in de esthetica gingen dan ook niet zo zeer over kunst, over plezierige waarneming, maar over waarneming an sich. Hoe werkt zintuiglijkheid? De zon schijnt, het licht valt in de zeilen van Columbus, maar de Indianen zien het niet. Zien ze iets anders? Donderwolken? Een school vissen? Wat zien ze?
Inmiddels heb ik mijn twijfels bij het verhaal over Columbus en de indianen. Het is te mooi om waar te zijn. Het is een indianenverhaal. Ik vermoed dat die Indianen wel degelijk iets zagen, maar dat zij eenvoudigweg niet konden plaatsen wat dat was. Een voorbeeld daarvan is de zwart-witfoto bij deze blog. Tijdens mijn studie kreeg ik deze voor ogen en ik heb me er dagenlang over gebogen, tevergeefs. Ik zag de foto wel, en ik zag wel dat er iets op stond, maar ik kon niet zien wat het was, tot iemand het aan me vertelde. Toen verscheen er ineens, in een Gestalt-switch, iets op de foto, wat er eerst niet was geweest. Het gebeurde voor mijn ogen, alsof het magie was.
Op campagne (1)
Omdat je in Amerika altijd alles zelf moet doen, ben ik sinds een kleine week een campagne begonnen om Donald Trump eigenhandig uit het Witte Huis te weren.
Mijn campagne is honderd procent self-funded: ik neem geen cent aan van lobbyisten, noch van de farmaceutische industrie of oliemaatschappijen. Special interest groups hebben geen vat op mij; ik handel slechts namens mezelf en hoef aan niemand verantwoording af te leggen. Mijn enige belang is de toekomst van Amerika.
Onder de noemer Make America Sane Again heb ik ansichtkaarten laten drukken die weldenkende, vredelievende Amerikanen kunnen opsturen naar hun racistische oom, hun misogyne schoonvader, hun ontevreden overbuurman of andere Trump-aanhangers die ze kennen, om hen zo op andere gedachten te brengen.
Ik heb er hoge verwachtingen van.
Mijn uitvalsbasis is Austin, een liberale oase in de conservatieve Texaanse woestijn. Diverse gay bars en -boekwinkels, vleesvrije lunchcafés, rondrijdende tofurestaurants en hippe koffiehuizen fungeren als distributiecentra voor de kaarten, die meteen gretig aftrek vinden: de eerste duizend zijn al de deur uit.
Vanwege de aard van het medium waaiert mijn campagne per definitie uit over het hele land. Maximale spreiding met minimale middelen. Daar komt nog bij dat ik volgende week naar San Francisco vertrek om ook daar actief campagne te voeren. Californië – de hoofdprijs in de Republikeinse voorverkiezingen met 172 te verdelen kiesmannen – stemt op 7 juni, dus in die staat valt nog een wereld te winnen.
Een minstens zo belangrijk voordeel van mijn benadering is dat ik me primair richt op doelgroepen die me niet meteen op m’n bek zullen slaan: jonge, slanke homootjes, hipsters, veganisten en vrouwen hebben doorgaans een pacifistische inborst. Blij toe dat zij de kastanjes voor me uit het vuur zullen halen, zeker gezien mijn zeldzame talent om agressie op te wekken bij blanke analfabeten met overgewicht.
Mijn campagne lijkt misschien een druppel op de gloeiende plaat in een land met bijna 220 miljoen kiesgerechtigden, maar niets is minder waar: het grote publiek is murw gebeukt door een stortvloed aan televisiespotjes, robocalls, internetspam en massale verkiezingsbijeenkomsten. Het enige wat nog wel werkt, is retail politics: overtuiging door persoonlijk contact.
Met Make America Sane Again heb ik al mijn hoop gevestigd op de progressieve kleindochters en schoonzonen van Amerika, die met een minieme investering van één postzegel hun land voor de poorten van de hel weg kunnen slepen. Iedereen vindt het leuk om een kaartje te krijgen.
Kent u zelf een potentiële Trump-stemmer? Download dan hier uw eigen Make America Sane Again ansichtkaart en red de wereld!
Arjen van Lith is freelance journalist, parttime activist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Bij nummer 462
Het is zo ver: Tirade 462 is er!
Na het late kerstnummer van vorig jaar begint Tirade de zestigste jaargang met een heel goedgevulde aflevering. Die er ook deze keer geweldig uitziet, dankzij het werk van de onnavolgbare Lisa Dröes.
