Afgelopen maandag lanceerde Kellyanne Conway, de uitgeteerde adviesblondine van de nieuwe president van Amerika, voor het eerst de term alternative facts. Zonder een spoor van gêne riep ze de kijkers van Meet the Press op om te ontkennen wat ze zelf met hun eigen ogen hadden gezien: ondanks fotomateriaal dat onomstotelijk het tegendeel bewees, hield ze vol dat niet Obama, maar Donald Trump tijdens zijn inauguratie in Washington de grootste mensenmassa ooit op de been had gebracht.
De journalist in mij is woedend dat Trump en zijn team de waarheid steeds opnieuw geweld aandoen, maar als schrijver met een autobiografische inborst moet ik toegeven dat ook ik – zij het met andere motieven dan zelfglorificatie – regelmatig feiten verdraai. En als mens, los van professie of functie, ben ik minstens zo schuldig als Trump, Conway en de rest. Al sinds mijn vroegste jeugd heb ik ruime ervaring met de gepersisteerde leugen.
Ik was zeven toen ik een X-Wing T-65 Space Ship van Star Wars jatte van het broertje van Philomena, zijn naam weet ik niet meer. Hij was een paar jaar jonger en ik ging nooit met hem om, maar toch was ik op een of andere manier op zijn zolderkamer beland. Daar greep ik in een onbewaakt ogenblik het meest handzame ruimteschip dat ik kon vinden, verstopte het onder mijn trui, zei de vader van Philomena, die vogelaar was, beleefd gedag en liep naar buiten.
Dat zijn de feiten. Ik hield niet eens van Star Wars.
Mijn moeder had meteen argwaan. Achter het bed van haar zoon trof ze nog diezelfde avond, duidelijk verstopt, een wezensvreemd stuk speelgoed aan, een dissonant tussen mijn legostenen, kleurpotloden en Kees de pop met een piemel. Oorlogstuig kwam er bij ons niet in, en ik kon het onmogelijk zelf gekocht hebben, want we kregen thuis geen zakgeld.
Tot op dat moment had ik nooit eerder standgehouden tijdens een kruisverhoor door mijn moeder. Met gerichte vragen en een strenge blik die voortdurend versprong van mijn linker- naar mijn rechteroog groef ze net zo lang door mijn geweten tot de aap uit de mouw kwam. Dit keer knakte ik niet: ik had die X-Wing – en trouwens ook een Stormtroopertje met een lasergun – eerlijk gevonden. Het was dus des te onrechtvaardiger dat ik toch zonder eten naar bed moest.
De bel ging. In mijn pyjama, bovenaan de trap, luisterde ik hoe mijn moeder eerst het broertje van Philomena en later ook de vogelaar zelf afpoeierde. ‘Hij slaapt al,’ zei ze voordat ze de voordeur dichtdeed. ‘Morgen zoek ik het uit.’
Waar ik me achteraf het diepst voor schaam, is dat ik haar zelfs mee naar buiten heb genomen om haar de zogenaamde vindplaatsen te laten zien; het poppetje tussen de prikkelbosjes op het schoolplein aan de overkant, en het ruimteschip bij de ingang van de opslagboxen onder de Grote Beer, een flatgebouw even verderop. I doubled down. Ik stapelde leugen op leugen en verwarde mijn moeders sprakeloze afschuw met mijn eigen overtuigingskracht.
In het interval tussen die reconstructie en het huisarrest dat kort daarop volgde, geloofde ik heilig in mijn eigen verzinsels. Mijn moeder heeft nooit helemaal zeker geweten dat ik dat Star Wars-spul daadwerkelijk had gestolen van een weerloze kleuter. Daarvoor had ik veel te veel desinformatie verspreid. Ik heb het nooit toegegeven, tot nu, bijna veertig jaar na de zonde – een bekentenis van een groot kind dat van liegen zijn beroep heeft gemaakt.
___________________
Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceerde diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.