Dansen

Er stond een bord pasta voor me klaar. Vriend J., die deze avond ook spreekstalmeester was, begroette me even warm en bemoedigend als altijd en schoof naast me aan. In de ruimte galmden de opgewekte stemmen van leden van de organisatie van de Nacht van de Literatuur tot het plafond en weer terug, weerkaatsingen die al snel uitwaaiden naar alle locaties in de binnenstad van Amersfoort, waar schrijvers zouden voorlezen.

Na een paar happen kreeg ik al niets meer door mijn keel, mijn maag legt zich altijd in een knoop als ik moet voorlezen, en ik schoof mijn bord wat beschroomd door naar J., die zich ontfermde over mijn maaltijd en de klus klaarde, terwijl we wat over de avond die voor ons lag praatten en onze eerste biertjes haalden.

Ik dacht aan alle eerdere keren dat ik op dit festival mocht voorlezen: eerst als middelbare scholier, daarna als stadsdichter, en nu als dichter. Het waren warme herinneringen, en vanavond zou niet anders zijn. Dit festival voelde als een thuiskomst, een omhelzing, een oude liefde die je na een jaar weer terugziet en met wie je meteen weer in dezelfde groef kan vallen, alsof tijd iets is dat opgevouwen kan worden, en bewaard.

De eerste keer dat ik tijdens de Nacht van de Literatuur mocht voorlezen, had ik bevend en zwetend afgewacht tot mijn naam werd aangekondigd, alsof ik in de wachtruimte van de huisarts zat en me klaarmaakte voor een onheilspellende diagnose, maar nu wist ik wat ik kwam doen.  Ik was zelfs een beetje opgewekt, vertrouwde ik J. toe, toen we met onze tassen en banners in de hand naar de kroeg slenterden waar poëzie zou samenvloeien met het bier dat daar gebrouwen werd.

In een bovenruimte van die kroeg nam J. nog eens het programma door. Ik praatte wat met Babs Gons en de studenten van de HKU, prees me gelukkig met zulk fijn gezelschap, voelde me even onnoemlijk klein en onbestemd door hun talent, klikte mijn lijf na de doorloop vast aan de toog en bestelde een Vuurvogel.

De studenten van de HKU trapten veelbelovend af. Na nog twee Vuurvogels begon ik aan mijn eerste blokje en vier Vuurvogels later klom ik het podium op voor mijn vierde en laatste blokje. Er werd geklapt, ik maakte een grap over een oude liefde, en bij de lach die daarop volgde had ik meteen spijt. Het gedicht las ik daarna voor met droge ogen.

Na afloop werden er handen geschud, met complimenten gestrooid en bier gedronken en toen de avond overvloeide in de nacht, zei ik iedereen gedag en trapte naar het eindfeest dat net was begonnen. 

Ik trof een zaal aan met knikkebollende zestigplussers en wat verdwaalde dertigers en veertigers die de dansvloer hadden bezet. Mijn hoofd voelde licht en omzwachteld met bijenwas en na tien minuten vond ik mezelf terug op de dansvloer. Ik danste zelfs, en dat doe ik zelden, want dichters dansen niet, zo riep Ruben van Gogh ooit naar een organisator die ons de dansvloer op wilde krijgen tijdens een gala.

Nadat mijn lijf doorhad wat er gebeurde, sputterde het tegen en droop ik af. De kroeg was nog open, ik drukte mijn lijf zo diep mogelijk in het bankje in de hoek en praatte wat met de charmante D. en J., organisatieleden van het festival die ook voor een afzakkertje kwamen, en Lootje, die ook binnen kwam gewaaid.

Rond half drie trapte ik de straat uit, mijn eigen leven weer in. Thuis was alles donker, stil en leeg.

In mijn hoofd danste ik schuifelend door tot het ochtendlicht.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Vier bier en één cola

Het was nog rustig in de kroeg. De zon wurmde zich door het glas-in-loodraampje en viel op de grote, ronde tafel waar Lootje aan zat. Ze lachte me uit toen ze me zag, omdat ik mijn zonnebril nog op had, mijn mond een grauwe streep was en mijn gezicht nog in de kreukels zat door de kater.