In een Duits interview zei Tirade het al: ‘Wir sind wie ein Oktopus mit vielen Armen, der in den unterschiedlichsten Bereichen nach neuen Beiträgen sucht.’ En het is weer gelukt onze tentakels uit te strekken in de meeste uiteenlopende gebieden, met een internationaal georiënteerd nummer als resultaat.
We doen nieuwe ontdekkingen in alle windstreken, zoals de poëzie van Mohanad Jacob (Irak), het kale proza van Rodolfo Walsh (Argenitinië) en een subtiel verhaal van Laia Jufresa (Mexico). Ook schrijvers van eigen bodem nemen ons mee over de grens. Meike Grol reist met ons af naar Australië en Tobias Wals geeft ons een kijkje in Oekraïne. Sipko Melissen werpt een nieuw licht op Kafka’s verblijf in Venetië en Irwan Droog werpt zich op als ambassadeur voor het werk van John Steinbeck.
Dichter bij huis buigt Carel Peeters zich over de nieuwe roman van H.M. van den Brink en laat Kathinka Stel ons (opnieuw) kennismaken met Max de Jong. Poëzie is er natuurlijk ook, en wel van Joost Baars, Roberta Petzoldt en Jan Sakko. De afsluitende tirade (‘De Verzameling der Frustraties’) komt van theatermaakster Laura Vroom.
Tirade 462 is te bestellen in de webshop van Uitgeverij Van Oorschot en vanaf morgen verkrijgbaar in de betere boekhandel.
Vanavond: TIRADE LIVE
LOCATIE: het theater van de Openbare Bibliotheek Amsterdam. (7e verdieping)
TOEGANG: gratis
BORREL: achteraf.
Op 7 april is ook het nieuwe nummer van Tirade te bewonderen (en te koop! Neem contant geld mee). De illustraties van Lisa Dröes worden op groot scherm getoond.
Proza, poëzie, een zondagblogger op donderdagavond en muziek die je maar beter nu vast kunt leren kennen: het literaire tijdschrift Tirade gaat het podium op! Met in levenden lijve een groep jonge, inspirerende auteurs die iets hebben bijgedragen aan recente nummers van Tirade.
Vers werk van Wytske Versteeg, Maurits de Bruijn, Mathijs Gomperts en Wieke van der Linden. Onvergetelijke muziek van de band Roosmarijn. Presentator: Roos van Rijswijk.
Wim is weg
Zo nu en dan kwam Wim Brands op de uitgeverij vertellen hoe het allemaal moet. Anders dan op tv hanteert hij dan het instrument waarmee men de onnozelen slaat: de Retorisch Vraag. Wij weten hoe het werkt. We vragen netjes ‘Nee, hoe dan?’ of iets dergelijks en dan vertelt Wim hoe het moet.
Hoewel er na een paar keer enige vermoeidheid optreedt bij zoveel kennis, merken we aan Wim dat wanneer je hem niet al te serieus neemt, hij het leuker gaat vinden, er ontstaat dan een ingehouden, naar beneden gerichte glimlach tijdens het vertellen. Je moet Wim een beetje tegenspreken, met de juiste intervallen. Wim heeft alles gelezen, en weet beter dan ook de schrijvers zelf waarover zij schrijven. Met andere woorden, ze weten het zelf nog niet, maar hij zal dat besef met een tangverlossing losbreken. En dan weten ze het. Wim weet het antwoord en doet zijn gasten het beseffen, dan hoeven ze het alleen nog maar hardop uit te spreken.
Wim interviewde graag mensen die je kon zien denken, zei hij vaak. Na een interview was hij opvallend benieuwd naar wat je ervan gevonden had, met andere woorden, had je kunnen zien denken?
Ik werd dinsdagochtend wakker met radio 4 en daar vertelde Margriet Vromans dat Brands zo van de Catelaanse componist Frederic Mompou i Dencausse hield. Het was een mooi stuk, dus gisteravond bracht ik Mompouluisterend door. Deze zin over Mompou zou ook best over Brands poëzie kunnen gaan: ‘Mompou is vooral bekend als miniaturist. Hij schreef korte, op improvisaties lijkende muziekstukken die als “delicaat” of “intiem” beschreven kunnen worden.’
Zoals bijna altijd zegt muziek het allemaal beter.
