Verspreid over twee decennia woonde ik zo’n negen jaar in Groningen. Ook wanneer je niet uit het Noorden komt is het er heel goed toeven, de stad is gastvrij en levendig. Op de Vismarkt en de Grote Markt, langs de Diepen en de Kijk in ’t Jat, gonst het van de ideeën en verhalen. Voor velen is de stad een oase van cultuur in een prachtige, maar ook wel erg lege en platte regio.
Toch heb ik Groningen verlaten. Ik ben er zelden, en misschien keer ik er als bewoner wel nooit meer naar terug. Het is mogelijk dat dit ook te maken heeft gehad met twee Nederlandse romans die een verpletterende indruk op me hebben gemaakt. Erger nog: ze hebben een soort ‘Groningen-angst’ in mij geplant (irrationeel, uiteraard, maar zo is angst). Het gaat om Uit talloos veel miljoenen (1981) van Willem Frederik Hermans en De eeuwige jachtvelden (1995) van Nanne Tepper. Deze boeken presenteren twee typisch Groningse fenomenen, te weten de uitgebluste academicus en de door drank geplaagde mislukte provincie-bohemien. Het zijn mensentypen die je overal wel kunt vinden, maar toevallig heb ik er de Groningse variant van leren kennen, en ik wist na het lezen van die romans: zo wil ik niet worden. Weg hier.
Het boek Ont van de onlangs overleden Anton Valens zou ik aan dit rijtje kunnen toevoegen, omdat ook in dit boek een fenomeen uit de Groningse schaduwwereld ten tonele wordt gevoerd: de aan lager wal geraakte ex-student. Valens schreef over gesjeesde studenten (vooral mannen) die wegzinken in het precariaat van telemarketing en schoonmaak en daar hun onopgemerkte levens leiden.
Het verhaal van Het boek Ont speelt in 2002, toen ik zelf ook in Groningen woonde. Het hoofdpersonage, de verlegen en zenuwachtige Isebrand Schut, wonend aan het A-Kerkhof, herkende ik daarom meteen. In de grijze studentenflat waar ik verbleef woonden ook ongezonde en stille mannen van in de dertig die elke dag diepvriespizza’s of kant-en-klaarmaaltijden in de combi-oven schoven, om dan terug te keren naar hun kale kamertje van 12m2. Ze hielden de gordijnen vaak dicht. Tijdens mijn studie maakte ik kennis met jongens (vooral jongens) die niet bijster veel deden en niet bijster veel zeiden, en die op een gegeven moment verdwenen en nooit meer tevoorschijn kwamen. Ook niet online (heb het zojuist nog geprobeerd. Ze zijn onvindbaar).
In Het boek Ont leerde ik waar ze gebleven waren, en ik leefde met ze mee. Want ook ik kende in Groningen perioden van angst voor mensen op straat, voor bezoek aan de deur, voor markten, massa’s, kassamedewerkers, vertrektijden bij de bushalte, en vergelijkbare maatschappelijke vastigheden.
Valens heeft me vaak hardop doen lachen, en ook zijn andere boeken las ik met bewondering: Vis, Meester in de hygiëne, Het compostcirculatieplan en Chalet 152. Nu hij overleden is herlees ik Ont en – ver weg van Groningen – zie ik hoe hij de hilarische tristesse van werkloosheid, regen en mislukking boven de stad heeft uitgetild. Ja, het is een Groningse roman, maar Valens schiep ook een volstrekt uniek universum, waarin hij gebruik maakte van eigen taal- en idioomregels (bijvoorbeeld de afkortingen ‘l-hand’ en ‘r-hand’) en onnavolgbare, wonderlijke en geestige beeldspraak. Hij beschreef het banale alledaagse in een perifere stad en creëerde in taal een andere wereld, waarin ik anders leerde kijken, luisteren, voelen.
Zo werd Het boek Ont me dierbaar. Valens wist met zijn mildheid de door Tepper en Hermans gevoede Groningen-angst in me weg te drukken en trok een nieuw vlies van verbeelding over de stad. Hij gaf me er een ander Groningen voor in de plaats. Groningen werd er niet mooier of lelijker op, maar kreeg een diepere laag – een bestaan in een andere, Valensiaanse dimensie.
Dat, besef ik nu eens te meer, kan alleen een groot kunstenaar.