Omdat ik de laatste tijd minder probeer te drinken, vroeger naar bed ga en ’s ochtends soms nog voor het ochtendlicht mijn tanden sta te poetsen, kan ik minder goed tegen de drank – fietsen verleert niemand, zeggen ze, maar zuipen kan je kennelijk wel verleren, en ik ben er nog steeds niet over uit of dat iets goeds is, of iets slechts.

Dat mijn alcoholtolerantie ietwat gedaald is, vergeet ik soms als ik toch weer aan het bier ga en als ik dan op mijn oude tempo door heb gedronken, moet ik de scherven van mezelf in de ochtend bij elkaar vegen en ijskoude plasjes water in mijn gezicht smijten alsof ik mezelf aan het dopen ben.

Ik bestelde een dubbele espresso bij bardame Suus, die me even observeerde en liefdevol vroeg of het wel ging. Lootje en ik kabbelden wat over de boeken die we hadden gelezen, ze noemde me liefkozend een sukkel omdat ik als een ellendig hoopje mens naast haar zat en al drie keer had gezucht dat ik nooit meer ging drinken, en ik vertelde over de optredens, schrijfopdrachten en een talkshow die mijn week in beslag zouden nemen.

Bardame Suus bracht even later een glas water dat ik niet had besteld, maar wel nodig had – ze vroeg zelfs of ik er ook twee paracetamolletjes bij wilde, maar die had ik thuis al ter preventie door mijn grotdroge keel geperst. Mijn hoofd had zo hevig gebonkt op de fiets dat ik even overwoog om af te stappen, maar ik had Van Zanten uiteindelijk toch heelhuids gehaald. Door die paracetamolletjes, denk ik. En het kleine beetje wilskracht dat ik nog in me had.

Omdat ik toch wel iets moest eten, bestelde ik een tosti en een glas jus d’orange – een klassiek katerontbijt. Lootje dronk een cappuccino en at een stuk appeltaart (met ‘geslachtsroom’, zo grapte bardame Suus en ik probeerde zowel niet over mijn nek te gaan, als het niet uit te proesten van het lachen).

Nadat alles op was, trapten Lootje en ik naar de kringloopwinkel, waar we boeken gingen kopen. Ik had haar verteld dat ik niet meer boeken mee mocht nemen dan ik kon dragen en dat ik absoluut van plan was me daar deze keer aan te houden.

Ik voelde hoe mijn kater langzaam smolt, terwijl we met onze vingers langs de ruggen van de boeken gingen die in houten kasten keurig in het gelid stonden, wachtend op nieuwe eigenaren als straatkatten in een asiel. Lootje vertelde ondertussen wat over haar studie en L., haar vriendje dat in Marokko zat, ik raadde het werk van Nooteboom en Modiano aan en mijmerde nog wat over B. die waarschijnlijk al drie nieuwe mannenslaapkamers aan haar interieurlijstje had toegevoegd, en we treurden samen een beetje bij de tegenvallende poëziesectie.

Het was lentewarm toen we weer buiten stonden. Mijn kater was inmiddels gekrompen tot slechts een vederlichte sluier over mijn gedachten. Lootje schoot door naar haar college in Utrecht en ik keerde huiswaarts. De rest van de middag beantwoorde ik wat mailtjes, schreef ik wat, bereidde ik dingen voor en las ik een boek terwijl ik op de bank lag.

Toen ik, terwijl de avond al was gevallen, me meldde in het restaurant waar ik met wat vrienden zou gaan eten, was er niets meer over van mijn kater. Mijn vrienden parkeerden hun lijven op de iets te industriële en daardoor oncomfortabele stoeltjes en bestelden bij de eerste medewerker die langs ons tafeltje stoof.

‘Vijf bier, graag!’ lachte R., en telde voor de zekerheid de groep nog eens na.

‘Maak daar maar vier bier van,’ corrigeerde ik hem met alle kracht, verstandigheid en goede voornemens die ik in me had, ‘en één cola.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Een café

Omdat ze op maandagmiddag streetdance heeft en we na school een uurtje moeten overbruggen gaan Ada (7) en ik elke week naar een café. We hebben er een aantal geprobeerd – dat was een tijdje ons ding: steeds op nieuwe plekken cola en bitterballen halen. Sinds we bij Café Chris kwamen zijn we daar gebleven.

