A Farewell to Arms

So it finally happened. After three years of fighting you applied for, and were assigned to a post away from the front. You texted me last week, told me your transfer had gone through.

Officially and fucking irreversible, you wrote. Drinking gin in Dnipro and waiting for my train.

We wrote a book together about your time in combat. Had over a year of video calls. I translated your words, your experience into my own language – I added images, things you did not tell me about, that turned out to be very close to the truth. Other soldiers would know better what your life was like, but as close as a writer can come, I came.

There were times you thought you’d almost had it with all the fighting. I wanted to tell you then to quit, that it had been more than enough, but I never did. I respected your decision to stay on, admired you for not turning away, though I cannot say it made me happy.

At the end of every conversation, before hanging up, I told you to not get shot. And you promised me you wouldn’t – every time. I like to think that us writing this book together, your visit to Amsterdam for the promotion of Mens blijven, somehow made a difference.

I remember walking through my city with you on a sunny autumn day, you marveling at how intact everything was, how relaxed and friendly all the people were. I like to think that you coming to dinner at my house and getting to know my family and friends helped you see that life in peace time could be something worth returning to. That all the excitement and promised glory of battle – the great adventure, as you called it – would at some point end, and that you might be entitled to more. A life after all that.

War makes you cold inside, you told one of the interviewers during your stay with us. And I have been finding ways to remain warm. Being here has reminded me there are other possible futures for me out there.

The man I had collected from the airport had had a whitish gray about him, a fine and icy dust clinging to his hair, his coat, his luggage. The Andrii who held our book up to my colleagues and friends at the launch smiled tentatively, like someone slowly getting used to warmer waters.

We have been scheduled to speak at a conference in April. It looks like we’ll be having that drink in peace time – be it, for now, your own private kind of peace. But who knows what the coming months will bring.

You, my friend, have survived three years at the front. That shows us anything is possible.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Kachellengte — over zagen en hakken

Larousse 13

In april moet je een stère hout kopen. Het is dan goedkoop. En je hebt tijd en energie om het in stukken van 30 cm te zagen en te kloven met een kloofbijl en te stapelen en drogen voor gebruik. Een stère komt overeen met wat we in Nederland een kuub noemen. Stukken hout van een meter, een meter hoog gestapeld en een meter breed gelegd. Een kubieke meter.

Mijn buurman kocht vroeger twee stères in april en hing dan even met een vragend hoofd over het tuinhek of ik binnenkort tijd had. Ik mocht als 17-jarige soms mee surfen, dus daar kon wel wat tegenover staan. Hij leerde me zagen op de bok met een trekzaag, alleen trekken, niet duwen, en daarna kloven. Geen kracht zetten, de zware bijl tot boven je hoofd heffen, en begeleid laten vallen, zodat je precies kunt zijn: kracht is niet nodig bij het neerkomen: de zwaartekracht doet het werk. De hoek waarin de bijlkop geslepen is, 30° drijft de nerven in het hout uiteen. Als je goed mikt, dan vallen de twee zijden netjes allebei naar een kant.

In het fascinerende Onder het bladerdak beschrijft Jerker Spits hoe ene John Winter in de 17e eeuw het Engelse Forest of Deane’ ontmantelt: voor de smederijen waar hij rijk mee werd, decimeerde hij een belangrijk deel van het Engelse boslandschap. Onverstandig beheer: als een bos weg is, is het weg. Dan is de Scandinavische manier beter: natuurlijk met meer land en minder mensen, maar het houtbeheer zit de Noordelingen in het bloed. Aanwas en oogst met elkaar in evenwicht brengen. Een boek over hout en kappen en zagen en stoken werd een enorme bestseller. Iedere Zweed, Noor, Deen en Fin heeft een houtkachel. Als bij min veertig de elektriciteit uitvalt gaat het om overleven.  

Twee prachtige voorbeelden van het houtbedrijf in de literatuur zijn het oeuvre van Pierre Bergounioux en Norman Macleans’ A river runs through it. In dat laatste boek staat een volledige novelle over bosbouw: ‘Maar in de dagen van de houthakkerskampen werkten de mannen voornamelijk met tweemanstrekzagen, wat prachtige dingen waren, en de bestbetaalde man in het kamp was degene die de tanden van die zagen nauwkeurig vijlde en zette. De tweemansploegen die de zagen trokken werkten ofwel voor een vast loon, ofwel ze ‘zigeunerden’. Als je zigeunerde, een woord voor tegen stukloon werken dat niet was bedoeld om aardig te klinken, dan werd je betaald naar het aantal duizenden meter plank dat je op een dag zaagde.’

Bergounioux beschrijft families in de veranderende 20ste eeuw die in de bosbouw werkten. Het is een schitterend fijnzinnig oeuvre en te onbekend gebleven:

‘We waren net klaar met het opschonen van de linkeroever van de Grande Leyre. De overtollige bomen hadden we uitgesleept, de scheve exemplaren verzaagd. De lucht en het water hadden de kleur van schors aangenomen. Een eindje van de weg af lag nog een den die zo krom was dat ik op mijn knieën moest gaan zitten om met de velbijl de velsnede te maken, bij de voet. Toen de boom begon te kraken, deed ik kalm twee stappen naar achteren zodat ik precies tegenover de plaats stond waar hij zou neerkomen. De ploeg liep al weg met het gereedschap. Ik hoorde de stemmen ijler worden in het rossige avondlicht, tot ze verloren gingen in het knappen van de vezels die de een na de ander doorbraken.’

