En dat het ons spijt

Mercedes Zandwijken ontmoette ik een half jaar geleden. Iemand had me op haar werk gewezen, en ik besloot dat ik voor de krant bij haar wilde koken. Toen ik belde leek ze eerst afhoudend, maar ons gesprek vlotte snel, en een paar dagen later stond ik in haar keuken in Zaandam een schotel pom te maken.

Pom is een van mijn lievelingsgerechten. Hoewel het een grote smaak was uit Mercedes’ jeugd, had ze het nog nooit gemaakt. Ik vroeg haar komkommer, ui en pepers te snijden voor het tafelzuur. Ondertussen praatten we over haar stichting Keti Koti Tafel, waarvan ze het concept bedacht toen ze via haar Joodse man kennismaakte met het seder-ritueel, dat de vlucht van de Joden uit Egypte en hun bevrijding uit de slavernij herdenkt. Waarom hadden nazaten van zwarte slaafgemaakten geen rituelen die hen konden helpen gedenken?

Voordat gasten bij een Keti Koti Tafel eten, kauwen ze op bitter hout als symbool voor de bittere slaventijd, en smeren ze de polsen van hun tafelgenoten (wit bij zwart en omgekeerd) in met palmolie als balsem voor de pijn uit het verleden die nog altijd wordt gevoeld. Mercedes vertelde dit allemaal met volle aandacht, alsof ik de belangrijkste persoon was om hierover voor te lichten.

Ik was meteen verkocht; zei dat ik op welke manier dan ook wilde bijdragen aan haar werk.

Sindsdien zag ik haar dit concept aan best wat mensen uitleggen, en steeds was er diezelfde niet-belerende ernst. Het lijkt haar niet uit te maken hoe vaak ze het vertellen moet. Haar doel is het aan boord krijgen van de toehoorder, ook al is die zeventien.

Morgen, op Keti Koti, staat er een tafel van de stichting in het Amsterdam museum, pal naast de gouden koets. Het wordt de eerste keer dat ik het ritueel zelf meemaak, omdat ik een van de genodigden ben. Het gonst dat Amsterdam formeel excuus zal aanbieden voor haar rol in het slavernijverleden. Het zou een fundamentele en helende stap betekenen voor ons land.

Ik heb altijd van Amsterdam gehouden, maar morgen zal ik pas echt trots zijn op mijn stad.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Mosakkoord

Voor mijn nieuwe roman zocht ik het ritme van mijn teksten. Daarom schreef ik fragmenten, korte gedichten, sfeerbeelden; om te weten hoe de hoofdpersonen leven, praten en denken. Of hun huizen in het groen staan, of juist in een omgeving van beton. Ik wilde weten waar ik naar verlangde als (be)schrijver van hun wereld: op welke eigenschappen was ik jaloers? Beschreef ik iets wat ik zelf wilde zijn, al was het maar in een fantasie?

Ole, de zoon van een profeet die mosakkoorden hoort. Dayna, de cabaretière. Atta, hun zoontje met profetische gaven, die van ze wordt afgenomen omdat hij het voorspellen af moet leren. Er heerst een profeten-propagandaverbod.

Ik stuurde mijn teksten naar de componist Daniël van der Duim, en vroeg hem om of hij er klanken in hoorde. Hij componeerde muziekstukken die we bespraken en die hij vervolgens aanpaste. Ik paste mijn teksten aan en sprak ze in. Op tien manieren, zodat hij zijn compositie er weer op kon af stemmen. Heen en terug. Heen en terug.

Nu hebben we Mosakkoord gemaakt. Vier nummers die een soort soundtrack vormen van wat ik schrijf, maar die toch ook net zo goed van Daniël zijn als van mij. De nummers zijn, om het zo te zeggen, om de roman heen gegroeid. Als een boom in een landschap, die het waard is om als zichzelf te worden gezien. En omhelsd.

Ik heb een mosakkoord nagedaan
Het is het rijke geluid van water
Dat van een tak
Langs een blad
In een tuin valt
Het wordt door de blaadjes aangestreken
Het wordt in het mos tussen de keitjes getoetst
Het spat en het schalt en drijft mieren uiteen

Hoe omschrijf je water dat van een tak
Langs een blad valt?
Hoe breng je geluid over
Dat diep van binnen klinkt?

Hoe breng je een ode aan klanken
Die verdwijnen zodra je ze hebt gehoord
Die zo subtiel zijn dat horen
Een woord te groot is
Ssst… Mosakkoord…

Ik weet van een profeet
Die al zijn voorspellingen
Uit mosakkoorden haalt

Hij schijnt geboren te zijn met de gave
Om die klanken in zich op te sluiten
Ze lang te laten schallen
En dan weet hij of
Huwelijken zullen standhouden of
Bruggen zullen instorten

Ik zou graag die profeet zijn
Hoewel het leven van een profeet
Niet makkelijk is

Ik zou trouwens niet voorspellen
Ik zou componeren


(Afbeelding Jorien Kemerink)

Foto van Menno van der Veen
Menno van der Veen

Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.

Het geniaal gebruik van details

Een favoriete scène in The Matrix is wanneer Eno de wereld in code ziet. Het is een fraai vormgegeven bewijs dat hij doorschouwt hoe het werkt. Vanaf dan kan hij alles. Zelf heb je dat ook wel eens: een dag dat alles precies gaat hoe het moet, alles valt hoe het vallen moet, je met schijnbaar gemak alles goed doet. En er zijn dagen dat je het eerste dat je doet uit handen laat vallen dat je klungelt van zonsopgang tot zonsondergang.

In John Updike’s Rabbit at rest had ik laatst een vergelijkbare Matrix-ervaring. Het was geen code waar de wereld die Updike beschreef was opgebouwd, het waren details. Updikes meesterlijke American Novel die uit vier delen bestaat over Harry ‘Rabbit’ Angstrom heeft me langzaamaan toch echt volledig overrompeld. De Great American novel bestaat: als iets aanspraak mag maken op dit predicaat, dan dit. Ik ben er maar moeizaam door gewonnen, jaren terug las ik deel 1 Rabbit Run (1960) een maand terug deel 4, Rabbit at Rest (1990) en thans deel 3 Rabbit is Rich (1981). Dan rest mij nog Rabbit Redux (1971). Ik zal nog eens aan de psychiater vragen waarom ik reeksen niet successievelijk kan lezen. De pakweg tien jaar tussen elk van de delen vind ik geruststellend. Updike schreef veel, maar dit deed hij heel rustig aan, zich vast bewust van de klasse van het werk.

Je kunt lang denken dat je niet van realisme houdt, liever met wat grove streken een wereld ingeleid wordt dan met een berg details, maar halverwege het boek gebeurde het bij mij: ik liep rond in een fenomenale 3D film over de VS in de jaren ’80. En verwonderde mij over de waarneembare realiteit van waar ik was. Alsof je in een film de hoek om loopt en de wind je opens in het gezicht slaat. Leven!

Rabbit is een betrekkelijk doorsnee man, anders dan de andere grote Updike held Henry Bech: een getroebleerde intellectueel. Harry is slim maar niet intellectueel, een autoverkoper die op niveau gebasketbald heeft, een egoïst, een overspelige, overgewicht, matig vader. En je gaat van hem houden. Updike breekt zijn boeken op in een beperkt aantal scènes die heel intensief en uitgebreid beschreven worden. Een bescheiden aantal personages. Politiek en muziek op de radio, gesprekken over golf, auto’s, soorten chips en soorten kleding worden zo minutieus op papier gezet dat de indruk van realiteit ontstaat. Gesprekken over sport, de energiecrisis. Updike bewijst dat het bijzondere in het gewone schuilgaat, ik heb in geen film zo intensief in 1989 geleefd als in Rabbit at Rest. De roman als tijdmachine. Maar hoe doet ‘ie het?

Rabbit lees je dus om meerdere redenen: om in Amerika te zijn, om een voor je gevoel doorsnee Amerikaans leven mee te maken over verschillende decennia, en om erachter te komen hoe Updike zijn personage portretteert: als een Elckerlijck of Everyman, die geen welgeformuleerde gevoelens of gedachten heeft, maar die in dagelijkse situaties toont wie hij is; beschreven context definiëert hem.

Een meesterstuk is in het laatste deel wanneer Rabbit door zijn vrouw geconfronteerd wordt met vreemdgaan met nota bene zijn schoondochter… Hij vlucht en rijdt met de auto (een Toyota Celica, 1987) van Pennsylvania naar Florida. Het decor van snelwegen, diners, formica tafeltjes, route-overwegingen, tankstations, mede automobilisten en de muziek op de autoradio vertellen volledig het verhaal van wat hij voelt en denkt. Dat is schrijven.

(hier een mooi stuk van Sander Kollaard over onder meer Rabbit)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Dorp

In het begin was er het dorp en het dorp was een wereld, een thuis dat aan mijn kleinste veren trok, me dwong te vertragen, te cirkelen en dalen. Misschien was het de slinger in de dijk waarop de huizen stonden, het dorp dat om zichzelf sloot alsof het iets teers te beschermen had. Ten westen van de huizen lagen groene akkers, sloten die de hemel spiegelden. De horizon viel samen met heel verre duinen: wie er een snavel voor had kon geteerde palen ruiken, wier en vette vis, maar de sloten bij het dorp zaten vol voorntjes. Het was als jagen in een regenplas. Ik bleef, sliep en ontwaakte, volgde het draaien van de zon en de sloten voedden me door een winter, een lente, een zomer heen. De herfst kwam weer en ik bleef.

Het spoor werd aangelegd, een weg van staal en kiezels die het land ten zuiden van het dorp afsneed; uit het oosten naderde de stad. Vanaf mijn tak, die als een spriet begon maar dikker werd en almaar hoger kwam te liggen, keek ik naar de bouw van een terrein van vuur en rook. Bij oostenwind stikte je zowat in de lucht van de fabrieken, maar mijn tak ging verder de hemel in en ik sliep en waakte, viste, bleef. Vogels die de sloot aandeden leken niet gevoelig voor het dorp en ik merkte dat ik hen steeds minder goed verstond. Wat ik te vertellen had ging over deze plek en de mensen die er woonden, maar daarvoor hadden ze geen interesse. Ze trokken visjes uit mijn sloot, pikten er lusteloos aan en vlogen weer op. Blijf nou, dacht ik, maar merkte dat ik niet uit zou kunnen leggen waarom ze dan moesten blijven.

De weg werd verbreed en zwart gemaakt, er reden steeds meer auto’s langs het dorp. Omdat al die beweging me verwarde richtte ik mijn blik naar binnen, weg van het lawaai, en opeens was het alsof ik slechts in mijn vlucht naar de inwoners gekeken had. Ik leerde onderscheid te maken tussen jonge en oude, mannetjes en vrouwtjes. Baas van het dorp was de predikant, die elke zondag vooraan stond in de kerk met de houten toren. Als hij sprak zweeg de rest, om als hij klaar was de poort uit te waaieren met de vastberadenheid die ik van mijn eigen soort ken, en die hoort bij de eerste vleugelslagen van een lange trek.

Er waren er die planten kweekten buiten de dijk, of die er beesten hielden. Tussen de huizen op de dijk stond een winkel waar iedereen zijn eten kocht, en die gedreven werd door een man en vrouw die bij elkaar hoorden maar nooit met elkaar leken te praten. Iemand met een kar verkocht klontjes raafzwart steenkool, dat gevoerd werd aan de vuren die in veel huizen brandden. Ik keek en luisterde en hoe meer ik leerde over het leven in het dorp, hoe minder vaak het in me opkwam verder te trekken. Als ik een soortgenoot zag dan stond die verder van me af dan de inwoners ooit stonden; dat had me eenzaam moeten maken, maar dat deed het niet. Er waren kinderen in het dorp, en met het groeien van mijn interesse in de mensen trokken hun jongen in het bijzonder mijn aandacht. Waar ze gingen was lawaai, kleur, beweging. Als ze vrolijk waren zongen ze en klommen hun stemmen tot een hoogte die zelfs voor een vogel als ik moeilijk te verdragen was.

Het dak van het schoolgebouw werd mijn favoriete plek, en op droge dagen wachtte ik daar op de nok tot de bel ging en de lucht boven het pleintje zinderde van de beweging, het rennen en ontwijken, het juichen en gejank. Ik begon jongens en meisjes te herkennen. Korte en lange waren er, blauwogige en kinderen met een natuurlijker oogkleur. Ze riepen elkaar op verschillende manieren toe, maar bleken ook eigen namen te hebben. Na de kindernamen leerde ik wat woorden voor de dingen, en zo begon door hun gekwetter heen betekenis te schemeren. Bij elk woord hoorden meerdere van die betekenissen, die afhingen van wanneer zo’n woord gebruikt werd en door wie het werd gezegd. De mogelijkheden waren eindeloos, en met een goed besef van tijd zou ik het zeker opgegeven hebben, maar een vogel is een dier van het moment en vele momenten achtereen maken vanzelf jaren.

De kinderen zongen liedjes als ze me zagen en noemden me ‘ijsvogel’, waardoor ik wist dat ze me konden onderscheiden van andere soorten en zelfs van soortgenoten: voor andere ijsvogels zongen ze hun liedjes niet. Ik leerde het woord ‘vriend’ omdat een kleine jongen me zo noemde. Slecht als ik ben in tijd kan ik alleen maar zeggen dat het niet regende, dat het kozijn wit was, en dat zijn raam openstond. De jongen zat op zijn nest en tuurde naar een van die boeken waar de mensen dagen in konden kijken. Het had een groen omslag, de bladzijden waren wit als zon op water. Hoewel hij zijn vingers over de lettertjes liet gaan zoals de jongsten in het schoolgebouw, leek hij veel sneller te lezen. Hij was op zoek naar iets, volledig in beslag genomen. Ik naderde zo ver ik durfde, rekte mijn nek en kantelde mijn kop, en op dat moment – alsof hij zich de hele tijd van me bewust geweest was – keek hij naar me. Met een bonk viel het boek op de grond. Ik schrok en landde op een tak van de pruimenboom die voor zijn raam stond. Tot de honger me naar de sloot lokte bleef ik naar de jongen kijken, en de jongen keek naar mij. Later begreep ik dat ik lang eenzaam was geweest en dat deze knul daar iets aan veranderde. Misschien zou hij nog de kat blijken die me opat of de soortgenoot die er met mijn vis vandoor ging, maar de jongen zag me. Hij zag me en ik was niet langer alleen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

We moeten praten

We moeten praten. (Eindelijk kan ik die zin zelf een keer gebruiken; normaliter wordt die altijd tégen me gebruikt.) Er is iets aan de hand met mijn generatie – en ik schaar me voor het gemak maar onder zowel Generatie Y als Z, want ik val er net tussenin: we gaan kapot. Stuk. Neer.

De laatste tijd valt het me op dat steeds meer leeftijdsgenoten in mijn omgeving een psycholoog of psychiater bezoeken, maar het valt me nog meer op dat daar nog steeds niet of met veel schaamte over wordt gesproken. Er is de angst om niet serieus genomen te worden. Opmerkingen als ‘ach joh, het is een trend, het is hip onder de jeugd om depressief te zijn’ of ‘iedereen heeft wel eens een slechte dag, en verder hoor je toch ook niemand klagen’ en ‘zo erg kan het toch niet zijn?’ behoren (nog steeds) tot de orde van de dag. Nog even en ze komen op Delftsblauwe tegeltjes te staan.

Ik ben ook niet overgeslagen toen de mentale kreukels werden uitgedeeld en heb in de afgelopen jaren veel volstrekt karakterloze praatkamers van binnen mogen zien, maar ik praat dus zelden met anderen over wat ik daar bespreek.

Laatst vroeg iemand hoe het met me ging en ik zei: goed. Ik loog, want het ging slecht, maar dat zei ik niet, zoals bijna niemand in mijn omgeving ooit eerlijk antwoord geeft op die vraag. Als we het wel doen, maken we er meteen een grapje achteraan of trekken we het terug. Zoals de zangeres Froukje, een groot talent en voor mij de stem van onze generatie, treffend zingt in ‘Heb ik dat gezegd’: ‘Het gaat slecht, oh dat is gewoon iets wat ik af en toe zeg/ Maak je maar geen zorgen, het gaat heus wel weer weg/ Als ik even ontstress, ik wil niet dat ik je dag verpest.’ We zijn bang, bang om de dag van de ander te verpesten, om ons kwetsbaar op te stellen en open te zijn omdat je dan te raken bent, om voor ‘aansteller’ te worden uitgemaakt. (Nu ik dit schrijf, realiseer ik me maar al te goed dat dit voor altijd op het internet blijft staan en dat het misschien ooit tegen me kan worden gebruikt.)

Het is bijna onmogelijk om mentale problemen bij mijn generatie niet in een groter geheel te plaatsen. Het lijkt of de mentale crisis die wild om zich heenslaat een steeds groter probleem wordt met steeds langere armen. Er woedt een grote brand, met allemaal kleinere brandhaarden in dat grote vuur.

De lijst met zorgen is schier oneindig. Zo maken we ons zorgen over de verharding en verwildering van de samenleving en zien we het extreemrechtse gedachtengoed steeds meer oprukken. Zo heeft de coronacrisis met een grote moker ingeslagen op iedereen, incluis de jongeren en de studenten. Zo stommelen velen van ons de grotemensenwereld in met een studieschuld, geen tot weinig uitzicht op een eigen woning maar met een torenhoge huur voor een bezemkast. Om nog maar te zwijgen over de gigantische klimaatcrisis die in onze nek hijgt, die wij maar ‘even’ moeten oplossen – we moeten de wereld redden, terwijl we amper onszelf kunnen redden (‘De wereld staat in de fik en ik zou het willen blussen, maar het vuur is groter dan ik’ – wederom Froukje).

Dit zou je kunnen zien als de klaagzang van een millennial, maar ik zie het als een constante, terechte angst voor de toekomst. Een zwaard van Damocles dat boven onze generatie hangt, een rotsblok van Sisyphus dat we omhoog proberen te duwen, maar dat telkens wordt verzwaard met een nieuw probleem als we bijna boven zijn, waardoor het weer naar beneden rolt, en we moeten blijven rennen tot niet onze benen, maar onze breinen het begeven.

Ook leeft mijn generatie in een vreemde paradox: enerzijds delen we alles op sociale media, zijn we opener en collectiever dan ooit, maar anderzijds zijn we mentale binnenvetters en zwijgers geworden aangaande dit onderwerp. Als iemand vraagt hoe het gaat, hoor je vaak: ‘Goed, kijk maar op Instagram!’, waar we alleen maar de mooie, goede, positieve dingen delen en nog veel te weinig de slechte dingen. Er is een ontwikkeling, maar nog te vaak is iemands feed een verbloemde weergave van iemands leven.

De samenleving roept al vele jaren dat het taboe op mentale problemen nu eindelijk eens van de schouders geworpen moet worden, maar er lijkt weinig, of té weinig te veranderen. Ondertussen raken steeds meer generatiegenoten verstrikt in zichzelf, doen de wachtrijen voor een behandeling bij een hulpinstelling de wachtrijen voor de Zara verbleken. Door die lange wachtrijen voor een behandeling worden de mentale kreukels vaak nog erger, waardoor die nodige behandeling nog urgenter wordt – een vicieuze cirkel.

We moeten dus praten. Praten over de mentale problemen binnen mijn generatie en de oorzaken ervan, want anders kroppen we het op, imploderen we en gaan we kapot. Neer. Stuk. Sterker nog: we moeten eerlijk antwoord gaan geven op de vraag: ‘Hoe gaat het met je?’ Laten we daar mee beginnen.

De volgende keer dat iemand aan je vraagt hoe het gaat, en het gaat slecht, zég dan dat het slecht gaat. Er zullen vast mensen zijn die je verontwaardigde blikken geven, een denigrerende opmerking maken, of helemaal geen respons geven, maar denk dan: ‘Heb ik dat gezegd?’ Ja, dat heb je gezegd, en dat mag. Het moet zelfs.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Mijn Indonesische jaren: Rendra

Tijdens mijn werk aan de universiteit had ik behalve met Pramoedya Ananta Toer en Sitor Situmorang, beiden behorend tot de Angkatan 45 (Generatie 1945), ook contact met de geëngageerde dichter, acteur en toneelregisseur Rendra (1935-2009), die wordt gerekend tot de Angkatan 66. De in Yogyakarta geboren Rendra, spraakmakend om zijn dramatische voordracht, had in 1971 en 1979 opgetreden op het Rotterdamse festival Poetry International. De Leidse hoogleraar A. Teeuw publiceerde in 1979 zijn vertalingen van Rendra’s poëzie in de bundel Pamfletten van een dichter. In eigen land was het Rendra echter verboden zijn protestgedichten voor te dragen.

Rendra liet zich in zijn poëzie inspireren door de Javaanse traditie en de wereldliteratuur. Evenals Sitor had hij de invloed ondergaan van Federico Garcia Lorca, getuige zijn Balada Orang-orang tertjinta (Balladen van geliefde mensen, 1957), een plastische verbeelding vol metaforen over de tijd van de Indonesische Revolutie. Na een verblijf in de VS (van 1964 tot medio 1967) werden getuigenissen de drijvende kracht van Rendra’s poëzie.

Toen het Erasmus Huis in 1981 verhuisde naar een terrein naast de Nederlandse ambassade, zette toenmalig directeur Roel Verstrijden de opening van het gebouw luister bij met een poëziemanifestatie, waaraan vijftien Indonesische en vijf Nederlandse dichters deelnamen. De Nederlanders waren Remco Campert, Bert Schierbeek, Edgar Cairo, Jules Deelder en Rutger Kopland. Aan Indonesische zijde deed ook Rendra mee. Verstrijden vertelde mij dat de politie Rendra was komen zoeken, maar dat de organisatie hem snel had weggeleid naar Nederlands grondgebied: de ambassade, die een geheime verbindingsgang had met het Erasmus Huis.

Anders dan Pramoedya en Sitor werd Rendra niet beïnvloed door Nederlandse schrijvers. Hij las Multatuli’s Max Havelaar pas in de vertaling van H.B. Jassin, die in 1972 uitkwam. Niettemin wilde het Multatuli Genootschap in 1987 graag vernemen wat Rendra van Multatuli vond. Ik kreeg het verzoek om hem te interviewen. Ik vroeg Poncke Princen, die tijdens de Revolutie als Nederlandse soldaat de Indonesische kant had gekozen, om met mij mee te gaan.

We werden ontvangen in Rendra’s woning in Depok, naast de repetitieruimte van zijn Theater Bengkel. Hij had voor deze gelegenheid een Javaanse kokkin laten komen, die een met kruiden gevulde geitenkop had bereid, een soort tête de veau, maar dan van geit. Het was verrukkelijk. We praatten wat over koetjes en kalfjes en tussen Poncke en Rendra vlogen de grappen heen en weer.

Op een gegeven moment moest er ernst worden gemaakt van het doel van onze komst. Rendra ging rechtop zitten, sloot zijn ogen, mediteerde een minuut lang en begon toen te spreken. Naar zijn inzicht had Multatuli in het op machtsdenken georiënteerde Java gestalte gegeven aan een moreel bewustzijn, aan hak azazi – fundamentele rechten voor het individu – wat iets nieuws was in die tijd.

Ik heb Rendra’s verhaal onder het pseudoniem Joop Huisman gepubliceerd in het tijdschrift Over Multatuli. Waarom dat pseudoniem? De Universitas Indonesia, met een brigadegeneraal als rector, had het niet zo op dissidenten, dus ik vond het verstandiger om niet met mijn eigen naam naar buiten te treden. Maar toen ik in november 1987, in het kader van ons congres ‘Nederlandse studiën in Indonesië’, een literaire avond organiseerde in het Erasmus Huis, nodigde ik ook Rendra daarvoor uit. De titel van die avond, De vogel vliegt in mijn borst, was ingegeven door het gedicht ‘Borstvogel’ van Leo Vroman en het gedicht Burung terbakar (Vuurvogel) van Rendra, waarvan de laatste regels luiden: ‘Met brandende vleugels en zonder illusie / vliegt hier de rampzalige vogel: in mijn borst!’

In 1988 verhuisde Rendra met zijn Bengkel Theater naar Bojong Gede, een plaatsje ten zuiden van Depok. Hier had hij een groot stuk land gekocht, in de verwachting dat de grondprijzen daar zouden stijgen door de sterke groei van Depok (hij kreeg gelijk: 240.000 inwoners in 1982 tegen 2,4 miljoen in 2021). Hier woonde hij met zijn laatste echtgenote Ken Zuraida en wijdde hij zich, behalve aan literatuur en theaterproducties, ook aan ecologisch duurzame landbouw.

In augustus 1989 bezocht ik hem daar samen met Leonore van Prooijen en Karin Evers, die hem in opdracht van de NCRV interviewden voor een serie portretten van Indonesische schrijvers. Zoals gewoonlijk was de ontvangst hartelijk en ontspannen. We zaten op gevlochten matten in de zon en kregen Indonesische lekkernijen geserveerd.

Sinds 1985 mocht Rendra van Soeharto’s Nieuwe Orde weer optreden, wat hij altijd met veel verve deed. Vooral zijn gedicht over de mastodonten van het militair-bureaucratische regime was indrukwekkend. Als hij met nadruk op elke lettergreep het meervoud ‘mastodon-mastodon’ uitsprak, stampte hij tegelijk met zijn voet op het podium. Niettemin kwam het ook voor, dat hij door het regiem werd teruggefloten en bepaalde gedichten niet mocht voordragen. Zo werd zijn opzwepende gedicht ‘Namens de mensen van Rangkas Bitung’ (1990), geïnspireerd op Max Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak, verboden. Op Poetry International bleef hij een favoriete gast, met vervolgoptredens in 1991 en 1995.  

Intussen had ik mij voorgenomen uit Rendra’s poëzie een bloemlezing samen te stellen. Ik streefde ernaar om niet alleen de langere protestgedichten op te nemen, waar Rendra zijn faam als performer aan te danken had, maar ook kortere gedichten, waarin we meer van zijn innerlijk zien. Zo was er in Depok anno 1985 een bundeltje Nyanyian Orang Urakan (Liedjes van Bandelozen) verschenen, slechts zestien pagina’s dik, met gedichten van Rendra in zijn karakteristieke zwierige handschrift. Hierin poseert hij als een zwerver, maar één die voortdurend de weg naar zijn eigen innerlijk terug weet te vinden, naar de krachtbron van zijn energie.

In 1991 publiceerde uitgeverij De Geus mijn vertalingen van Rendra’s poëzie onder de titel IJzeren wereld, bestaande uit negen afdelingen, met als laatste vers ‘Getuigenis van Saïdjah’s vader’. Weer tekende Robert Nix voor het omslag, waarvoor hij – zoals hij mij verklapte – een papier had verfrommeld. Het gekreukte beeld dat hierdoor ontstond paste uitstekend bij Rendra’s kritische visie op de Indonesische werkelijkheid. Bij die visie werd hij niet geleid door enige ideologie, zoals Pramoedya en Sitor begin jaren zestig. In een interview verklaarde Rendra dat zijn ideologie bestond uit het plaatsen van vraagtekens bij elke ideologie. Zijn protest was een protest uit naam van ‘de volheid van het leven’.

De laatste keer dat ik Rendra zag was op Poetry International 1995. Hij gaf tijdens zijn optreden een teken van herkenning toen hij mij in de zaal zag zitten. Na afloop praatten we bij in de bar van zijn hotel, waar we een glas whisky dronken. Rendra was in menig opzicht een spiritueel mens.

Foto van Kees Snoek
Kees Snoek

Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

 

De kortste nacht

Om vier uur stond ik op omdat de slaap voorbij was, mijn zoon – een en al been, tegenwoordig – lag naast me als kolen na een hele avond haard. Ik verwachtte donker in de keuken, maar zag het blauwen daar in Oost: de torens aan het einde van de stad als uitsneden, verwijderd uit de vroege lucht.

Ik zocht de stoel op bij het raam waar B graag zit, en las in Roos’ bundel De dwaler, die tijdens de lockdown verscheen. Soms is het werk van anderen zo goed dat je aan jaloezie niet toekomt. Ik zag al die bewegingsvrijheid, volgde de schrijfster op haar vlucht en dacht alleen maar mooi. Niet lang daarna: hoe aan de grond gebonden mijn eigen taal geworden is. Misschien was ik tóch jaloers.

Tijdens de lockdown las ik Augustus van Irma Achten, en herinnerde me de vrijheid in mijn eigen debuut. Ik zocht contact met haar en Irma bleek zoals haar zinnen: warm en vertrouwd als rijpende vijgen in de zon. We zaten in haar Friese keuken, twee mensen met een boek ertussen. Ze maakte ree met gekke pasta en ik wilde niet meer uit die keuken weg. Er leek in Amsterdam opeens zo weinig ruimte over.

Een vriendin vertelde gisteren dat ze gaat vertrekken. Een nieuwe baan, een buitenland. Soms is een keus zo goed voor iemand anders dat je vergeet dat hij slecht uitpakt voor jou. Is dat altruïsme, of een sterk inlevingsvermogen dat je de vrijheid van anderen even laat ervaren alsof ze de jouwe is?

Wie schrijft kan vliegen, en hoewel ik dacht een paar weken niet te zullen werken na de afronding van Dorp, trekt er weer een nieuw boek aan me. De kortste nacht staat voor de deur, en het wordt erg warm. Misschien maak ik morgenochtend een beginnetje, terwijl de rest nog slaapt.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Moe van toeschrijven

Ali Smiths Summer (2020) opent met een discussie over een citaat. Sacha is een schoolopstel aan het schrijven en heeft daarvoor een vermeende uitspraak van Hannah Arendt van het internet gevist. Haar moeder leest mee over haar schouder en wijst erop dat de bronvermelding ontbreekt. Sacha toont haar een pagina met zoekresultaten: ‘Brainyquote. Quotehd. Azquotes. Facebook. Goodreads. Picturequotes. Quotefancy. Askideas. Birthdaywishes.expert, she said. All these places come up when you type in bits of the quote. Those are just the top sources. There are masses of sites quoting her saying it.’ De moeder is hier niet tevreden mee en ploegt door de sites heen op zoek naar de brontekst, maar die blijkt onvindbaar: er is alleen een oneindige keten verwijzingen, die nergens aan lijkt te ontspringen.

Socrates zei dat geschreven taal gevaarlijk is omdat ze uit haar context kan worden genomen. Een opgeschreven ‘uitspraak’ zit niet meer vast aan haar spreker en aan de specifieke omstandigheden waarin ze tot stand kwam. Het getypte woord zou hij waarschijnlijk nog enger vinden – niet alleen omdat het met Ctrl-C en Ctrl-V vermenigvuldigd kan worden in een fractie van de tijd die het een kopiist kostte om zijn ganzenveer bij te punten, maar ook omdat de inbedding in beginsel lijkt te ontbreken. Het geschreven woord zit nog vast in het handschrift van de (over)schrijver, zelfs het gedrukte woord is beperkt tot de fysieke oplagen waarin het wordt verspreid, maar het getypte woord is pure data, een ijle instantie die zich via het internet razendsnel en wortelloos kan verspreiden.

Wat is het belang van toeschrijving op het internet? Het is duidelijk dat de lezer niet geacht wordt om het werk van Arendt erop na te slaan en zich te verdiepen in de originele context van het citaat. Maar haar naam voegt iets toe aan de uitspraak – het gaat meer om effect dan om waarheid of traceerbaarheid.

Ik ben tot keurige academicus opgeleid, ik heb waardering voor het bolwerk van gesystematiseerde kennis waarin haarfijn gedocumenteerd ligt wie wat waar en wanneer heeft gezegd, en ik herken me in de frustratie van de moeder van Sacha wanneer ik stuit op een website als Brainyquote. Maar soms, vooral als ik me dagenlang blind heb gestaard op voetnoten en bibliografieën, word ik moe van toeschrijving, en komt het me voor als een vreselijk ijdele onderneming. IJdel omdat het onmogelijk is de kluwen van alles wat ooit is gezegd te ontwarren, omdat taal en kennis inherent collectieve en rommelige fenomenen zijn, en omdat het zo kleinzielig is om claim te willen leggen op een bepaalde reeks woorden.

Daarbij wordt de academische tendens om alles netjes vast te leggen vaak onterecht geprojecteerd op het verleden dat bestudeerd wordt, zodat je het haast als een jammerlijke lacune in onze kennis zou beschouwen dat het patent van de originele uitvinder van het wiel niet bewaard is gebleven. Collectieve en anonieme inspanningen hebben geen gemakkelijke plaats binnen dit archiefsysteem, dat op individualiteit, originaliteit en competitie gebaseerd is. Bovendien wordt in het streven naar correctheid het effect van toeschrijving vaak uit het oog verloren: Kierkegaard zou huiveren als hij wist dat zijn 21e-eeuwse exegeten gedwongen worden om naar zijn hyper-pseudonieme Of/Of te refereren als (Kierkegaard 2007).

In David Marksons experimentele roman Wittgenstein’s Mistress (1988)probeert Kate, de laatste persoon op aarde, zoveel mogelijk beroemde citaten en anekdotes op te rakelen. Ze noemt zichzelf ‘de curator van de wereld’, die nu weinig meer is dan een museum waarin zij als enige ronddoolt. Maar in de loop van het boek gaat het haar meer en meer moeite kosten om de feiten uit elkaar te houden: de individuele toeschrijvingen lossen langzaam op in een maalstroom van associaties en herinneringen. ‘The world is everything that is the case,’ zo luidt een van de zinnen die door Kates hoofd blijft spoken, maar ze kan maar niet bedenken wie dat heeft gezegd, en merkt elders zijdelings op dat ze nog nooit een pagina Wittgenstein heeft gelezen.

Wittgenstein zou dat misschien niet erg hebben gevonden. Hij schrijft in de inleiding van de Tractatus dat ‘wat ik hier geschreven heb, geenszins pretendeert om in het bijzonder nieuw te zijn. Daarom geef ik ook geen bronnen aan, omdat het me onverschillig is of wat ik gedacht heb vóór mij al door een ander is gedacht.’ Zo’n uitspraak getuigt tegelijkertijd van grootheidswaanzin en van bescheidenheid.

Foto van Kyrke Otto
Kyrke Otto

Kyrke Otto (1995) studeerde filosofie en klassieke talen en is momenteel werkzaam als docente en promovenda aan de Radboud Universiteit, waar ze onderzoek doet naar de rol van aforistische schrijfvormen in de Lebensphilosophie-beweging. In bredere zin interesseert ze zich voor kwesties van genre, stijl en methode en de relatie tussen filosofie en literatuur. Essays en gedichten van haar hand verschenen o.a. in De Gids, De Nederlandse Boekengids en Tirade.

Onze voorouders

In Karel Weeners Steinharts biecht. Zielenstrijd op de Batoe-eilanden speurt de historicus naar de achtergrond van een verzameling voorouderbeeldjes die op een zolder in Den Haag aangetroffen werden. Een mooie start van hoe het moet: ‘ongemakkelijk erfgoed’ heeft een herkomst en een verhaal. Dat is een verhaal dat niet makkelijk verteld wordt, noch makkelijk gevonden, want het vereist gedegen archiefonderzoek.

In dit boek gaat het dan speciaal om de Lutherse Missie, die vanuit Duitsland en Amsterdam eind 19e en begin 20e eeuw hun best doen op een aantal eilanden nabij Sumatra’s westkust de plaatselijke bevolking te kerstenen. Het is een subtiel boek, dit van Weener. Hij tracht niet al te oordelend te beschrijven wat hij vindt, en eindigt bij een missionaris die zo dicht mogelijk bij enig begrip van de situatie komt. Dat is de Steinhart van de titel, die zich specialiseert in de Niasse taal en zangen optekent uit de monden van de bewoners. Het is voor een deel ook de geschiedenis van de zending: je ziet bleke Duitse en Nederlandse missionarissen met een wisselend begrip voor hun omgeving kort leven, en vooral sterven, op de eilanden die veel vergen van jonge gezinnen met vast goede bedoelingen.

Meer nog dan het de komende jaren noodzakelijk en terecht terugbezorgen van meegenomen erfgoed, gaat het om onderzoek naar de omstandigheden waarin het verworven werd. Dat toont Weener goed, de hoeveelheid beeldjes verbindt hij met decennia aan zending, gefrustreerde pogingen tot contact, goede en kwade bedoelingen, morele superioriteit en handelsgeest, inzet en lapzwanserigheid: ons koloniaal verleden.

Heel terzijde komt de Nederlandse kunstenaar Rudolf Bonnet langs, die waarschijnlijk slechts een bijrolletje heeft omdat hij doet wat Weener tracht te vermijden: oordelen. En dus heel fraai te zien hoe deze bakkerszoon, die een goed deel van zijn leven op Bali doorbracht en schilderde, ook met de bevolking, op een reis naar Nias vrij adequaat waarneemt wat we verkeerd aan het doen zijn. Inzicht, spot on, in 1930. Het was er wel. Over Bonnet had ik wel meer willen lezen. Over de elkaar opvolgende zendingsgezinnen misschien wat minder.

Weener schrijft: ‘Verontwaardigd vraagt Bonnet zich af hoeveel harmonische schoonheid en levensvreugde er op Nias niet behouden had kunnen blijven als de zendelingen in de godsdienstige bijeenkomsten de Ni­asse traditie hadden gevolgd: een kerk in Niasse bouwstijl, door de eigen beeldsnijders versierd met christelijke motieven; gemeentele­den die naar de kerk komen in hun traditionele feestkleding, zittend op hun eigen matten; geen klok, maar het volle klankenspel van de Niasse gongs. Het ware waarschijnlijk zelfs niet heel moeilijk ge­weest om hier met de Niasser zelf aan zijn gezangen een Christelijke richting te geven, daar de tekst meestal van een soepel veranderlijke vorm is, waarbij dikwijls geïmproviseerd wordt. Had men verder de voorouderverering niet tot een voorouderherdenking kunnen her­leiden?’

Is het wetmatigheid dat hoe beter we ons inleven in een cultuur, hoe minder we willen veranderen? En dus hoe slechter je kijkt, hoe evangeliserender je wordt?

Intussen zijn al die artefacten in de musea een mooi blijk van wat vaak in weerwil van de bedoelingen zal hebben plaatsgevonden: verzamelwoede, door fascinatie voor de ander. En daarmee zijn de voorouderbeeldjes onbedoeld precies wat ze waren. Ze helpen ons te communiceren met en na te denken over wat onze voorouders deden en hoe ze leefden. Ze hebben mij geholpen iets nauwkeuriger naar mijn voorouders te kijken. En dat geldt voor de Batoers vast evenzeer.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Presenteren

Boekpresentaties dragen voor zover ik weet niet bij aan de verkoop van het gepresenteerde boek. De meeste mensen die zo’n middag of avond bezoeken kopen het ter plekke, maar zouden dat toch wel bij een boekhandel gedaan hebben omdat ze bekenden van de schrijver zijn.

Tot dusver heb ik van mijn presentaties altijd een feestje gemaakt. Ik nodigde iedereen uit die ik graag wilde zien, en nam de hele dag vrij. Een cliché is natuurlijk de parallel met een geboorte: iets wat heel lang in je heeft gegroeid, ga je nu aan de wereld laten zien, te beginnen bij de mensen om wie je het meest geeft.

Wegens de Omstandigheden mag ik voor Dorp (23-06) geen kroeg ramvol vrienden en collega’s regelen, en ik heb besloten ook geen alternatieve wegen te bewandelen. Ik accepteer signeersessies waarvoor één fan komt opdagen als horend bij het vak, maar een livestream van een interview in een verder lege zaal kan ik niet aan.

Ik hoor de stoel van mijn aspirant-interviewer al kraken, zie de kabel van haar microfoon vastraken onder het buizenframe van het wiebelige tafeltje met rookglazen blad tussen ons in. Iemand heeft een spotje bijgedraaid, dat hard in mijn ogen schijnt als ik in de camera wil kijken. Die lichte feedback als mijn interviewer op haar cuecards kijkt en haar microfoon, topzwaar, van zich weg laat zakken.

Het zou voelen alsof ik mijn baby in de etalage bij de Knaakland legde.

Vrijnemen zal ik wel, de 23e. Ik hoop dat het een zonnige dag is, want dan loop ik extra langzaam over de gracht naar Van Oorschot om mijn kind er op te pikken. Ik drink een glaasje met de verloskundigen aldaar en neem Dorp dan mee naar huis om er een paar dagen heerlijk mee te cocoonen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Benul

Mijn vrouw en ik waren in Deurne. Waarom doet er niet toe. We waren er en ik dacht: Jan Hanlo. Dit was, zo zou blijken, een unieke gedachte.

Buiten Deurne denk ik ook wel eens aan Hanlo. Verwantschap is een groot en ijdel woord in dit geval – laat ik het houden op herkenning. Onze common ground: jeugd. Zoals hij jeugd als ‘normgevende instantie’ ziet, om te weten hoe te leven, zo wil ik dat ook graag zien. Hoewel dit beginsel in mijn werk voor de klas regelmatig onder druk komt te staan, houd ik me er toch aan vast. Het is een mooi beginsel, licht en hoopvol. Noodzakelijk.

Volwassenen doen er verstandig aan naar kinderen op te kijken. Doen we daarmee iets tegennatuurlijks? In de postuum uitgebrachte bundel Mijn benul (1974) scherpt Hanlo zijn ideeën over de omkering aan. Blijkt dat hij niet zozeer het kínd de baas wil laten zijn – dat is hem al te gortig – maar de volwassene, ‘die ernstig probeert zoveel mogelijk de opvattingen, de visie, de mogelijkheden, de ongeborneerdheid, de zuivere maar toch reeds duidelijke ethiek, van het jonge kind te kennen en te aanvaarden.’

Zulke volwassenen zijn er maar weinig. Die er zijn, horen we amper. Ja, in Hanlo’s tijd, vlak na de oorlog, waren er een paar luidruchtige omkeerders. Voor een groep kunstenaars was het toen duidelijk dat, om de beschaving weer op te bouwen, kínderen gids moesten zijn. Het was helaas een besef van korte duur. We hadden moeten inzien dat we jeugd blijvend nodig hebben: om ergens aan te beginnen, om op te krabbelen, om toekomst te willen, om – inderdaad – te leven.

Hanlo en de kindertijd – van alle psychologie die hem aan deze thematiek verbindt, is het geluk in zijn eigen jeugd de wortel. Hier is een schrijver die nou eens niet verhaal wilde halen op wat hem vroeger was aangedaan, hij kon juist putten uit een fijne jeugd. En die jeugd vond plaats in dit Peeldorp. Gevolg: op Deurner bodem ontkiemde een singuraliteit in de Nederlandse letteren. Maar welke turfsteker had oog voor de orchidee die daar bloeide en welke turfstekernazaat weet nú dat er ooit een orchidee op hun veengronden stond?

Mijn eerste gang was naar de plaatselijke boekhandel, die – joechei! – weer open was. Ze hadden een paar schappen Toon Kortooms, voor Hanlo moest ik maar naar boekwinkeltjes.nl. Mijn tweede gang: het vvv-kantoor – ook open! – maar helaas: nooit van Jan Hanlo gehoord. Toen naar Stationsstraat 51, een groot wit herenhuis, villa Rozenberg, waar Jan woonde, met zijn moeder, bij zijn grootouders, van zijn nulde tot zijn vijftiende, waar hij in de prachtige tuin Robinson Crusoë was. De tuin is nu een parkeerterrein, het herenhuis een tandartsenpraktijk. Op zoek naar een plaquette: ‘voormalig woonhuis Jan Hanlo, dichter, schrijver (jaartallen)’ – ik zocht vergeefs.

De zon scheen, de heropende terrassen aan De Markt zaten vol. Mijn vrouw en ik luisterden naar de gons die over het plein golfde. Het was een geluid dat we lang niet gehoord hadden, een aanzwelling van belofte, van zin, van leven. De mensen waren herboren, oud was weer jong, jong was eeuwig. Dit keer was het een kwaad virus dat ons terugbracht naar de kindertijd. Nu het weer kon, en mocht, dronken we bier als moedermelk. Massaal, helemaal volgens onze natuur. En nu we dit ontij te boven lijken te komen, dan graag ook de volgende stap, langdurig als het kan: ‘De moraal uit onbeïnvloede kinderhandelingen en -opvattingen af te lezen.’ (Uit Moelmer, 1967.) In de geest van ons toekomstwillende kroost draai ik daar deze punt aan: turfsteken (en aardgaswinnen en olieboren en coltan delven) doen we voortaan niet meer. Laat de orchideeën bloeien. Leg Hanlo in je boekwinkel.

Beekman & Beekman heet het café op de hoek – vooruit, met een beetje goede wil zijn zij ook representanten van ongeborneerdheid en zuivere ethiek. Maar het café ernaast draagt de naam De Potdeksel. Dat kan heus anders. Ik suggereer: Drie Koninkies. Of, voor een wat ouder publiek: Stock Of The Varnished.

Foto van Jack de Boer
Jack de Boer

Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

 

De Duivelsberg (Geschiedenis van een landschap II)

Iedereen die in of rondom Nijmegen woont is wel eens gaan wandelen op de Duivelsberg. Waar de naam Duivelsberg vandaan komt weet niemand, maar er doen verschillende verhalen de ronde. Het aannemelijkste verhaal is dat het een verbastering is van ‘Duffelt’. Tot 1949 hoorde de heuvel namelijk bij het Duitse dorpje Wyler, en vanaf daar keek je uit op de Duffelt, de streek tussen Nijmegen en Kleef. Maar er gaat ook een ander verhaal rond: over een meertje midden in het bos, verbrande heksen en verschillende mystieke gebeurtenissen.

De heuvel en het natuurreservaat om de Duivelsberg liggen in de gemeente Berg en Dal, pal tegen de Duitse grens aan. De heuvel is 75,9 meter hoog, bevindt zich op de stuwwal ten oosten van Nijmegen en wordt omringd door tamme kastanjes met gedeeltelijk bovengrondse wortels.

Ik ging op een koude middag wandelen in het gebied rondom de heuvel. Toen wist ik nog niets over de berg of over alle mythen en sagen die erover verteld worden. Ik wandelde een route van zes kilometer, dwars door de bossen, door Beek, en langs kleine boerderijtjes met scheve muren van het optrekkende vocht. Aan het einde van de wandeling kwam ik bij het meertje, dat ook wel de Heksendans genoemd wordt.

Ik bleef staan en las aandachtig het informatiebord. Waarschijnlijk was er in de Romeinse tijd op deze plek leem gewonnen. Door bladeren en takken kon het water na het stoppen van deze industrie niet meer weglopen, en zo ontstonden er verschillende waterbekkens. Voordat het Christendom Europa overspoelde werden er hier water- en natuurgoden aanbeden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hier hevig gevochten. In de middeleeuwen werden hier tientallen heksen verdronken.

Ik schrok op van een groep wandelaars die me in windjacks voorbijliepen en ik besloot achter ze aan te gaan, zodat ik niet langer alleen was. De geschiedenis van dit landschap drukte ineens zo zwaar op me dat ik het gevoel had dat ik door mijn benen zou zakken.

Eenmaal thuis probeerde ik niet meer aan de plek te denken. Ik mocht niet denken aan de vermoorde heksen, al het geweld, het leed, de pijn die de plaats in zich droeg. Ik besloot de rest van de dag Gilmore Girls te kijken, die avond eten te bestellen en vroeg naar bed te gaan. Wist ik veel dat het die nacht alleen maar erger zou worden.

Ik ben erg gevoelig voor geluid, en ik heb een strikt avondritueel om in slaap te kunnen komen. Als er iets anders gaat dan normaal, word ik angstig. Ieder geluid klinkt dan extra hard. Zelfs geroezemoes van buren klinkt dan als geschreeuw voor mij. Deze avond was al anders verlopen omdat ik ’s avonds nooit televisiekijk, dus ik was extra alert toen ik de afwas opruimde en mijn tanden ging poetsen. Ik voelde mijn hart achter mijn ribben bonken en probeerde mezelf te kalmeren door ondertussen op TikTok te kijken.

Toen ik in bed ging liggen, klonk er een zacht getik. Het begon boven me, dus ik dacht dat het de bovenbuurman was die iets afklopte, maar het ging zo lang door dat ik me niet kon indenken wat hij aan het doen was. Waarom was hij zo lang aan het tikken? Moest ik hem een bericht sturen?

Ik had zulke erge hardkloppingen dat ik besloot een slaappil in te nemen. Als ik zo’n pil inneem, ga ik precies zeven uur knock-out. Ik deed mijn nachtlampje uit en mijn oordoppen in, wachtte tot ik mijn ledematen zwaar voelde worden.

Toen ik wakker werd had ik het ijskoud, en ik lag niet langer in mijn bed, maar in ondiep water. Ik probeerde mijn armen en benen zo te bewegen dat ik op kon staan, maar het lukte niet. Het was alsof een kracht mij horizontaal wilde houden. Het was zo donker dat ik niet wist of ik mijn ogen open of dicht had, maar toen zag ik ineens de maan. Er waren een paar wolken weggeschoven en de lichtgevende bol zorgde ervoor dat ik iets kon zien.

Ik was in het bos. Ik dreef in de Heksendans, en boven me zag ik talloze entiteiten zweven. Langgerekte figuren met grimmige gezichten. Ze zongen een lied waarvan ik de tekst niet kon verstaan. Ik probeerde weer op te staan, maar het lukte nog steeds niet. Ik kreeg het kouder en kouder, en het leek alsof ik langzaam aan het bevriezen was. Mijn hele lichaam tintelde, en ik denk dat ik toen opnieuw outgegaan ben.

Toen ik wakker werd was ik nog steeds in het bos. Ik lag aangekleed en verkleumd op de rand van het meer, de zon was net opgekomen. Verward liep ik naar huis. Ik verlangende naar een hete douche. Toen ik aangekleed op de bank zat, zocht ik naar informatie over de Duivelsberg. Dit is wat ik vond: https://www.theghosthunter.nl/duivelsberg.htm.

Foto van Willemijn Kranendonk
Willemijn Kranendonk

Willemijn Kranendonk (1994) is schrijver en dichter, voor zowel kinderen als volwassenen. Haar werk verscheen o.a. in Tirade, DW B, Liegend Konijn en op Lilith Magazine, Revisor, De Internet Gids, Hard//Hoofd en De Optimist. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman die dit jaar nog uit zal komen bij Uitgeverij Van Oorschot en volgt ze de master Jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg. Mei 2022 verschijnt haar eerste kinderboek bij Uitgeverij Billy Bones.

OMG

Vanwege een aanhoudende hoofdpijn bij Nadim belde ik de assistente van onze huisarts voor een afspraak. Hoewel mijn jongen geen enkel ander symptoom van Covid had, stond zij erop dat we eerst voor een coronatest gingen.

Ik maakte een afspraak om elf uur bij de teststraat naast Station Sloterdijk en appte Nadim, die sinds een paar weken een telefoon heeft en thuis op me wachtte. Dit alles deed ik vanaf de fiets, met haast op weg om les te gaan geven in Oost. Even later, toen ik in een lokaal wachtte op het binnenklossen van mijn leerlingen, piepte mijn telefoon.

Coronatest? schreef Nadim. OMG. Nee.

Gast. Schreef ik terwijl ik de deur sloot achter de laatste puber. Ada kan het ook.

Ada is een temperamentvolle sloper van vier, en liet zich vorige week zonder slag of stoot bewattenstaven.

Mijn leerlingen verrasten me met de kwaliteit van hun werk, en de les vloog voorbij. In gierende vaart trapte ik terug naar huis om een lijkbleke jongen op te halen, die nog allerlei vragen had over wat hem nou precies te wachten stond.

In de teststraat deden ze alleraardigst. Mijn jongen kreeg een plaktattoo mee die zou getuigen van hoe stoer hij was geweest, en op weg naar huis aten we een ijsje. Het viel me op dat er wat kleur terug in zijn koppie kroop.

Ik dacht aan de ochtend, nog vóór het bellen van de huisarts, toen ik Otis de Hond uitliet op Het Stenen Hoofd en aan de praat raakte met Merijn, die nieuw is in de buurt. Merijn is 32 en heeft een eigen zaak, maar nog geen kinderen. Ik raadde hem ongevraagd aan daar zo lang mogelijk mee te wachten.

‘In feite is het alsof je er een bedrijfje bij neemt,’ zei ik.

Merijn knikte en liet zijn hond Taxi voor zich uit naar huis draven. Otis hing hijgend in zijn riem, hij wilde achter Taxi aan. Toen we afscheid van Merijn en Taxi hadden genomen, voelde ik me schuldig over wat ik had gezegd.

Negatief doen over het ouderschap mag eigenlijk alleen onder ouders; de positieve kanten kun je dan bekend veronderstellen. Ik nam me voor Merijn de volgende keer op koffie te trakteren en daar dan heel breed over uit te varen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.