Chris zit op een hoekje van de Bloemstraat en is zo bruin als een sigaar. Op de oude vloer staan zestien stoelen verdeeld over vijf tafeltjes. Elke maandag kun je wachten op dezelfde gezichten, maar ingedut of stug voelt het er niet.

We werkten ons, zoals dat hoort, van de kleine tafels bij het biljart op naar de bar, waarvan we nu het einde mogen bezetten. Voor de ronde hoek, de krukken naast de opening waar de barman in- en uitgaat, moet je minstens zestig zijn en je eigen hondje meenemen. Ik heb de kruk bij het raam; Aad zit naast me, en knoopt praatjes aan met andere stamgasten.

‘Deze week was kantelweek,’ zegt ze dan tegen een oudere dame die heel volle glazen witte wijn drinkt. ‘Dat was met theater. Mijn tante Manoushka kwam langs om over haar werk te vertellen. Manoushka is eigenlijk mijn vriendin en niet een echte tante.’

Altijd, áltijd, ontstaan er dan gesprekken.

Zo simpel is het, denk ik. Je maakt wat geluiden, toont emotie bij je onderwerp en dan loopt het als vanzelf. Natuurlijk weet ik dat mensen anders reageren op kleine meiden met grote ogen en sproetjes, maar ik geloof echt dat deze vlieger voor alle leeftijden opgaat.

De sleutel is te praten voordat je kunt denken, want bij twijfel wordt het onnatuurlijk. Daar is een hele hoop persoonlijke vaart voor nodig, of een ongevoeligheid voor afwijzing – van dat laatste ga ik bij Ada voorlopig niet uit.

Wat een geluk, om vanaf zo jong te leven met het besef dat iedereen in principe op je zit te wachten. Een besef dat zelfverzekerdheid of vaart verhoogt en de kans op nieuwe positieve reacties versterkt.

Afgelopen maandag mochten we niet betalen voor onze bitterballen. Barman Timon kwam achter de bar vandaan om ons uit te laten. Vlak voor de ingang draaide ik me om, en stond daardoor veel te dicht op hem. Toch stapte hij niet achteruit.

‘Ik wil je echt gewoon betalen,’ zei ik.

‘Nee, man,’ zei hij. ‘Zo is het goed. Ik vind het leuk dat jullie elke week voor Ada’s dansles komen.’

Glimlachend zette ik haar op het zitje op mijn stang. Ada hield haar danstas tussen haar hand en het stuur geklemd. Terwijl we de Rozengracht op draaiden besefte ik hoe gezegend ik was met haar, mijn stad, mijn leven. Met een barman in een klein café die onze namen wist en blij werd simpelweg omdat we kwamen.

Hoewel iedereen natuurlijk naar De Druif moet gaan omdat ik daar zelf werk, kan ik Chris van harte aanbevelen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

Kort nadat ik bij Van Oorschot was komen werken, vond ik in de krochten van de uitgeverij een exemplaar van Kontakt met de vijand. Het was een nieuw-oud boek, het had er sinds verschijnen in 1975 in een doos gelegen. Ik begon erin en stopte niet meer. De toon, het avontuur. Kees Verheul was de levende brug met het oude Rusland, en ik ben nooit gewend geraakt aan het gegeven dat hij Joseph Brodsky zo goed had gekend, en Nadezjda Mandelstam. Verheul leerde ik al snel kennen als een uiterst aimabele man die op al onze borrels en etentjes kwam: hij hield intens van gezelschap, was een vrolijk causeur en een uiterst aangename gesprekspartner. Overigens kon hij gelukkig ook goed laten merken als hem iets níet beviel.

Een van de opmerkelijkste boeken die we met hem maakten was het boek Niets heb ik van mijzelf, dat bestaat uit een drieluik terug de tijd in: een meesterlijk abecedarium van Willem Jan Otten over zijn ‘gids’ Kees Verheul, een portret van Verheul over zijn leermeester Clay Hunt, en een schitterend stuk van Clay Hunt over John Donne. Verheul kon uitmuntend bewonderen en was zeer gul in zijn waardering. Des te mooier dat er zo’n ode aan hem geschreven is, respectvoller kan het niet.

Zijn meesterwerk was wat mij betreft de Tutcheffs trilogie Villa Bermond (1992) Stormsonate (2006). We hebben aardig wat afgemaild en gecorrespondeerd over het derde deel. Stukken ervan – heel mooie stukken – verschenen in Tirade. Toen ik doorgaf dat een boekhandelaar ernaar vroeg moest ik haar van Kees dit antwoorden:

‘Kort na het verschijnen van het tweede deel van De Tutcheffs kreeg ik kanker. Terwijl ik hiervoor werd behandeld en genas kreeg mijn levensgezel twee  progressieve ouderdomsziekten. Eind 2018 overleed hij daaraan. Hoewel ik inmiddels bijna tachtig ben geworden (d.w.z. tien jaar ouder dan de dichter Tutcheff) en een stuk van mijn vitaliteit kwijtgeraakt, heb ik allerminst de moed opgegeven om na de noodgedwongen lange werkpauze verder te gaan met de cyclus.’

Dit was waar: de moed gaf hij nooit op. Hij werkte eraan, drie weken geleden ontvingen we weer een stuk van hem. Het begint zo:

‘Een filosofisch middagmaal. Deelnemenden: de gastheer en voorzitter Apollonius von Maltitz; diens vrouw Clotilde, die aan een uiteinde van de tafel zat, het zachte haar golvend in de tocht die de hitte in het vertrek niet vermocht te verdrijven; de overige gasten links en rechts van haar aan de dis. Plaats, het Bertuch Haus in Weimar, begin augustus 1843.

‘Pech, Tutschew, dat je hier bent met deze hittegolf, het lijkt verdorie Brazilië wel.’ Hij wist lachend zijn blonde gezicht af. Met een zucht: ‘Daar heb je ’s zomers tenminste de bergen.’

De lezer is in een paar zinnen al weg. Daar. Ik ben een paar keer in Scheveningen met Kees wezen eten. Daags voor de eerste maal schreef hij: ‘Beste Menno, Dank voor je handgeschreven brief in ouderwetse envelop, die je mij liet bezorgen op instigatie van een droom. Erg aan mij besteed, deze opzet, evenals je verrassende en eervolle plan om mij een “auteursbezoek” te komen brengen, de eerste keer in mijn carrière dat mij, geloof ik, zoiets overkomt.’ Kees Verheul ten voeten uit, een ironiserende toon ten aanzien van zijn eigen schrijverschap, een op vriendschap gerichte reactie. We spraken toen en later vaker ook over de Russische Bibliotheek, waarmee hij zich gelukkig altijd – gevraagd vaak en ongevraagd soms – bleef bemoeien. (Volgend jaar zal nog een onbekende Rus op zijn instigatie bij ons verschijnen. Hij bleef voor ons een gids.) En over zijn laatste Tutcheff-boek, waaraan hij bleef werken.

Maar Verheul werkte aan heel veel, en hij was er voor veel mensen. Zoals hij en zijn man Cees hun leven leidden, naar een voorbeeld van Brodsky, in ‘anderhalve kamer’: een halve in Rome, een halve in Scheveningen en een halve in Amsterdam, verdeelde Kees zijn krachten over schrijven, doceren, vriendschap, sociaal vertier, correspondentie, vertaling, kritiek en wat al niet. Een vol bestaan. Zo is er ook teveel over hem te melden. We laten de prachtige roman Een jongen met vier benen en de zeer veelzijdige essaybundel Een volmaakt overwoekerde tuin maar node verder onvermeld.

Van Oorschot neemt afscheid van de veelzijdigste en vriendelijkste leidsman die we hadden.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Investeren in het binnenland

Maripaolie, pindakaas en vruchtensappen. Het bos van Suriname heeft veel meer te bieden dan alleen goud en hout. Het telen van fruit, groenten en de productie van bosbijproducten zijn mogelijkheden die niet alleen voordelen hebben voor de stadsmensen, de inwoners van de hoofdstad Paramaribo, maar ook voor de binnenlandbewoners: Marrons en Inheemsen. 