Wim blogde een poos voor Tirade. Dat ging zo. ‘Menno, weet je wat je moet doen?’ ‘Nee, vertel eens Wim? ‘ Je moet mij eens laten bloggen, ik kan dat veel beter dan een heleboel anderen.’
Jarenlang hebben we ook hier ter uitgeverij deze bon mot nagezegd: Wim: ‘Intelligent zijn kan iedereen, maar bruggetjes maken, daar gaat het om.’
Lees vooral de blogs eens na. Dit schreef hij bijvoorbeeld:
‘In een stukje voor Tirade.nu schreef ik over een tekst van Anne Carson. Het gaat over achteruitlopen, dat mag ze niet van haar moeder, ‘omdat de doden dat doen’. Het staat in haar debuut ‘Short Talks’. Een bevriende boekhandelaar heeft gezorgd dat ik het boekje kon kopen. Ik heb een vrije vertaling gemaakt.
Mijn moeder verbood ons achteruit te lopen. Zo lopen de doden,
zei ze. Hoe kwam ze erop? Misschien door een slechte vertaling.
De doden lopen immers niet achteruit, ze lopen achter ons.
Omdat ze geen longen hebben kunnen ze niet roepen,
ze zouden er een moord voor doen als we ons omdraaiden.
Velen zijn slachtoffer van de liefde.’
of deze:
Vader
Ik weet niet waarom, misschien omdat ik ouder word – ik zie steeds slechter, dat zal het zijn. Hoe dan ook: het overkomt me steeds vaker dat ik in de grote stad waar ik woon – ook in buitenwijken – opeens een man zie lopen die op mijn vader lijkt. Vroeger was dat niet zo:
De jas
Maar eerst is er een oude jas. Nu hangt hij
aan de kapstok, binnenkort wordt hij
verbannen naar het hok.
En eerst is er een avond waarop ik aarzel
naar buiten te gaan. Buiten is het koud.
In gedachten trek ik voor het eerst
die oude jas aan. Ik ben alleen op straat.
Wie had dat durven hopen. Ik kijk
in de ruiten en zie
voor het eerst mijn vader in deze stad lopen.
‘Waar ga je heen?’ ‘Nergens heen.’
‘Dan gaan we dezelfde kant op.’
De nieuwe fiets
Hortend kwam de lente op gang. Bij de werkplaats in de Goudsbloemstraat kocht ik een fietsje met rode spatborden voor Nadim. Hoewel mijn jongen onderweg bij hoog en laag had volgehouden genoeg aan zijn oude en veel te kleine loopfiets te hebben, viel hij meteen voor die spatborden. Kale Frans wilde 50 euro, maar zakte zonder veel aanmoediging met zijn prijs.
Binnen vijf minuten reed Nadim voor me uit de Lindengracht op, zijn topzware zelf voor vallen beschermd door zijwieltjes met scheefgesleten banden. Onderweg maakte ik me zorgen over zijn benen; het kostte hem te veel moeite om vooruit te komen. Ik moedigde aan, gaf zetjes en werd – toen hij begon te jammeren – ongeduldig. Pas bij thuiskomst ontdekte ik dat de voorrem vastzat, de zwartrubber blokjes strak tegen de velg geklemd.
Samen vonden we een plek voor de fiets in het trappenhuis. Daarna at mijn zoon een boterham terwijl ik Facebook checkte. Wim Brands bleek dood. Ik heb hem niet gekend, maar hij leek me altijd sympathiek. Volgens Arjan Peters was hij het soort buurtgenoot dat je bij de supermarkt besluipt en je plaagt met je aankopen. Plagen is liefde, waar ik vandaan kom.
‘Wie is die meneer?’ vroeg Nadim.
‘Dat is Wim Brands,’ zei ik. ‘Er staat hier dat hij dood is.’
‘Was hij heel erg oud?’
Ik knikte maar, omdat ik inmiddels weet waar zo’n vraaggesprek met een kleuter kan eindigen. Je wilt liever niet dagelijks hoeven uitleggen dat de wereld rottig in elkaar steekt.
Plotseling zag ik Nadim als vijftiger voor me: een man met dunnend haar wiens voorrem nog steeds aanliep, en die soms opeens zijn zijwieltjes miste. Een heel ander soort topzwaarte.
