Vanuit de poli van Bon Secours Hospital kijk ik uit op een parkeerplaats waar kleine auto’s komen en gaan. Ademen met gekneusde ribben valt tegen, maar ik heb pijnstillers gekregen waarvan ik begrijp dat ze elk moment zullen inslaan.
Col heeft zijn afspraken voor de dag afgezegd en loopt al een paar uur rondjes buiten. Hij liep eerst rondjes in de onderzoekskamer en daarna in deze wachtzaal, uiteindelijk liet hij zich wegsturen door een baliemedewerker. Het opvliegerige dat hij in films zo goed speelt zit ook ergens in hem. Ieren zijn warm en grappig, maar niet bang om geraakt te worden of zelf klappen uit te delen.
Door de ruit naast de ingang zie ik Colin heen en weer gaan. Hij houdt zijn telefoon met één hand voor zich uit en gebaart wat zoekend met de andere, mompelt in zichzelf. Misschien is hij zich aan het voorbereiden op een rol.
Ik had meer gehoopt voor onze dagen in het Ierland van mijn vriend, maar we maakten toch mooi Halloween mee en gingen samen naar een festival. In een plattelandspub danste ik met Cruella De Vil op Wicked Game, en dan vergeet ik bijna nog het feest in Slane Castle.
Omdat ik geen jasjes heb mocht ik er een van Colin lenen. Hij lachte toen hij het me gaf en bij het openritsen van de hoes snapte ik waarom: roze linnen is meer iets voor California en detoneert hier in het Ierse.
Het feestje, dat als kalme borrel begon maar al snel uit de hand liep, eindigde met een malle danspartij in een suikertaart van een kamer met spiegelwanden en krullerig meubilair. De zanger van een bandje dat ik niet kende maar dat in Ierland kennelijk hoog aangeschreven staat, zag mijn roze jasje en maakte daaruit op dat Colin en ik een item waren, waarop Col – die bij de aanpalende stokerij misschien iets te nauwkeurig had geproefd – mijn eer dacht te moeten verdedigen.
‘Ik ben trots op onze liefde,’ herinner ik me geroepen te hebben, waarop Colin, van wie ik dacht te weten dat hij geen homofoob is, me verraste door me toe te sissen dat dit soort grappen hun tijd en plek kenden en dat dit het moment noch de locatie was. Omdat hij het met die wenkbrauwen en dat strenge zei schoot ik weer in de lach, waarna de zanger van het bandje, die de hele tijd zijn zonnebril had opgehouden, kusgeluiden maakte.
Voor ik snapte wat er ging gebeuren had Col hem vol op zijn kaak gemept. De zanger ging neer en werd uitgelachen door zijn gitarist, wiens naam ook niet bij me is blijven hangen.
‘I’ll rattle and hum all up and down yer arse,’ zei Col met wijdopen neusgaten, zijn vuisten langs zijn zij.
De politie werd uiteindelijk niet gebeld, maar de eigenaar van het kasteel – de wat verwaaid ogende en heel vriendelijke Henry – vroeg ons wel om te vertrekken. Colin likte zijn geschampte knokkels en knikte kort. Voordat we naar buiten stapten dook hij de garderobe in en tilde naast zijn eigen overjas een zwart jack van een hanger. Het glom als de veren van een raaf en had van die leren franje over rug en mouwen.
Omdat het boze hem nog niet verlaten had zei ik er maar niets van. Op het bordes ging Colin kalm door de zakken van het jack en trof een pakje Marlboro lights en een Cartier-aansteker.
‘Echt of nep?’ zei ik terwijl we aan de lange laan naar de toegangspoort begonnen.
‘Ze smaken goed,’ zei Col, en liet de rook zijn mond uit stromen. Hij bood me een sigaret aan.
‘Nee, dank je. Ik bedoel de aansteker.’
Met een boogje mikte hij sigaretten en aansteker in een cluster rododendrons. ‘Niet naar gekeken.’
Het jack hield hij bij zich tot we bij de doorgaande weg kwamen. Daar gaf hij mij zijn overjas en trok zelf het jack aan. Onmiddellijk veranderden zijn houding en motoriek: het blijft me verbazen hoe hij zó in de huid van een ander kruipen kan.
‘Wacht,’ zei ik, en haalde mijn zonnebril uit de binnenzak van het roze jasje. Ik klapte hem open en zette hem op Colins neus. Ik kan het niet beter omschrijven: hij wás de irritante zanger van het bandje.
Er reed niet veel voorbij, maar de derde wagen waarnaar ik mijn duim opstak pikte ons op. Col opende het portier en klapte de bijrijdersstoel naar voren, liet me instappen voordat hij zelf naast de bestuurder plaatsnam.
‘Ik kan het niet geloven,’ zei de rossige vrouw achter het stuur. ‘Ben jij het echt?’
Colin kantelde zijn hoofd en glimlachte met exact de valse bescheidenheid die ik bij de zanger had gezien.
Hoofdschuddend reed de vrouw de weg weer op. ‘Ik heb ál jullie platen.’