Het telen van deze producten biedt een andere optie om aan te verdienen dan goudwinning en houtkap. Echter is de infrastructuur, onder meer letterlijk de weg die afgelegd moet worden om bijvoorbeeld de producten naar de stad te brengen voor verkoop, nog onderontwikkeld. Laat staan dat de producten op de internationale markt worden gebracht, wat naar mijn mening wel mogelijk is. Hierin moet niet alleen geïnvesteerd worden door de private sector en de non-gouvernementele organisaties die werkzaam zijn in het binnenland, maar ook door de overheid.

Om ervoor te zorgen dat bij een te grote aanpak het bos wordt aangetast, lijkt het mij raadzaam de schaal zodanig te houden dat het bos de druk aan kan. Een mooie verbinding met deze zaken is het toerisme. De producten kunnen namelijk ook op de verschillende oorden verkocht worden en ze hebben ook een bepaald verhaal dat de toerist zeker kan interesseren. Een afzetmarkt creëren binnen het toerisme lijkt mij eerder noodzaak dan een mogelijkheid. 

Suriname is op een belangrijk punt als we kijken naar wat er in de wereld gebeurt rond bos, wat mogelijk is met het bos en wat er momenteel mee gebeurt. De overheid en verschillende organisaties praten over het vinden van een evenwicht tussen bosgebruik en bosbehoud. Het bos hoeft namelijk niet te wijken voor de ontwikkeling van het land. Hiervoor moet echter een goed plan worden opgesteld dat helder en transparant is voor alle belanghebbenden, waaronder de binnenlandbewoners. 

Laten we niet vergeten dat bij de bouw van de Afobaka stuwdam, een symbool van ontwikkeling, aan de binnenlandbewoners werd beloofd dat zij ook elektriciteit zouden krijgen. Helaas hebben zij nog steeds geen stroom van de krachtcentrale. Het zou ontzettend fijn zijn als deze belofte alvast wordt nagekomen. Want als de binnenlandbewoners eenmaal vierentwintig uur elektriciteit hebben, kunnen zij veel meer doen op het gebied van landbouw en productie van bosbijproducten.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Verstuurde woorden

Voor mijn scriptie onderzoek ik brieven van mijn overgrootvader. Ze stammen uit de jaren 1945-1947. Het zijn er, schat ik, rond de tweehonderd. Soms kattenbelletjes, soms hele lappen tekst. Voor het overgrote deel zijn ze met pen geschreven, een enkele met potlood. De inkt is goed leesbaar, het potlood niet altijd.

Een deel van de brieven kregen we in 2019 van mijn oudtante. Zij had ze al die jaren bewaard en nu moesten wij er maar op passen, zei ze. De rest ontvingen we een paar maanden geleden na het overlijden van een oudoom. Wij wisten helemaal niet dat er meer brieven overgeleverd waren dan die, die we al hadden. Het moeten er ooit veel meer geweest zijn, want er wordt in de brieven soms verwezen naar brieven die ik niet kan vinden en er zijn epistels waarvan alleen de tweede en derde pagina zijn bewaard gebleven.

Sinds het bij de rest van de familie bekend werd dat mijn vader en ik een familiearchief aan het aanleggen waren, hebben zich in mijn ouderlijk huis vele dozen verzameld: de generatie van mijn opa stierf en alles wat betrekking had op mijn overgrootouders en daarvoor vond gemakkelijk zijn weg naar Leiden: mijn ooms en tantes en mijn vaders neven en nichten waren blij dat er een plek was waar ze die spullen zonder schuldgevoelens naar toe kunnen brengen. De afgelopen weken ben ik in de weekenden die ik thuis was alle dozen nog een keer doorgegaan. Daar had ik twee redenen voor: ten eerste wilde ik een grove inventaris aanleggen en ten tweede wilde ik alle brieven die relevant zijn voor mijn scriptieonderzoek uit de verschillende dozen bij elkaar zoeken. Uur na uur zat ik tussen het papier. Heel oude boeken. Zwart-witfoto’s. Brieven uit de jaren twintig van de vorige eeuw, waar vaak alleen de naam, een globale adressering en het beroep van de adressant op de envelop stond: Sybesma, Stationsplein, veearts. Volgeschreven oude schriften en blocnotes. Kopieën van brieven en dagboekpassages, soms zelfs meerdere kopieën van een document. Gaandeweg dacht ik steeds vaker: ‘Dat dit allemaal bewaard is gebleven, is een wonder.’

De vraag die mij ook meer en meer bekroop was: ‘Waarom hebben ze dit eigenlijk bewaard?’

Mijn broer is tegenwoordig aan het ontspullen. Alles wat hij en zijn vriendin niet gebruiken en waar geen directe functie of emotionele waarde aan verbonden is, gooien ze weg.

In welke categorie valt dit familiearchief? Het is niet iets waar je iedere dag in kijkt. Als ik mijn scriptie niet over die brieven was gaan schrijven, dan waren de dozen tot sint-juttemis op zolder blijven staan. Het heeft alleen emotionele waarde, al is die ook beperkt omdat het overgrote deel bestaat uit documenten van en over mensen die ik niet heb gekend. Ik had alle spullen waarschijnlijk na de dood van mijn ouders meegenomen, vastbesloten om er ooit iets mee te doen. Maar wat? Ik heb dan nog het geluk dat ik er ooit een roman over zou kunnen schrijven (stiekem maak ik daar ook aantekeningen voor). Wat doen andere mensen ermee? Je kunt er een paar keer doorheen gaan en er iets over schrijven, voor de familie. Je kunt een stamboom optuigen. Allebei grote ondernemingen die tijd vergen. Ik kan me voorstellen dat – als je dat allemaal niet doet – de dozen langzaam tot ‘troep’ verworden: ze staan er maar en je vergeet op den duur wat er ook alweer in zat. Misschien dat oude brieven en documenten daarom op zeker moment worden weggegooid. Als iemand tijdens een opruimwoede, tijdens het ontspullen, tegen zichzelf zegt: ‘Wat moet ik ermee?’

Ons familiearchief zal niet worden weggegooid. Wij verkeren in de gelukkige omstandigheid dat vrijwel alles in het archief interessant is voor Tresoar, het literatuurmuseum, archief en bibliotheek van Friesland. Mijn overgrootvader was schrijver, mijn oudoom was dichter, de broer van mijn overgrootmoeder was de oprichter van de condensfabriek in Friesland (het huidige FrieslandCampina) en een oom van mijn overgrootmoeder was een krantenmagnaat.

Maar de vraag blijft: waarom hebben ze het allemaal bewaard? Dat ze toen het idee hadden dat hun brieven of dagboekaantekeningen misschien van historische waarde zouden kunnen zijn, lijkt me onwaarschijnlijk. Misschien hebben ze alles bewaard om later nog eens terug te kunnen lezen, later nog eens door te kunnen bladeren. Dat raakt aan een fundamentelere vraag: waarom bewaar je überhaupt iets? Waarom doe je bijvoorbeeld niet elk boek dat je uit hebt meteen weg? 

Ik weet het niet. Wel weet ik dat we vandaag de dag ook heel veel bewaren, al gebeurt het nu automatisch, zonder dat we er bewust mee bezig zijn. Alle foto’s die we nemen worden direct opgeslagen op onze telefoon en waarschijnlijk ook ergens in de cloud neergezet. Pieter Derks merkt in een van zijn conferences op dat voor hem de hel niet uit het hellevuur zou bestaan, maar uit de opdracht om de tienduizenden foto’s uit te zoeken die hij de afgelopen jaren genomen heeft. Misschien ligt daar een antwoord van de vraag in: misschien bewaren mensen foto’s, brieven en andere schrijfsels omdat ze ze later nog eens willen uitzoeken. Je bent als de dood om iets belangrijks weg te gooien. Maar aan dat uitzoeken komen weinig mensen toe: niet genoeg tijd.

