Ik kwam thuis, knipte de lichten aan en begon wat te rommelen in de keuken, waar de afwas tot Bijbelse proporties was uitgedijd. Omdat de afwas pas problematisch is wanneer het laatste bord zich heeft aangediend, wendde ik mijn blik af en slofte naar mijn stoel.
Als het een normale dag was geweest, had Madame Bovary meteen mijn schoot geannexeerd, zich opgerold tot een hoopje vacht, en me met haar staat van tevredenheid vastgeketend aan de stoel. Als het een normale dag was geweest.
Na een paar minuten riep ik haar naam. Het bleef angstvallig stil. Geen reden tot zorg, want ze luistert slechts sporadisch naar haar naam: honden hebben baasjes, katten hebben personeel. Ik bewoonde dit huis niet, nee, ik mocht bij haar wonen. Madame Bovary tolereerde mijn aanwezigheid, en niet andersom.
Een halfuur later werd de situatie verdacht. Zelfs als ik iets verkeerd had gedaan – te laat het eten opgedist, te weinig geaaid, te veel gewoeld in mijn slaap – zou ze me nu wel vergeven hebben. Ik was genoeg gestraft, dacht ik, ongeacht wat ik had misdaan. Mijn roep sloeg dood in de kamer. Nog steeds geen spoor van Madame Bovary.
Doemdenken groeit in kwartieren, dus na een uur doorzocht ik mijn woning. Misschien was ze weggelopen, al was dat eigenlijk onmogelijk. Alle deuren waren dicht, alle ramen had ik gesloten en bij het binnengaan had ik niemand langs me zien of voelen glippen – dat kon het allemaal niet zijn. Misschien zat ze vast onder een kast, of zat er ergens een gat in de muur waardoor ze naar buiten was gegaan, of lag ze, toen deze gedachte in mijn hoofd kwam drijven stokte mijn adem, dood onder het bed – een harstilstand, een herseninfarct, een tumor die ze al die tijd al met zich meedroeg en die haar nu van binnenuit had opgevreten.
Onder de bank zat ze niet. Ook niet onder de kasten. Niet onder het bureau, achter de televisiekast. In de slaapkamer begon ik verwoed de kasten open te trekken, onder het bed te kijken, mijn beddengoed door elkaar te schudden. In mijn hoofd had ik de vermistposters al ontworpen, een crowdfunding voor de vindersbeloning op poten gezet, een zoekteam samengesteld, mijn agenda leeg geveegd voor een grootschalige zoekactie.
Ze was niet verzopen in het toilet, niet verhongerd in de badkamer. Teruggekeerd in de huiskamer stond ik op het punt mijn moeder te bellen, want wat moet een mens anders, totdat ik het gordijn zag bewegen. Het leven wordt bij elkaar gehouden door vreselijke clichés.
Daar zat ze: haar spitsneus tegen het raam, dat met pootafdrukken besmeurd was, een afgestofte blik in haar vissenogen, zo zacht spinnend, dat ik het niet had gehoord. Aan de andere kant van het raam zat Toffe Tommie, de grote, dikke, rode kater uit de buurt. Tortelkatten.
Gelukkig, dacht ik. Ze was niet weggelopen, niet opgelost, niet dood. Ze was verliefd. En dat heb ik haar maar vergeven.