Er stond een bord pasta voor me klaar. Vriend J., die deze avond ook spreekstalmeester was, begroette me even warm en bemoedigend als altijd en schoof naast me aan. In de ruimte galmden de opgewekte stemmen van leden van de organisatie van de Nacht van de Literatuur tot het plafond en weer terug, weerkaatsingen die al snel uitwaaiden naar alle locaties in de binnenstad van Amersfoort, waar schrijvers zouden voorlezen.
Na een paar happen kreeg ik al niets meer door mijn keel, mijn maag legt zich altijd in een knoop als ik moet voorlezen, en ik schoof mijn bord wat beschroomd door naar J., die zich ontfermde over mijn maaltijd en de klus klaarde, terwijl we wat over de avond die voor ons lag praatten en onze eerste biertjes haalden.
Ik dacht aan alle eerdere keren dat ik op dit festival mocht voorlezen: eerst als middelbare scholier, daarna als stadsdichter, en nu als dichter. Het waren warme herinneringen, en vanavond zou niet anders zijn. Dit festival voelde als een thuiskomst, een omhelzing, een oude liefde die je na een jaar weer terugziet en met wie je meteen weer in dezelfde groef kan vallen, alsof tijd iets is dat opgevouwen kan worden, en bewaard.
De eerste keer dat ik tijdens de Nacht van de Literatuur mocht voorlezen, had ik bevend en zwetend afgewacht tot mijn naam werd aangekondigd, alsof ik in de wachtruimte van de huisarts zat en me klaarmaakte voor een onheilspellende diagnose, maar nu wist ik wat ik kwam doen. Ik was zelfs een beetje opgewekt, vertrouwde ik J. toe, toen we met onze tassen en banners in de hand naar de kroeg slenterden waar poëzie zou samenvloeien met het bier dat daar gebrouwen werd.
In een bovenruimte van die kroeg nam J. nog eens het programma door. Ik praatte wat met Babs Gons en de studenten van de HKU, prees me gelukkig met zulk fijn gezelschap, voelde me even onnoemlijk klein en onbestemd door hun talent, klikte mijn lijf na de doorloop vast aan de toog en bestelde een Vuurvogel.
De studenten van de HKU trapten veelbelovend af. Na nog twee Vuurvogels begon ik aan mijn eerste blokje en vier Vuurvogels later klom ik het podium op voor mijn vierde en laatste blokje. Er werd geklapt, ik maakte een grap over een oude liefde, en bij de lach die daarop volgde had ik meteen spijt. Het gedicht las ik daarna voor met droge ogen.
Na afloop werden er handen geschud, met complimenten gestrooid en bier gedronken en toen de avond overvloeide in de nacht, zei ik iedereen gedag en trapte naar het eindfeest dat net was begonnen.
Ik trof een zaal aan met knikkebollende zestigplussers en wat verdwaalde dertigers en veertigers die de dansvloer hadden bezet. Mijn hoofd voelde licht en omzwachteld met bijenwas en na tien minuten vond ik mezelf terug op de dansvloer. Ik danste zelfs, en dat doe ik zelden, want dichters dansen niet, zo riep Ruben van Gogh ooit naar een organisator die ons de dansvloer op wilde krijgen tijdens een gala.
Nadat mijn lijf doorhad wat er gebeurde, sputterde het tegen en droop ik af. De kroeg was nog open, ik drukte mijn lijf zo diep mogelijk in het bankje in de hoek en praatte wat met de charmante D. en J., organisatieleden van het festival die ook voor een afzakkertje kwamen, en Lootje, die ook binnen kwam gewaaid.
Rond half drie trapte ik de straat uit, mijn eigen leven weer in. Thuis was alles donker, stil en leeg.
In mijn hoofd danste ik schuifelend door tot het ochtendlicht.