In mijn dagdroom waren zijn moeder en ik er niet meer om hem op te vangen, of boos te worden als hij het op dreigde te geven.
______________________________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) is redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Van hem verschenen in 2011 de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en in 2013 de roman Het laatste kind.
Achterblijvers
Hoe snel de mensen
je ontglippen en verdwijnen
als je ook maar een moment
niet oplet maar vertrouwt
dat wat er is ook blijven zal
dat iedereen zichzelf redt
Pas als ze weg zijn als de
vogel jankend opvliegt koud de
vleugel klapt tegen je wang pas
dan kijk je op, te laat; de lucht is
leeg de nacht nauwelijks blauw
Wet pad
De leerlingen, allemaal rond de vijftien jaar, zaten luidruchtig in groepjes te werken. Ze moesten samen een verhaal verzinnen. Af en toe riep er iemand, meestal een jongen: ‘Juf, juf’ en daar bedoelde hij mij dan mee, dan moest ik naar het groepje toe komen en zeggen of ik het oké vond als de hoofdpersoon van het verhaal slécht zou zijn. Die hoofdpersoon hadden we net klassikaal verzonnen. Van mij mocht alles, behalve een saai verhaal schrijven. Er werd soms heel hard gelachen, dan werden er gore grappen in het verhaal gestopt.
In alle klassen die ik lesgaf zaten één of twee leerlingen die het idee van deze les vanaf het begin zo stom vonden dat ze bijna ondersteboven van hun stoel hingen, ostentatief verveeld en veel te cool voor deze mensen, de school en het leven in het algemeen. Dat werden de leerlingen die de beste ideeën hadden en het verhaal na afloop voor wilden lezen. Er was maar één meisje dat ik echt niet zover kreeg. Toen ik haar vroeg waarom dan niet, zei ze dat een goed verhaal vanuit de eerste persoon geschreven moet zijn. En ze kon ook niet samen met anderen aan een story werken. En fuck al deze shit sowieso.
De juf, de echte, zei tegen haar dat ze dan een 1 zou krijgen, en tegen mij dat ze altijd zo vervelend was.
Na afloop van de les dwaalde ik door het schoolgebouw, dat niet het gebouw van mijn oude school was maar me er wel heel erg aan deed denken, zo’n vage wc-geur vermengd met Red Bull, Axe deo en boterhammen en als je in de buurt van de lerarenkamer komt zure koffie. Het fuck-deze-shit-meisje liep langs.
‘Je schrijft,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze. Ze liet me op haar telefoon, in een app, een liefdesverhaal lezen.
‘Ik heb al bijna honderd volgers,’ vertelde ze en ook hoe de app heet: Wattpad.
Omdat ik oud ben en onder een steen woon had ik daar nog nooit van gehoord. Wet pad, dacht ik dat ze zei, moest onherroepelijk aan maandverband denken. Het meisje schreef al haar verhalen op haar telefoon. Ze las ook veel, allemaal via de app, van andere mensen die realistisch over de liefde schrijven.
‘Tof hee,’ zei ik en wilde een beetje dood omdat tof ook toen ik zélf vijftien was al niet meer kon, maar op één of andere manier heeft het zich juist rond die leeftijd in mijn vocabulaire genesteld, ik meen het ook gewoon.
‘Thanks,’ zei het meisje.
Ik wilde zeggen ‘fuck die 1,’ maar deed dat niet omdat ik heus wel weet dat mijn lessen niet alleen over de lol van schrijven en lezen gingen en ook omdat ‘fuck’ uit mijn mond hetzelfde zou klinken als ‘vet cool’ klonk van de leraren die dat in mijn tijd zeiden om populair te doen.
‘Tof,’ zei ik dus nog eens, omdat ik niet op het woord ‘doei’ kwam en het bovendien meende.
Ze was al verder aan het lopen. Typend.
——
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).
Scar en Plato
Ik weet nog dat ik naast mijn vader in een rode, pluchen stoel zat. We keken The Lion King in de City, wat toen nog na Tuschinski de grootste bioscoop van Amsterdam was. Als ik nu terugdenk aan alle keren dat hij mij en mijn broers meenam naar de film, kan ik me niet anders herinneren dan dat hij op een gegeven moment in slaap viel. Zijn hoofd knikte en zijn kin zakte tegen zijn borst. Op zijn schoot lag zijn hoed met daarop zijn hand. Hij snurkte, maar dat hoorde je alleen als het bij een rustig stuk in de film was.
