En jij?

Drie uitgebluste bejaarden schuifelden traag door de oefenzaal. Twee hinkten achter een rollator en de derde wankelde fragiel aan de hand van een jonge fysiotherapeut.

Ik bekeek het tafereel vanaf het wachtbankje zo onopvallend mogelijk. Een van hen klaagde over haar kunstheup en de bijbehorende malaise. Een ander mopperde met een stem die niets anders dan minstens twee pakjes per dag verried op de traagheid der dingen. De fysiotherapeut bleef onverminderd opgewekt, ondersteunde de bebrilde man aan haar arm en spoorde het in verval geraakte Cocktail Trio aan om nog even vol te houden.

Door mijn gebroken enkel werd ik doorverwezen naar de fysio die gelukkig bij mij om de hoek zit. Wat ook bij mij om de hoek zit is een verzorgingstehuis, waardoor de clientèle van mijn fysio voor driekwart bestaat uit mensen die Willem Drees nog als premier hebben meegemaakt en alles nog omrekenen naar guldens.

Nadat ik eerst met de verkeerde fysiotherapeut was meegelopen (die alleen even een vriendelijk praatje kwam maken, daarna wegliep, zich naar me omdraaide toen ze doorhad dat ik achter haar aanhobbelde en vriendelijk lachte dat ik geen afspraak met haar had, maar met haar collega) werd ik na tien minuten opgehaald.

Ik wachtte nog even met opstaan tot ze mijn naam uitsprak om herhaling te voorkomen, al moet dat vreemd op de fysiotherapeut over zijn gekomen omdat ik de enige op het wachtbankje was. Alsof ik vergat wie ik was, terwijl dementie toch echt niet besmettelijk was, dacht ik nog.  

Even vreesde ik dat ik ook in die oefenzaal mijn oefeningen zou moeten doen, maar de fysiotherapeut wenkte me mee naar een aparte ruimte. Terwijl ik op de behandeltafel moest gaan liggen vroeg ze me hoe ik mijn enkel had gebroken, of het lang geleden was gebeurd, hoe de operatie was gegaan, wat mijn doelen waren.

‘Nou, zelfstandig lopen zou misschien wel weer handig zijn, ik heb het gevoel dat mijn krukken en ik ondertussen wel een beetje op elkaar uitgekeken zijn,’ antwoordde ik wat zenuwachtig en staarde naar de feestelijke sokken die ik had aangetrokken in een poging om de dag wat draaglijker te maken.

‘Maar heb je daarnaast nog andere doelen? Dan kunnen we daar rekening mee houden in het vervolgtraject,’ vroeg de fysiotherapeut vriendelijk.

‘Een literaire prijs,’ zei ik, ‘dat zou leuk zijn. Een huis met een ligbad, ook. En ooit nog eens de Tour rijden.’

Ze lachte naar me, prikte waarschijnlijk meteen dwars door me heen en begon aan mijn voet te voelen.

‘Ik doe voorzichtig hoor,’ stelde ze me gerust, nog voor ik iets gezegd had. Mijn enkel scharnierde traag en moeizaam. Ze drukte er nog wat op, draaide er wat aan en liet me een stukje lopen.

Na een halfuur was ik klaar. Ik kreeg oefeningen mee, wat aandachtspunten en vooral de opdracht om geduld te hebben. Nadat ik de veter van mijn linkerschoen weer gestrikt had, keek ik op.

‘Wat voor werk doe je eigenlijk?’ vroeg de fysiotherapeut, terwijl haar computerscherm op zwart ging.

‘Ik schrijf,’ zei ik. ‘Poëzie, proza, liedteksten ook, maar voornamelijk voor anderen. Erg leuk om te doen,’ voegde ik er nog vlug aan toe.

‘Klinkt leuk!’ stelde de fysiotherapeut. ‘Kan ik je ergens van kennen?’

‘Ja, van mijn enkel ben ik bang,’ antwoordde ik, moe van de spanning en met het nimmer aflatende ongemak dat altijd opspeelt wanneer ik over mijn werk moet praten. We stonden inmiddels bij de deur.

‘Nou, dat klinkt als een bijzondere baan,’ sloot ze af. Ik knikte instemmend.

‘En jij,’ vroeg ik, ‘wat voor werk doe jij eigenlijk?’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Eerst nog even dit

‘Zelfs nu we niet samenwerken, zitten we alsnog in hetzelfde schuitje,’ grinnikt Loe door de telefoon. Ik hoor hoe hij zijn auto start, even later het tikken van zijn richtingsaanwijzer en daarna de achtergrondruis van een vekeersweg.

‘Ja,’ lach ik. ‘Zijn we even niet samen bezig aan iets, komen we alsnog op hetzelfde punt uit.’

Een paar keer in de week bel ik met Loe, zoals we al jaren doen. Als hij in de auto zit en naar een theater rijdt, ik aan mijn schrijftafel wat probeer te werken, of als we allebei door onze woonkamer banjeren en even niets omhanden hebben.

Hij werkt aan zijn eerste avondvullende voorstelling en staat aan de vooravond van zijn eerste try-out. Ik werk aan een bundel en lever binnenkort de eerste versie op bij mijn redacteur. Het zijn grote dagen. Belangrijke dagen. En daardoor wankele dagen.

We werken los van elkaar, ieder aan zijn eigen grote project, maar blijkbaar loopt dus zelfs dan ons maakproces evenwijdig. De laatste weken praten we veel over rode lijnen, goede slotzinnen, themathiek. Hij vraagt hoe het met de bundel gaat, ik hoe het met de voorstelling vlot en voor we het in de gaten hebben bellen we al een uur.

Af en toe spreken we elkaar moed in, relativeren wat zaken, leggen elkaar wat teksten of ideeën voor. Het is maar goed dat we wat meer geld hebben dan vroeger, anders waren we ongetwijfeld failliet gegaan aan de telefoonkosten.

Loe en ik begrijpen elkaar, hebben vaak dezelfde twijfels, vinden veelal dezelfde dingen. Dat is het resultaat van bijna zeven jaar vriendschap en samenwerken.

Niemand maakt me zo hard aan lachen met een goede grap als Loe. Ook is hij de allerbeste liedschrijver die ik ken. Ik bewonder zijn precisie, het vakmanschap, de overgave. In dat streven vinden we elkaar altijd, als bloedbroeders, vakvrienden, kunstkameraden.

‘Heb je gezien dat Acda en de Munnik volgend jaar weer in de Ziggo staan, trouwens?’ vraagt Loe na een uurtje. In onze gesprekken komen die twee altijd even voorbij, of we nu willen of niet.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Die gaan nooit meer het theater in. En maar zeggen dat ze nog steeds kleinkunstenaars zijn.’

‘Er is weinig kleins meer aan,’ grinnikt Loe.

‘Hitmachineknallers in afritsbroeken en bodywarmers,’ lach ik.

‘Misschien moeten we dat ook doen,’ zegt Loe.

‘Afritsbroeken en bodywarmers?’

‘Nee, alsjeblieft niet. Weer bij elkaar komen en een bak met geld vangen, dat bedoel ik.’

‘Maar dan moeten we eerst uit elkaar,’ merk ik op.

‘Dat is waar,’ zegt Loe wat beteuterd. ‘En dan moeten we ook nog even beroemd worden.’

‘Shit, ook dat nog,’ mompel ik. ‘Maar eerst die voorstelling.’

‘En eerst die bundel.’

‘Ja,’ concluderen we tweestemmig en eensgezind. Ik hoor hoe hij zijn auto weer afzet, zijn sleutels uit het contact haalt en het portier opent.

‘En daarna zien we wel verder.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Nadelig

‘De vorige keer heb ik bijna een uur moeten wachten, weet u dat?’ beklaagde de praatzieke vrouw zich vanuit haar rolstoel. Haar vorige antwoordapparaat, een man op krukken, was bijna opgesprongen van opluchting toen een verpleegkundige hem kwam verlossen.

Ik had mijn blik nog dieper in mijn boek begraven om te voorkomen dat ik haar volgende slachtoffer zou worden. Het had gewerkt: ik ving vaag op hoe ze begon te ouwehoeren tegen mijn moeder en hoorde haar kort maar beleefd antwoorden. Na een stilte had ze nu toch haar vizier op mij gericht.

‘Wat heeft u eigenlijk gebroken?’ vroeg de vrouw. Ik voelde hoe haar ogen twee gaatjes in mijn gips brandden, richtte geagiteerd mijn blik op en legde mijn boek open in mijn schoot, zo demonstratief mogelijk.

‘Mijn kuitbeen en enkel,’ mompelde ik. Op het bankje waar haar rolstoel was geparkeerd vermoedde ik haar echtgenoot, die afwezig uit zijn ogen keek en het gekwebbel al jaren als ruis leek te filteren.

Ik tuurde verlangend door de ruit van de klapdeur of de verpleegkundige ook mij kwam redden. Voordat de kletskous nog een vraag kon stellen kwam er inderdaad iemand tevoorschijn en riep mijn naam.

‘Ik heb mijn been gebroken, op wel drie plekken!’ riep de vrouw me nog na, maar ik verdween al tussen de klapdeuren door de gang in.

Mijn gips werd verwijderd en ik spoelde aan in een nieuwe wachtkamer: die voor de röntgenafdeling en de arts die uitsluitsel zou geven. De ruimte zat nagenoeg vol en mijn moeder en ik vonden nog maar net een plekje. Mijn moeder bekeek wat op haar telefoon en ik las door in mijn boek.

Op een onbewaakt moment, ik keek even om me heen, werd de praatzieke vrouw door haar afgestompte man ook deze wachtkamer weer ingereden. Ik keek nog snel weg, maar het was al te laat: ze had me gezien.

‘Nou, daar zijn we weer!’ riep ze opgewekt en zwaaide naar me alsof we elkaar al jaren kenden.

‘Ja,’ zei ik, knikte naar haar, wisselde een meelijwekkende blik met haar vermoedelijke echtgenoot en liet mijn hoofd zo snel mogelijk weer hangen.

Al snel had ze een nieuw slachtoffer gevonden. Mijn ogen gingen over de letters, maar ik hoorde alleen hoe ze haar beklag deed tegen een vrouw met een gebroken schouder over haar immobiliteit, dat ze niet eens op vakantie kon door haar situatie en dat haar man (mijn vermoeden was dus juist) haar overal bij moest helpen.

‘Ik zit al twee maanden in het gips,’ klaagde de praatzieke vrouw.

‘Nou, ik al bijna drie maanden,’ overtoepte de andere vrouw haar, alsof ze klaverjasten met gebreken. Dat kon de praatzieke vrouw natuurlijk niet over haar kant laten gaan.

‘Ik heb zoveel pijn gehad dat het bijna ondraaglijk was,’ verzuchtte ze, zo hard dat iedereen het hoorde.

‘Ik kan mijn schouder misschien nooit meer normaal gebruiken,’ overbood de andere vrouw haar weer. Mijn oren klapperden.

‘Misschien moet ik zelfs een derde keer geopereerd worden. En dan moet ik óók nog opnieuw leren lopen. Als ik ooit nog kan lopen, natuurlijk!’ trok de praatzieke vrouw haar troef. L’enfer, c’est les autres.

Mijn naam werd weer omgeroepen en ik werd wederom bevrijd. Nadat mijn flinterdunne been in allerlei standen was gefotografeerd wachtten we in een ander kamertje op de arts, die de foto’s bekeek, droogjes opmerkte dat zijn collega een fraaie metaalconstructie in mijn enkel had geplant en me tot mijn schrik vroeg om te gaan staan.