Een gepensioneerde academicus met wie ik enige tijd muziek maakte, zei eens dat zijn generatiegenoten aan het opruimen waren geslagen, zodat hun kinderen dat niet hoefden te doen. Hij voelde zelf geen aanvechting om hetzelfde te doen: hij vond dat het juíst de taak van de kinderen was om op te ruimen en orde te scheppen. Dat zijn dan wel de momenten dat er dingen wegraken, denk ik.

Wij ruimen ons archief niet op. We hebben het gesorteerd en na de voltooiing van mijn scriptie brengen we alles naar Leeuwarden. Wat moeten we er anders mee?

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Lentedag

De eerste rokjes liepen over straat. Af en toe reed er een auto voorbij. De zon ketste dan af op de raampjes. De bundeltjes licht vielen als morsecode uit elkaar – signalen die ik niet kon lezen, boodschappen die me niet bereikten, berichten die verloren gingen door mijn onvermogen ze te ontcijferen.

Een straatkat vlijde zich tegen me aan, bolde haar rug zo krom als een snijplank die je per ongeluk in de afwasmachine hebt gedaan. Ik aaide het beest en moest denken aan B. – zij had ook een kat. En een afwasmachine. En een snijplank. En een rug, die soms ook kromde. Soms zelfs tegen me aan.

Het was een van de eerste lentedagen en de middag lag open als een verse wond. Ik tastte in mijn jaszak naar mijn sigaretten, dook een zijstraatje in, vertraagde mijn pas wat en voelde hoe de schaduwen van de gevels over me heen vielen als een vangnet.

Als ik een horloge had gedragen, had ik er niet op gekeken. Dit waren de plotselinge loze uren, een gat in mijn agenda zonder opvulling, een niemandsland van tijd. Ik stak een sigaret op, keek naar hoe de grijze rook die ik uitblies vervloog tot niets. Ik dacht weer aan B., die beweerde dat ze niet rookte, maar altijd een sigaret van mij bietste als ik er een opstak.

Een stelletje dat me passeerde, groette me. De jongen had zijn overhemd slordig dichtgeknoopt, droeg zijn haar als een aureool en liep op opengewerkte schoenen. Het meisje hing aan zijn arm, lachte hardop en droeg geen groen vissershoedje. Net zoals B. dat nooit droeg.  

Ik versnelde mijn pas weer, alsof ik weg kon lopen van herinneringen, stoorde me aan hoe de gedachten aan B. voordrongen, zich een weg baanden door relevantere overpeinzingen, om vooraan in de rij te komen.

Misschien was het de lente, dacht ik, misschien was het deze middag, die ik ineens voor mezelf had, omdat B. eerder was vertrokken en ik wist dat dat geen goed teken was. Ik stak nog een sigaret op, stond stil bij een portiekje, waar een man uit opdook, alsof hij al op me stond te wachten.

‘Kleingeld?’ vroeg hij bits, met toegeknepen ogen en zijn hand al uitgestoken, in de vorm van een kommetje. Ik schudde mijn hoofd en loog deze keer niet eens.

‘Nee, sorry.’  De man liet zijn hoofd zakken, zuchtte zacht. Net voordat ik door wilde lopen, wees hij naar mijn mond.

‘Sigaret?’ probeerde hij en keek naar het ding alsof het een biljet van vijftig euro was. De zon viel scheef op zijn gezicht, dat vol lijnen zat die zich alleen aftekenen als het leven je veel te zwaar te grazen heeft genomen. Ik greep naar mijn pakje in mijn jaszak, telde de sigaretten, gaf het pakje weg.

‘Dank, meneer, dank,’ prevelde de man, ‘God is met je.’ Hij zei het met de stelligste overtuiging, meer als een constatering dan een wens. Het had geklonken als een bezwering. ‘God-is-met-je.’

Ik keek naar hoe de man uit het zicht stierf, de hoek omsloeg. Het straatje waarin ik stond was leeg, alsof een schilder vergeten was er leven in aan te brengen. De wind blies het firmament vlak, tot ook de wolken wegdreven.

Na een tijdje waaiden zelfs mijn gedachten weg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman