Misschien moet ik beginnen bij gisteren, toen ik in jullie huis huis de trap af liep omdat de pieper van de droger al een tijdje ging – Ine hoort dat soorten dingen niet meer.
In het washok opende ik de trommel en kwam vier van je overhemden tegen, verstrengeld tot een hete prop. Zomeroverhemden met korte mouwen en de kleurige ruitjesprint waar je zo van hield, die ik altijd op het malle af jongensachtig vond. Voor het eerst viel me op hoe zacht de stof was: als het wangetje van een peuter, zo’n bolle roze wang met het lichtste blonde dons.
Ine had ze gewassen, en dus hing ik ze maar op – het voelde als iets wat ik nog voor je kon doen. Toen de overhemden hingen bleef ik een tijdje in dat washok staan, de stof zo heel dichtbij, en onderdrukte de neiging me er voorover tegenaan te laten vallen.
De shirts straalden nog wat hitte uit, die razendsnel vervloog; toen ik ze na een paar tellen weer aanraakte, waren ze warm als een kruikje, daarna cappuccinowarm, daarna broeierig, alsof die peuter met die zachte wangen koorts had. Voordat alles verder af kon koelen ontvluchtte ik de kleine ruimte.
Als vanzelf liep ik naar de kastenwand waar jullie kleding ligt, en schoof een van de spiegeldeuren weg. Mijn eigen beeltenis verdween en daar lagen jouw broeken, shorts, sokken, truien. Andere overhemden hingen als goedaardige spoken op een rij. Ik pakte de mouw van een korenblauw shirt beet, de rand van de manchet was sleets, en rook aan de stof – besefte dat een vader in het begin van het leven van zijn kind vooral warmte is, een geur en stem.
Ik kan niet zeggen waar je precies naar rook, alleen maar dat die geur zo subtiel was dat hij nooit de aandacht trok – een aanfluiting van een schrijver, ik weet het, dat ik zoiets belangrijks niet verwoorden kan. Misschien lukt me dat nog, op een dag. Toch: dat blauwe overhemd rook naar jou. Ik wilde het van de hanger halen, aantrekken, dragen tot jouw geur de mijne werd en die manchetten tot slierten versleten waren.
Zelfs toen je toestand verergerde en je de hele tijd buiten adem was, toen je in de laatste weken paniek voelde door pijn en ademnood, rook je nog naar mijn vader. Ik raakte je meer aan dan in het hele afgelopen jaar, en altijd was je warm, je handen zacht als de stof van je overhemden. Door de pijnstilling werden je woorden een warboeltje, maar je stem was er nog. Vijftig jaar van mijn leven onaangetast: de warmte van een vader, zijn geur, zijn stem.
Die stem verdween als eerste, daarna ebde ook je warmte weg. Sinds je ademhaling stopte, raakte ik je elke dag nog even aan, rook aan je hoofd en altijd was er je geur, maar omdat je lijf steeds kouder werd moest ik wel dieper zoeken, tot het punt dat ik me afvroeg of ik me die geur vooral herinnerde, inbeeldde.
Ik zou graag schrijven dat ik je warmte, je geur en stem nu in me draag; dat ik ze altijd zal kunnen oproepen, maar ik weet uit ervaring dat zelfs de herinnering aan wie je het meest dierbaar was vervliegt. De lach van mijn vriend Gijs ging een paar jaar geleden nog verloren.
Wat kan ik – naast die extreem zachte overhemden – dan bij me houden?
Dat ik vijftig jaar geleefd heb in het besef dat ik geliefd was en onvoorwaardelijk gesteund werd, dat jouw bodem nooit onder me vandaan zou vallen. He carried me a little, schreef Rupert Thomson over het overlijden van zijn vader, and that is what I have lost. Ik ben niet de enige die jou zo ervaren heeft, en dat maakt me heel erg trots.
Dit is wat je in me hebt aangebracht – wat ik geleerd heb dat een vader is.
Voor zover ik weet heb je in je hele leven niemand laten vallen. Ook toen de vier steile trappen naar het kraaiennest dat wij in Amsterdam bewonen meer lucht kostte dan je had, en je op elke overloop een paar minuten moest zitten om bij te komen: Jos was erbij.
Het vertederde mijn vrienden altijd jou en Ine hand in hand te zien lopen, en dat verbaasde mij dan weer, omdat het voor mij zo vanzelfsprekend was. Toen we jaren geleden met zijn tweën uit eten gingen, en ik het lef had om te vragen of je het niet moeilijk had gevonden: een partner die zo vaak ziek was, reageerde je streng – zelfs je zoon mocht niet pulken aan je trouw. Geschrokken van je eigen felheid verzachtte je al snel.
‘Je moet snappen,’ zei je, ‘dat zij mijn eenzaamheid opheft.’
De paradox is dat ik je ondanks je grote sociale vaardigheid ook eenzaam vond, in die zin dat het moeilijk was te weten wat zich onder al dat enthousiasme en die goedwillendheid bevond. Je kon overal over lullen, vulde alle stiltes met gemak, en als er echt niets meer te zeggen viel, zoals wanneer we langer samen in de auto zaten, dan ging je naadloos over op het benoemen van wat je zag.
‘Een koe,’ zei je, als we een weiland met een koe erin passeerden.
‘Je weet dat we hetzelfde uitzicht hebben?’ zei ik dan.
Van jou leerde ik dat plagen een uiting van liefde is. Het veronderstelt vertrouwen van de plager in de band met zijn slachtoffer, de wetenschap dat die zo sterk is dat zelfs de grootste belediging in vrolijkheid ontvangen wordt. Onlangs kreeg ik dezelfde lezing van een Ierse taxichauffeur.
‘When we Irish are being polite,’ zei hij, ‘we could mean just about anything. When we start insulting you, that means you’re seen as one of us.’
Humor is geen klein kado om van je vader mee te krijgen. Het maakt het leven – ook nu – draaglijk. Het faciliteert vriendschappen, houdt ons overeind en tilt ons een eindje boven alles uit.
Je was snel tevreden, werd gelukkig van stuitendzoete gebakjes van matige kwaliteit, verschrikkelijke oploskoffie en praktische kado’s zoals sokken, een sjaal en handschoenen. Wat we je ook gaven, áltijd was het ideaal, een gewéldig attent kado. Dagen later kon ik per whatsapp nog updates krijgen over je tevredenheid.
Omdat je iedereen bejegende met vriendelijkheid en warmte leek je heel open. Toen ik gisteren bij de apotheek was om die berg overtollige medicijnen in te leveren, hielp de apothecaresse me de boel te scheiden. Na een paar doosjes door haar handen te hebben laten gaan, zei ze: ‘O nee. Dit is van die hele lieve meneer.’
Maar je lokte vooral openheid in anderen uit, over je eigen zorgen en pijn sprak je niet. Ook toen je zo vreselijk snel moest schakelen en je levensverwachting van een jaar naar drie maanden naar twee weken ging, wilde je vooral graag je zaken regelen, nog even dat geschil met die verzekeraar aftikken, meedenken over de naderende energiecrisis bij mij thuis.
Tussen zulke alledaagse dingen door schoot je hoog het filosofische in – beide onderwerpen vond ik zonde van onze laatste momenten samen, maar ik heb het je natuurlijk wel gezegd: dat ik blij ben dat je mijn vader was, dat ik me gezien gevoeld heb. Dat ik van je hield. Van jou weet ik wat een zoon moet weten: dat je van mij hield, trots was op wie ik ben geworden.
Ergens in de afgelopen weken zei je dat je al dat zorgen voor anderen eigenlijk voor jezelf gedaan had, dat je er voldoening uit haalde mensen op te vangen, rust te bieden, op weg te helpen. Je zult niet gedacht hebben dat ik een voorbeeld in je zag, maar mijn echte voorbeelden zijn niet degenen die de dingen mooi onder woorden brengen, maar degenen die ons van binnenuit vormen door wat ze niet aflatend doen.
Morgen ga ik bij Ine langs en dan zoek ik een heel zacht overhemd uit dat rijtje spoken, een met de malst denkbare ruit, dat ik daarna met de grootste trots zal dragen tot het in rafels van mijn schouders hangt.
Dank je, liefste vader van de hele wereld.