De schroeven hadden hun werk gedaan, mochten er van hem zelfs inblijven, waardoor me waarschijnlijk een nieuwe operatie werd bespaard. Wel zou ik nog minstens een paar weken aan mijn krukken gekluisterd zijn en mocht ik absoluut nog niet te hard van stapel strompelen.

‘Maar,’ sputterde ik tegen, kijkend naar mijn kwetsbare enkel en bang om dat stijve twijgje weer te belasten, ‘kan dat geen kwaad? Is dat niet nadelig, medisch gezien?’

 ‘Meneer Vet,’ merkte hij droogjes op, ‘te lang uw adem inhouden, dat is medisch nogal nadelig, dat raad ik u af. Dit niet. Hier, pak mijn handen maar even vast.’ En zo stond ik, trillend, bevend en me vastklampend aan de koude handen van de arts, maar ik stond. Al was het maar voor even.

In de wachtkamer zat nog steeds de praatzieke vrouw, die zich midden in een vurig relaas bevond over hoe er al drie anderen vóór haar waren geholpen, terwijl zij toch echt eerder was.

Ze wees me met haar worstenvinger aan toen ik nog wat onwennig langs haar schuifelde met mijn krukken.

‘Ik heb iedereen bijgehouden die hier na mij is gekomen, en toch worden ze eerder geholpen, dat is toch schandalig!’ pruttelde ze tegen een weerloze man die met zijn arm in een mitella zat. ‘En weet u, ik zit al twee maanden in het gips, en misschien kan ik nóóit meer lopen!’

De man berustte in zijn lot en hoorde het allemaal aan, zonder iets terug te zeggen.

Tussen haar geratel door hapte de praatzieke vrouw af en toe naar lucht, hield tussen de salvo’s even haar adem in, maar telkens nét niet lang genoeg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Een goed idee

Deze week zag ik in alles een gedicht. Hoe mijn slaapkamerraam als een norse dame kraakt als ik het openzwaai om de ochtend binnen te laten, dat mijn koffiezetapparaat gromt als een valse hond uit het asiel en dat ik mijn ex ervan verdenk te lijden aan uitmaakinsomnia wanneer ze me belt en tegen me praat alsof we nog samen zijn. Allemaal poëzie.

Dat is niet onhandig als je dichter bent, maar toen ik op één been stond te douchen, wat haar in het draaikolkje van het doucheputje zag verdwijnen en dacht: daar zit een mooie metafoor in, vond ik het wel genoeg.

Er nadert een belangrijke deadline, dus breng ik de meeste dagen door met mijn laptop op schoot en mijn hoofd in mijn handen. Om me heen liggen boeken als de zee rond een onbewoond eiland. Water om in te verdrinken, als ik niet uitkijk.

Soms belt er iemand. Als ze vragen hoe het gaat citeer ik Reve, eis hun tijd op met volstrekt oninteressante twijfels over regelafbreking, halfrijm en pointes, of steek wanhopige tirades af over de poëzie in het algemeen.

Nadat ik uit de douche was gehinkt, op de bank was neergeploft, simpele televisie op mijn netvlies af liet ketsen en me voor had genomen de rest van de dag absoluut niet meer aan een gedicht te denken belde Lootje.

‘Ik heb je wat gestuurd,’ zei ze opgewekt. ‘Kijk even.’ Er lichtte een nieuwsbericht van een Vlaams nieuwsblad op. Ik klikte op de link.

Vier dagen nadat ze inklokte, wordt Amerikaanse dood aangetroffen aan haar bureau stond er te lezen.

‘Dat is niet zo fraai,’ antwoordde ik nietsvermoedend, terwijl ik met een half oog naar Gilmore Girls keek en de poëzie inmiddels een melkwegstelsel van me weg leek.

‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ik dacht: misschien is het een goed idee voor een gedicht.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman