Lief

Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen.

We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam, dat openstond en stak mijn hoofd naar buiten. De benauwde lentelucht drukte tegen mijn slapen. Mijn hoofd bonkte van een kater die ik had opgelopen door me de vorige avond te laten verleiden door onverzadigbare kroegvrienden.

Een zomer geleden had ik in datzelfde raam gestaan en naar de zwemmende bikini’s gekeken die in de gracht voor anker waren gegaan. Nu lag het water er leeg en rimpelloos bij.

‘Vanochtend zat er een meisje in het raam aan de overkant,’ zei Gil vanuit de keuken, ‘haar benen bungelden tegen de gevelstenen.’

‘Nu niet meer,’ merkte ik op en keek naar de overkant, waar een meisjesloze leegte me aangaapte. ‘Ik kom altijd te laat voor dat soort dingen, vrees ik.’

Ik liep terug naar de grote keukentafel, legde mijn gitaar erop en ging zitten. Gil stroopte het instrument uit zijn stoffen huid en tokkelde er wat op. Ik keek naar hem, wist toen pas hoe erg ik hem had gemist, dacht aan hoe iemands aanwezigheid bij mij altijd ook de afwezigheid die daar aan vooraf ging oproept.

We praatten wat bij, Gil merkte op dat ik meer levensvreugde achter mijn ogen had dan de vorige keer dat we elkaar zagen en ik beaamde dat. De bel ging, Luuk kwam binnen, Gil zette een biertje voor me neer in een poging om mijn kater op te heffen en de bel ging daarna nog een paar keer, tot het huis vol was met wie er moest zijn.

Jess drukte bij binnenkomst de fles wijn die ik was vergeten mee te nemen in mijn hand (het was een prima fles, oordeelde Gil) en Rosa vertelde me over haar gastdichterschap voor de Willem Wilminkprijs dat ze net achter de rug had. Daarna beklommen we de smalle trap die naar het kraaiennest leidde en keken uit op de kruin van Amsterdam.

Het waaide op het dakterras. De wind morrelde aan mijn gedachten en blies mijn hoofdpijn in flarden uit over de daken van de hoofdstad, waarvan ik steeds iets zekerder weet dat ik er ooit ga wonen.

Ik keek naar mijn vrienden die ik twee jaar geleden in Helmers voor de eerste keer zag, had ze stilzwijgend lief, vroeg me af waar ik hun vriendschap in vredesnaam aan had verdiend. En hoe ik de dagen altijd net iets beter kon verdragen als ik bij ze was geweest.

Nog voordat het hoofdgerecht werd opgedist (Gil, Jess, Rosa en Merlijn lieten in de keuken kundig groenten, kabeljauw en inktvis door hun handen gaan en Luuk en ik bladerden taakontwijkend door de boekenbijlage van de Volkskrant) moest ik weer terug naar die andere stad, hoe lang ik ook had willen blijven.

Ik zegde iedereen vaarwel, omgorde mezelf met de hoes van mijn gitaar, knarste mijn tanden stuk op de heimwee die al voorsorteerde, trok de zware deur achter me dicht en stond weer op straat.

De zon viel schuin op het Prinseneiland, dat lag te blinken als een oester die Gil klaargemaakt had kunnen hebben. Warm was het ondertussen, warm en mooi en goed.

In de tram naar het station miste ik ze al, mijn vrienden. Ik miste ze. En had ze zo stilzwijgend mogelijk lief.

Beeld: Jess Witte

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Dat hoeft niet in je stukje

Ze liep naast me maar leek dat al te zijn vergeten. Alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg.

Ik bracht haar naar het station: ik wilde haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze op de trein zou stappen, het gevaarte uit mijn stad zien rijden, uit mijn blikveld, uit mijn leven. Alleen dan zou ik geloven dat ze weg was – pas als ik dat met mijn ogen eigen had gezien, was het onomstotelijk waar.

Ik wilde haar vergezellen en omdat het donker al was gevallen en ik vond ik dat ze niet alleen hoefde te lopen. Tenminste, dat had ik tegen haar gezegd. In het verzwijgen van de daadwerkelijke reden zat mijn hele onvermogen, mijn onmacht, mijn spijt – dat ik nooit goed tegen haar had kunnen zeggen wat ik werkelijk dacht en voelde, zelfs niet toen het er echt op aan kwam, en nu was het te laat. Nu liep ik tien minuten naast haar. Tien minuten uitstel van executie.

Ons zwijgen was oorverdovend. Ik stak een sigaret op, gaf haar er ook een. Onze rook raakte verstrengeld in elkaar, maar ze zag het niet.

‘Wat ga je zo doen?’ vroeg ik, om de stilte in te kleuren. Het was een slechte vraag, dat wist ik wel en ik wilde het antwoord eigenlijk ook niet weten, maar nu was het al te laat.

‘De was. En wat lezen. Slapen, daarna.’

‘Ik ook,’ mompelde ik, ‘behalve dan de was, het lezen en dat slapen.’ Ik keek voorzichtig opzij of haar mondhoeken zouden krullen, al was het maar heel licht, een kleine kromming. Ze lachte niet, vertrok geen spier.

Ze zoog net zo lang aan het stompje dat nog over was van de sigaret tot de rode gloed een stuk van het filter op begon te branden.

‘En jij?’ vroeg ze ineens zachter, haar stem bijna zo gedempt als de avonden waarop ze moe was van de dag, in mijn schoot nog wat las en met haar wijsvinger over mijn knokkels wreef alsof ze moesten worden opgepoetst.

Ik schrok van haar herwonnen zachtheid, keek voor me uit, nam haar zwijgbeurt even over.

‘Mijn stukje moet nog af,’ antwoordde ik na een tijdje.

‘Weet je al waar het over gaat?’

Nu niet liegen, dacht ik, niet liegen.

‘Over dit, denk ik.’ Ik wilde vragen of ze dat goed vond, maar deed het niet – ik zou het toch doen.

We luisterden toch al nooit goed naar elkaar en dit leek me niet het moment om dat ineens te veranderen. Dat moment lag al een tijd achter ons. Honderdvijfendertig stappen achter ons, om precies te zijn.

‘Oh,’ hortte ze, ‘oh.’

‘Ja,’ fluisterde ik.

‘Als het maar geen droevig einde heeft,’ zei ze zacht. ‘De werkelijkheid is al verdrietig genoeg zo. Dat hoeft niet in je stukje.’

Voor het station drukte ik een zoen die ik niet gaf op haar zachte voorhoofd, spraken we lieve woorden die we allebei vergaten, veegde ze een traan die er niet was van mijn koude wang.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman