In Jakarta woonde ik in Menteng, de villawijk uit de jaren dertig. Ik heb daar op drie verschillende adressen gewoond. Van 1982 tot 1985 op Jalan Lembang, die rond een grote vijver liep; vervolgens op Jalan Sawo, vlakbij de spoorlijn; en in mijn laatste jaar op Jalan Malang.
Aan de oostelijke zijde van Menteng, bij Jalan Cikini, bevindt zich Taman Ismail Marzuki (afgekort TIM), een groot open terrein. ‘Taman’ betekent tuin. Daar staan diverse gebouwen met een culturele functie. Hier ging ik naar toneelvoorstellingen in theaters waar ’s avonds sigarettenrook omhoog kringelde en vleermuizen rondvlogen, en bezocht ik het letterkundig documentatiecentrum dat vernoemd was naar zijn oprichter, H.B. Jassin (1917-2000).
Jassin had niet alleen een indrukwekkende verzameling letterkundige documenten aangelegd: deze ‘paus’ van de Indonesische literatuur was ook de vertaler van Erasmus en Max Havelaar. Hij was een van de ondertekenaars van het Cultureel Manifest van 1963 en een collega van mij aan de Universitas Indonesia. Wanneer de kandidaatsscriptie over een letterkundig onderwerp ging was hij dikwijls mijn mede-examinator.
Eén keer verraste hij mij: de kandidaat die ik had begeleid had haar scriptie gewijd aan De voorstad groeit van Louis-Paul Boon. Nadat wij vragen hadden gesteld over haar analyse van structuur en stijl, had Jassin nog een toegift: hij ondervroeg de kandidaat over de ideologie van deze roman. Het kwam erop neer dat de ideologie die aan Boons roman ten grondslag lag niet strookte met de Pantjasila, de filosofische grondslag van de Indonesische staat. Uiteraard gaf de kandidaat dat grif toe, en ik luisterde geamuseerd naar deze korte gedachtewisseling. Jassin was een erudiet man met een gedrongen gestalte en een vriendelijk voorkomen. Ik kon het goed met hem vinden. Hij had een grote familie die leefde van zijn honoraria.
Behalve Jassin had ik nog een collega die haar sporen had verdiend op literair gebied. Haar naam is Toeti Heraty (1933-2021). Zij was de dochter van de beroemde architect Roosseno (1908-1996), die nog met Eddy du Perron in de redactie van het progressieve Bandoengse tijdschrift Kritiek en Opbouw heeft gezeten.
Toeti was in Leiden gepromoveerd op het begrip ‘ik’ in de cultuur. Zij doceerde filosofie aan de Universitas Indonesia, maar heeft vooral naam gemaakt als dichter en kunstverzamelaar. In 1979 publiceerde ze een tweetalige bloemlezing (Engels-Indonesisch) van poëzie geschreven door vrouwen. Zelf had ze, toen ik haar leerde kennen, twee bundels op haar naam staan. Ik waagde me aan een vertaling van enkele gedichten en besprak die met haar. Zij woonde net als ik in Menteng. Tot aan haar overlijden, op 13 juni van dit jaar, werkte zij nog aan diverse schrijfprojecten.
Intussen voorzag ik me in boekhandels en in Jassins documentatiecentrum van Indonesische dichtbundels, en langzamerhand breidde ik zo mijn verzameling uit. Ik vertaalde gedichten van dichters die me aanspraken, zoals Abdul Hadi W.M. (*1946), B.Y. Tand (1942-2000) en Sapardi Djoko Damono (1940-2020). De laatste, die natuurgedichten schreef met existentiële, licht surrealistische accenten, doceerde Indonesische literatuur aan de Universitas Indonesia. Ook hij was soms mijn mede-examinator bij literatuurexamens.
Op suggestie van Reny Poetiray, een Molukse dame die memoires had geschreven, hield ik in mei 1986 bij mij thuis een literaire salon, waarvoor ik zowel Nederlanders als Nederlands-sprekende Indonesiërs had uitgenodigd. Onder de deelnemers bevonden zich verscheidene mensen die creatief werk schreven, plus een aantal geïnteresseerden. We begonnen om zeven uur ’s avonds en mijn bedienden voorzagen de deelnemers van eten en drinken. De eerste avond was een succes, de kring breidde zich uit en de literaire salon werd een halfjaarlijkse traditie. Er zijn er in totaal acht gehouden, maak ik op uit mijn oude agenda’s. De kring was nooit groter dan twintig personen.
Vaste gasten waren Jacob Vredenbregt (1926-2020) en Poncke Princen (1925-2002). Beiden waren met Indonesië vergroeid. Poncke was er gebleven sinds hij als Nederlands soldaat was overgelopen naar de Indonesische zijde. Jacob had er verschillende perioden doorgebracht en woonde er sinds de jaren zestig permanent. Hij had in 1984 onder het pseudoniem M. Jacob gedebuteerd met zijn roman Aan het einde van de middag. Deze roman was gebaseerd op zijn ervaringen tussen 1951 en 1956 als bemiddelaar bij arbeidsconflicten tussen Indonesische vakbonden en Nederlandse ondernemingen. In 1986 kwam zijn roman De opstand uit, over zijn tijd als krijgsgevangene tijdens de Indonesische Revolutie. Op de literaire salon las hij verhalen voor die in 1988 gepubliceerd zouden worden in De deftige kolonie en andere verhalen. Zijn boeken kwamen uit bij Nijgh & Van Ditmar en vanaf het laatste boek liet hij, op verzoek van zijn uitgever Vic van de Reijt, zijn pseudoniem vallen. Jacob was een groot en enigszins vilein causeur en las met veel brio zijn eigen verhalen voor, waarvoor hij uit zijn rijke levenservaring putte. Zijn finest hour zou hij beleven toen hij in 1989 werd geïnterviewd door Adriaan van Dis in diens bekende tv-programma.
Poncke las op de literaire salon zijn eigen gedichten voor, waarin hij vaak een droomsfeer opriep:
In dit morgenlicht rijden
en luisteren naar de muziek van eeuwen geleden
terwijl ik het klavecimbel van eigen gedachten bespeel.
Hoe ik in mijn laatste droom voor het ontwaken schilderde
en op de veranda in de koelte
voor het huis zat achter de witte rozen
en jij aarzelend vroeg of ik ze mooi vond.
Zullen de dingen worden zoals we wensen
of rennen we weer tegen de muren
van de onmacht op?
De muren van de onmacht maakte hij mee in de strijd die hij dagelijks vanuit zijn advocatenkantoortje in Menteng voerde, voor mensenrechten en tegen het regime van de Nieuwe Orde. In dat kantoortje kwam ik soms langs en één keer zei hij over Soeharto: ‘We hebben hem eindelijk bij de ballen.’ Dat bleek achteraf wel mee te vallen. Poncke was een ridder zonder vrees of blaam, die zowel onder de Oude Orde als onder Soeharto’s Nieuwe Orde ‘knijp heeft gezeten’, zoals hij dat in zijn karakteristieke Nederlands placht te zeggen.