Het was zomervakantie. In de Dordogne deden we een middeleeuws dorp aan dat in Disneyland niet beter zou zijn uitgevoerd. Van de stoeptegels tot aan de hoogste pannendaken was het centrum in verdacht perfecte stijl.
Wat Disney ook niet had kunnen overtreffen was het bezoekersaantal: als de gemeente entree of zelfs maar parkeergeld zou innen, dan stond er inmiddels een massief gouden hek omheen.
Natuurlijk waren er winkels met zwaarden en messen en kruisbogen en harnassen en Schleichminiaturen van ridders te paard. In Frankrijk kun je in dat soort zaken nog stalen replica’s van een stengun of Luger kopen die – althans voor mij – niet van echt te onderscheiden zijn.
Nadim stond met grote ogen voor zo’n etalage en wees naar lansen en strijdbijlen terwijl B op haar Iphone zocht naar een fatsoenlijke plek om te lunchen. We waren tenslotte in foie-grasland, en onderweg hadden we meerdere boerenbedrijven gezien waar tevreden ogende ganzen en eenden in de schaduw van eiken deden waar pluimvee goed in is.
Aan een rek voor de winkel hingen houten zwaarden en plastic ridderhelmen. B zette onze jongen een van de helmpjes op en liet hem de verschillende wapens zien.
‘Wil je een ridderpak?’ vroeg ze. ‘Een echte coole ridder zijn om prinsessen te gaan redden?’
Nadim keek om zich heen en haalde een schouder op. Het helmpje zakte scheef.
‘Of zullen we een pijl en boog kopen?’ zei ik. ‘Dan kunnen we samen schieten in de tuin bij het huisje.’
Hij tuurde naar de delicatessenwinkel aan de overkant van het plein en leek ons niet meer te horen. Mijn kokshart zwol.
‘Een lekker stuk terrine?’ zei ik. ‘Zullen we dat halen?’
En daar ging Nadim. Slalommend door de groepjes toeristen bereikte hij – gevolgd door B en mij – de overkant, waar hij uit een krat met pluchen mestganzen en kooieenden een klein zacht woerdje trok. Met het beest in zijn armen keek hij ons strijdbaar aan.
Ik had zelf een eendje, vroeger. Een echte woerd die ik vanaf een pulletje had opgevoed. Eenden zijn trouwe en sociale dieren, die – als je ze kon leren niet in huis te kakken – fantastische huisdieren zouden zijn. De mijne heb ik toen hij volwassen werd weer uitgezet in de singel voor ons huis, maar elke middag kwam hij langs om in de tuin te eten en geaaid te worden. Toen hij een nest verwekt had nam hij vrouw en kinders mee. Zes kleine pullen zoals hij ooit was en een extreem wantrouwige moedereend die naar me blies als ik die donsbolletjes wilde aaien.
Ik vertelde Nadim over mijn eend terwijl ik de knuffel afrekende en dacht aan de cirkels in een leven. Aan hoe die er zijn als je ze wilt zien. Ik wilde deze cirkel graag zien, tilde mijn jongen met eend en al op en vroeg hem hoe zijn nieuwe vriend ging heten.
‘Hoe heette die van jou?’
‘Joene,’ zei ik, en herinnerde me voor het eerst in jaren mijn verdriet toen we verhuisden en ik mijn eend moest achterlaten. Elke avond huilde ik om hem. Om me te helpen slapen vertelde mijn moeder me mijn ogen dicht te doen en me voor te stellen dat ik met Joene aan het vliegen was.
Nadim dacht na. Misschien hoopte ik dat hij zijn eend dezelfde naam zou geven. Misschien wilde ik een iets te mooie cirkel.
________________________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Dit najaar komt zijn roman Het jasje van Luis Martín uit.