Een van de rijkste mannen ter wereld maakt een reisje door Europa. Het klinkt niet meteen als het recept voor een goede roman, maar Valery Larbaud (1881-1957) schreef toch een uitzonderlijk boek met die premisse. Ik heb het over A.O. Barnabooth. Son journal intime (1913), prima vertaald door Paul de Bruin maar weerzinwekkend uitgegeven als A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair (1994).
Hoofdpersoon Archibald Olson Barnabooth is een drieëntwintigjarige Chileense dandy, die door de beleggingskunsten van zijn vader ‘“stellig de jongste onder de grote miljardairs”’ mag heten. De roman, in de vorm van Barnabooths dagboek, beschrijft zijn verblijven in de luxehotels van Florence en Venetië, en zijn treinreizen naar steden als Triëst, Moskou, Sint-Petersburg, Kopenhagen en Londen. Zijn kapitaal verschaft hem toegang tot de hoogstaandste kunstcollecties, de mooiste boeken en de duurste spullen, maar toch voelt hij zich nooit helemaal thuis op het continent dat hem het dierbaarst is: ‘Ik ben een koloniaal. Europa wil mij niet; ik zal er nooit méér zijn dan een toerist.’
Maar dit is niet simpelweg een markant personage. Als je de overdrijvingen terzijde schuift, heeft Barnabooth veel weg van de auteur: Larbaud was eveneens bijzonder welgesteld (zijn vader had waardevolle aandelen in bronwater) en maakte als dweperige jongeling een grand tour door Europa. Daarnaast publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, Poèmes par un riche amateur (1908) onder de naam A.O. Barnabooth. Wat begon als een pseudoniem groeide uit tot een alter ego.
Daarom zou je kunnen stellen dat dit boek in de Franse traditie van autobiografische literatuur staat, samen met het werk van Madame de Sévigné, Saint-Simon, Stendhal en Léautaud. Jaap Goedegebuure (1947) merkte daar in Tirade 225 (1977) echter het volgende op aan: ‘In zijn stijl mag Larbaud aan Stendhal misschien zeer verwant zijn, de directheid waarmee hij zichzelf uitschrijft is veel minder, veel verhulder.’
Via Barnabooth lijkt Larbaud in dit boek ook te reflecteren op de moeilijkheden die het combineren van autobiografie en heteroniemen met zich meebrengt:
‘Daarin schuilt bij ons mannen het gevaar: we denken ons karakter te ontleden, maar in werkelijkheid stellen we uit van alles en nog wat een romanpersonage samen, waaraan wij niet eens onze werkelijke eigenaardigheden meegeven. Als naam kiezen wij voor hem de eerste persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord en zijn even rotsvast van zijn bestaan overtuigd als van het onze. Zo zijn de zogenaamde romans van Richardson in feite verholen bekentenissen, terwijl de Confessions van Rousseau een verhulde roman zijn. Ik geloof niet dat vrouwen zichzelf zo voor de gek houden.’
De echte Larbaud mag dan (gedeeltelijk) schuilgaan achter een fictioneel masker, hij heeft Barnabooth wel opgezadeld met een sterke drang tot zelfonderzoek. Daarin doet hij weinig onder voor Stendhal, hoewel die laatste beduidend meer vertrouwen had in de mogelijkheid om jezelf te kennen en het innerlijk op papier te krijgen.
Ik vermoed dat deze introspectieve opzet, samen met de buitenstaanderspositie van Barnabooth, het boek destijds tot een van de favorieten van E. du Perron (1899-1940) maakte. Hij noemt het boek bijzonder vaak in zijn cahiers en brieven, en vertaalde naast gedichten en een novelle ook Larbauds bekendste roman Fermina Márquez (1911). Het dagboek, dat hem het liefst was, liet hij om onduidelijke redenen onvertaald.
Larbauds reputatie als literator speelde vast ook een rol. Als criticus gold hij als een voorvechter van het modernisme. Zijn belangrijkste wapenfeit: zijn essay over Ulysses (1922) van James Joyce (1882-1941) leidde direct tot de Franse vertaling, die hij zelf coördineerde en van een nawoord voorzag.
Du Perrons voelde zich aan deze Franse connaisseur verwant. ‘Valery Larbaud is met Léautaud de enige levende schrijver die ik ooit behoefte had te leren kennen,’ schreef hij. Tien jaar nadat hij Barnabooth voor het eerst leest, komt hij naar aanleiding van een van zijn Nederlandse vertalingen met Larbaud in contact. Het is 1934, en ze spreken af ‘op een zomernamiddag in het café Helvétia, rue de Médicis, tegenover het hek van het Luxembourg.’
Het verslag van die ontmoeting staat in de bundel In deze grootse tijd (1946). Slechts een bondige notitie is het, maar toch ook een van de mooiste schrijversportretten die ik ken:
‘Wat mij vooral opviel waren zijn ogen, diepe groene ogen, zoals ik ze bij hem niet verwacht had; die een beetje aan die van A. Roland Holst deden denken. En verder het broze en voorzichtige van zijn bewegingen; terwijl ik naast hem zat was ik voortdurend bang hem te stoten.’
Een jaar later zou een ernstig herseninfarct Larbauds literaire productie stilleggen. Ook raakte hij dusdanig in de financiële problemen dat hij zijn omvangrijke boekencollectie moest verkopen aan de gemeente van zijn woonplaats. Het is alsof Du Perron die breekbaarheid toen al zag en meenam in zijn invoelende, bijzonder zachtmoedige schets.
Lees vooral ook Larbauds recent vertaalde verhalenbundel Kinderscènes en het prachtige stuk dat Merijn de Boer daarover schreef in De Groene Amsterdammer.