In een kroeg in Utrecht raakte ik aan de praat met een gepensioneerde postbezorger. Ik had net voorgelezen, en met een handjevol schrijvers en dichters zakten we nog even door. Na een uurtje bliezen ze een voor een de aftocht, terwijl ik nog een half biertje had. Met het voornemen om binnen vijf minuten ook huiswaarts te gaan, hees ik mezelf op een kruk aan de nagenoeg lege bar waar de postbezorger ook zat, een paar lege plekken verder. Zonder dat ik erom vroeg kwam hij naast me zitten.
‘Ik kwam hier vroeger vaak,’ verzuchtte hij, zonder me aan te kijken, ‘tot het van mijn vrouw niet meer mocht. Dus ging ik niet. Nu is ze dood. En zit ik hier.’
De postbezorger vuurde ongevraagd een lading verhalen op me af, over hoe bruisend deze kroeg toen was. Hoe hij het personeel kende, en zij hem. Hoe hij de namen wist van de vaste gasten. Hoe hij altijd alleen aankwam, maar nooit alleen aan de bar zat.
‘Dat waren mooie tijden,’ zei hij. ‘Ik ben Hans, trouwens.’
‘Twan, aangenaam,’ zei ik, knikte, dronk mijn biertje op en wilde vertrekken, tot hij een nieuw biertje voor me bestelde. Op zijn kosten, want daar stond hij op. Gratis bier is een effectieve gijzelmethode, dus bleef ik.
‘Nu kent niemand me meer hier. Iedereen is dood, of komt niet meer. En ik ben veel vergeten. De namen, de gezichten, de verhalen,’ mompelde hij, terwijl hij de barsten in de bodem van zijn glas keek. ‘Terwijl ik al die mensen vroeger bijna elke dag zag. En nu ben ik ze vergeten, uit het oog verloren. Nu zijn ze weg, en weten alleen mannen zoals ik nog wie ze waren. En als ik dood ben, weet niemand het meer.’
Een tijdje zat ik knikkend, luisterend en stilzwijgend naast hem, tot hij me vroeg wat voor werk ik eigenlijk deed.
‘Ik schrijf,’ zei ik, en hij lachte.
‘Ah, een schrijver.’
‘Nee, een dichter.’
‘Aha. Nou, daar heb ik niets op tegen’ glimlachte hij, terwijl hij weer een nieuw biertje liet aanrukken.
De postbezorger stak nog een verlopen kroegverhaal af, en ik luisterde, maar meer uit beleefdheid, net zoals ik in een volle trein altijd tegen me aan laat praten door bejaarde vrouwen, of nooit weg durf te lopen als een wildvreemde op een borrel aan me uit wil leggen hoe het leven in elkaar steekt.
Ik keek de kroeg rond, die steeds verder leegliep en verlangde hevig naar mijn eigen stamkroeg. Toen de postbezorger weer verzuchtte dat de tijden veranderd waren, dat de bruine kroeg was uitgestorven, en anekdotes in mijn schoot legde over zijn oude kroegmaten en de mensen achter de bar, keek ik hem aan.
‘Je moet een keer naar Amersfoort komen. Van Zanten,’ zei ik, en de postbezorger veerde een beetje op, alsof hij schrok dat ik iets terug zei.
‘Ja, dat is ook een stad,’ zei hij sarcastisch en nam een grote slok. ‘Maar het wordt nooit meer zoals het was.’
Het halve biertje dat voor me stond sloeg ik in een keer achterover, en ik voelde hoe het bier inwendig verdampte en in walmen een lichte nevel aanlegde in mijn hoofd. Na alle verhalen van de postbezorger was het mijn beurt, en ik vertelde hem over mijn stamkroeg, en de mensen die waarschijnlijk op dat moment aan de bar hingen in mijn thuisstad.
‘Kees, bijvoorbeeld, de zeeman, die ook kan drinken als een zeeman,’ begon ik en leunde wat naar de postbezorger toe. ‘En Sandra en John, voor wie ik een keer een gedicht op een bierviltje heb geschreven omdat ze net getrouwd waren, dat nu ingelijst in hun huis hangt. Emir, die elke avond als een sfinx de bar bewaakt. Kris, die halve liters weg kan drinken alsof het limonadeglazen zijn. Huub, de oude eigenaar, die altijd op het hoekje van de bar zit en ziet dat het goed is. Fred, die de weg naar de kroeg geblinddoekt nog kan vinden.
En dan de mensen achter de toog: Sjakko, die een naam na een keer al onthoudt, en de vrolijkste en muzikaalste barman is die ik ken. Lola, die altijd vraagt hoe het gaat en oprecht naar het antwoord luistert. Bas, die de enige is die me ‘meneer Vet’ mag noemen, en sneller praat dan ik denken kan. Daan, die dan weer sneller schenkt dan ik drinken kan. Suus, die veel te goed is voor deze aardkloot. Jos, die elke dag met meer energie door de kroeg loopt dan ik ooit in mijn leven zal hebben. Frank, die het tappen van bier zo makkelijk laat lijken, dat ik soms vergeet dat het een kunst is. Luna, die altijd trouw deze stukjes leest en zelf minstens zo mooi schrijft. Julia, die al zo vaak De Slimste Mens van me gewonnen heeft, dat ik bijna niet meer durf. Joep, die zo onomwonden zichzelf is, dat het me bijna jaloers maakt. Isis, die als een keizerin door de kroeg heen kan schrijden. En Tys, met wie ik ooit nog een pannenkoekenbedrijf moet starten.’
‘Weet je,’ zei de gepensioneerde postbezorger, terwijl hij zijn biertje leegde, een zweetdruppel van zijn voorhoofd veegde en zijn pinpas uit zijn borstzak haalde, ‘dat zou je eens op moeten schrijven.’