In de City werd ik ingeleid in de gevaren van het kwaad, zoals die met de hulp van Disney belichaamd werden door Scar, de kwade broer van Mufasa,de oom van de kleine Simba. Scar, vertoornd en vol van nijd als hij was omdat het koningschap zijn oudere broer te beurt viel, smeedde een plan om de troon te stelen. Het plan is me inmiddels ontglipt, maar het was erg gemeen dat weet ik nog.
Jaren later zou ik op school leren over een ander broederpaar, Kain en Abel. Bij die twee broers, wier gram ging om het aanzien in de ogen hunner vader, kwam het uiteindelijk tot een moord. Zo ver is het bij ons thuis nooit gekomen. Wij trokken elkaar weliswaar de haren uit, wij krabden elkaar (getuige het litteken dat ik onder mijn snor verberg) en we deelden, zoals broers dat doen, klappen uit, maar moord dat ging te ver. Moord was voor boeven, het was iets uit films en verhalen dat voorbij de grens lag van wat in onze wereld paste. Moord hoorde thuis in de wereld van ‘het kwaad’.
Dit kwaad nu, herkende ik in Scar, hij slijmde, smeerde stroop om de mond, hij was een huichelachtige gluiperd belust op macht. Om die in handen te krijgen was hij tot alles in staat, zelfs het vermoorden van de onschuldig Simba. De verleiding die hij voor zijn neefje vormde, was dezelfde verleiding die het Christendom aan de duivel had uitbesteed. De rol van de duivel was het net zoals het die voor Scar was om de slechterik te spelen.
Tijdens mijn studie filosofie, jaren later, leerde ik hoe Plato het Ware, het Goede en het Schone tot eenheid smeedde. Die drieledige eenheid houdt Plato ons nog steeds voor als enige koning waar wij macht aan verschuldigd zijn. In de Disney-film zijn Plato’s drie speerpunten verenigd in Mufasa en Simba. Zij eren de waarheid, ze zien er goed uit (gezonde vacht, mooie manen), en ze hebben vooral het goede voor met hun koninkrijk zoals het een wijze koning betaamt. Scar is de tegenpool. Hij is het verwerpelijkste wat Plato zich voor kan stellen, kruiperig en laag-bij-de-gronds weet hij de antitheses van Plato’s filosofie in zich te verenigen: hij liegt, is lelijk en gemeen.
—
Mathijs Gomperts (1988) is zondagblogger voor Tirade en zal zich buigen over de esthetica. Gomperts debuteerde in januari met zijn dichtbundel Zes. Onlangs werd bekend gemaakt dat de bundel genomineerd is voor de C. Buddingh’-prijs. Naast dichter is is Gomperts filosoof en worstelaar. Op 7 april is hij (in de hoedanigheid van dichter) ook te bewonderen tijdens de feestelijke Tirade-avond in de OBA!
[foto: Rosa van Ederen]
De Salon
Mijn grootvader en –moeder woonden op de tweede verdieping van een ruim en zonnig appartement aan de Biesboschstraat in Zuid. Op stand. Over een periode van zestig jaar hadden ze van zijn bescheiden boekhoudersalaris getracht alle sporen van haar Volendamse poeliersachtergrond uit te wissen.
De woonkamer – pardon, de Salon – was Schloβ Charlottenburg in een Amsterdamse driekamerflat. De televisie stond in een perenhouten rococo kabinet op gedraaide poten waar mijn opa zwenkwieltjes onder had laten monteren zodat hij het beeld gemakkelijk naar de Louis XVIII fauteuil van zijn vrouw kon draaien. Aan de muren hingen wandvullende schilderijen van middeleeuwse jachttaferelen met bloedende herten en steigerende hengsten, later vervangen door vrijwel identieke wandkleden van hetzelfde formaat. Naast de met goud velours gestoffeerde bank stond een Beiers saluutkanon, gericht op de buren van nummer 73.
Op het dressoir in de eetzaal, naast een vier meter lange Game of Thrones tafel, stond een minutieus opgesteld stilleven van tulpen in een Delftsblauwe bloempiramide, een koperen vijzel, fruit op tinnen borden en een zilveren belletje voor de niet-bestaande butler. Wij mochten daar niet aankomen. Aan dat belletje heb ik de neiging overgehouden om in musea iets kapot te maken.
Het was er heet. Op zondag stonden op de schouw twee appelbollen van Oldenburg uit de Beethovenstraat te blakeren boven de kachel. Eentje met suiker en eentje zonder, vanwege opa’s diabetes. Voordat hij aan de zijne begon, sloeg hij eerst zijn stropdas over zijn schouder. ’s Avonds sneed hij het vlees aan met de zwier van een tafelgoochelaar en na het hoofdgerecht schilde hij zijn mandarijn met mes en vork.
Mijn grootmoeder, die we omi noemden omdat dat jonger klonk, was de dunste vrouw van de straat met ‘de benen van een renpaard.’ Mijn opa bedoelde dat als compliment. Ze droeg bontjassen en een Margaret Thatcherkapsel, verzamelde bidprentjes en Mariabeelden, en ze borduurde graag. Wanneer ze niet borduurde, beschuldigde ze mijn opa van veelwijverij.
Mijn opa had spierwit kroeshaar dat hij iedere ochtend met Brylcream in gelijkmatige golfjes strak achterover kamde. Hij was de dunste man van de straat, altijd in pak, met een streng gouden brilmontuur en een kaarsrecht kunstgebit, waardoor hij sterk op een nazi leek. Over zijn precieze rol tijdens de bezetting werd nooit gesproken, maar omi heeft zich wel eens laten ontvallen dat het de mooiste tijd van haar leven was.
De ironie wil dat juist omi’s Volendamse roots hen door de oorlog hebben geholpen. Twee keer per maand fietste mijn opa naar zijn schoonfamilie voor verse roomboter, vis en gevogelte. Met behulp van omkoping, een perfecte beheersing van het Duits, aangeboren arrogantie en een snerpend stemgeluid blufte hij zich door eventuele wegversperringen heen: ‘Duitsers laten zich nu eenmaal graag corrigeren.’
Terwijl de rest van Amsterdam omkwam van de honger, kon mijn opa zich zodoende een privé-studie economie, gezinsuitbreiding en zelfs een inwonend dienstmeisje veroorloven. Niet toevallig begon hij rond die tijd ook antiek te verzamelen. ‘Scharrelen’ noemde hij dat.
Toen ik ging studeren, betrok ik mijn eerste kamer op de zolder boven mijn opa, waar vroeger het dienstmeisje en later mijn vader hadden geslapen. Omi was al lang overleden. In die tijd kwam ik erachter dat haar jaloezie – die ik altijd als hysterisch en paranoïde had beschouwd – misschien tóch gegrond was geweest.
Mijn opa en ik hadden destijds een stilzwijgende afspraak: volgens goed katholiek gebruik sprak hij met geen woord over de jongens die ik mee naar boven sleepte, en op mijn beurt hield ik mijn mond over de dames die hij iedere zaterdagavond ontving. Dames die je, als je kwaad wilde, met hetzelfde gemak travestieten zou kunnen noemen.
Net als vroeger ging ik elke zondag bij hem op bezoek voor een kop koffie en een appelbol. In de anderhalf jaar dat ik boven hem heb gewoond, merkte ik dat de Salon langzaam steeds leger werd. Iedere week ontbrak er een ander pronkstuk, zonder uitzondering van handtasformaat. Een cynicus zou zijn travestietenvisite van diefstal hebben beschuldigd, maar ik denk dat mijn opa gewoon is blijven doen wat hij zijn hele leven al gedaan had: scharrelen. Je wilt niet weten hoeveel een mens over heeft voor zijn eerste levensbehoeften.
__________________
Arjen van Lith is freelance journalist en schrijver. Hij debuteerde bij De Harmonie met de verhalenbundel Mijn Snor. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin (Texas), waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.
Bedankt, Branko Van, welkom, Mathijs Gomperts
Afgelopen maand blogde Branko Van op zondag voor Tirade, waarvoor we hem hartelijk willen bedanken.
Tegelijkertijd verwelkomen we een nieuwe zondagblogger: Mathijs Gomperts.
Mathijs Gomperts (1988) debuteerde in januari met zijn dichtbundel Zes. Onlangs werd bekend gemaakt dat de bundel genomineerd is voor de C. Buddingh’-prijs. Gomperts is filosoof en worstelaar. Op 7 april is hij ook te bewonderen tijdens de feestelijke Tirade-avond in de OBA!