Dat loopt niet goed af. Het bos is ook een gevaarlijke plek. Een hangende grote lage tak met een kwetsuur heet een ‘weduwemaker.’ Er sterven nogal wat bosarbeiders door zoiets.

Intussen is en stère hout verzagen en splijten het dichts bij meditatie dat ik ooit geweest ben. Dat is waarom ik ernaar blijf verlangen. De klank van het in het hout vretende zaagblad, de zoete geur van het zaagsel dat daarbij vrij komt, de harsgeur op de beschadigde bast, het zweten, het gevoel in je spieren, Thoreaux’s maxime dat ‘hout je twee keer verwarmt: bij het zagen en bij het stoken’, het is een wonderschone wereld. Aanmaakhoutjes hakken van het restmateriaal en dan ’s avonds natuurlijk het stoken: het vrijgeven van de zonne-energie die op warme dagen is opgeslagen in koude nachten. De zon in huis.

Edmund Gunter (1581 – 10 december 1626) was een Engelse predikant, wiskundige en astronoom van Welshe komaf, van hem is dat prachtige meetinstrument naast de stère. De ‘Chaine d’ arpenteur’ of Gunters Chain, een ketting van 20 meter bestaand uit 100 schakels waarmee percelen bos of ander land gemeten werden, zodat je kon inschatten hoeveel stères eruit kwamen.

De cirkelzaag gromde en ratelde in de tuin
en bracht zaagsel voort en houtblokken van kachellengte,
zoet geurend spul als er een briesje over woei.
En van daaruit konden wie zijn ogen opsloeg vijf
bergketens tellen achtereen,
onder de ondergaande zon tot ver in Vermont.
En de zaag gromde en ratelde, gromde en ratelde,
alsof hij licht liep, of juist een last te dragen had.
Er was niets aan de hand: de dag was haast voorbij.
We stoppen er mee, ik wou dat ze dat hadden gezegd
en de jongen een plezier gedaan door hem een ​​half uurtje te schenken,
wat voor een knaap veel betekent, als het van z’n werk afgaat.
Zijn zus stond naast hem in haar schort
en riep ‘Eten!’ Bij dat woord sprong de zaag:
als om te bewijzen dat zagen wel weten wat eten inhoudt,
naar de hand van de jongen, het leek althans een sprong—
hij gaf een hand. Hoe het ook zij,
geen van beiden weigerden die ontmoeting. Maar de hand!
De eerste kreet van de knaap was een droeve lach,
terwijl hij naar hen toe bewoog met de hand omhoog
half in verzet en half ook om het verspilde leven
een halt toe te roepen. Toen zag de jongen het—
groot genoeg om te begrijpen, de knul
met mannenwerk, maar in zijn hart een kind—
dat alles verloren was. ‘Laat hem mijn hand niet afhakken—
de dokter, als hij komt. Zus, laat hem niet…!’
Dus. Maar de hand was allang weg.
De dokter voerde hem de duisternis van ether in.
Hij ging liggen en blies zijn lippen naar buiten.
Vervolgens schrok wie op zijn pols lette danig,
ongelofelijk! Ze luisterden naar zijn hart.
Zacht, zachter, weg – en toen was het gedaan.
Daar bouw je niet op voort. En zij die niet degene
waren die gestorven was, gingen over tot de orde van de dag.

Out, out – van Robert Frost

Lezen

Lars Mytting De man & het hout, vertaling Angélique de Kroon
Norman Maclean Er stroomt en rivier doorheen, vertaling Dirk-Jan Arensman
Jerker Spits Onder het bladerdak. Tweeduizend jaar woudgeschiedenis
Pierre Bergounioux Een stap en dan de volgende, vertaling Marianne Kaas

Naar Larousse 14

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eerlijkheidshalve

Als ik in de buurt van het Museumplein ben, probeer ik zo te lopen dat ik de Gabriël Metsusstraat 6 passeer, ook al kost het me een omweg. Daar prijkt een gedenkteken van mijn heldin, een bescheiden houten plaquette met de prozaïsche mededeling ‘In dit huis schreef Etty Hillesum haar dagboeken’. De preutse patriot in mij is bijzonder verheugd om het sobere Nederlands te lezen, wars van alle Engelse toelichting. Dat ik hier vrij van het sensatiezweet en de ooh-adem van klonten kliktoeristen Etty’s blik kan volgen over de wijde grasvlakte is me altijd een verkneukeling.

Zeker wanneer het schemerdonker discreet de hemel betrekt en de eerste sterren zich bedeesd als speldenprikjes door het donkerblauwe nachthemd steken, voel ik mij innig met haar verwant, bevangen door een innerlijke beeldenstorm bij opkomend avondschoon. Een licht gniflachje ontsnapt me dan, bij de gedachte dat deze sterren straks volgens Etty’s fantasie de keurig gemaaide grasmat tussen de verheven musea zullen kaalvreten:

‘‘Nog een nacht te voren hadden de sterren als glanzende vruchten in de zwarte takken gehangen en een nacht later klommen ze, nog onzeker, langs de kale, beroofde stam. En ja, die sterren: voor enkele nachten graasden er een paar achtergebleven verdwaalde sterren over de verlaten, wijde hemelvlakte. Een indrukwekkend beeld: grazende sterren! Maar zo wilde het dit keer gezegd zijn, niets aan te doen.’’ (Etty Hillesum, 28 maart 1942)

Dergelijke fantasierijke penneproeven in tien onalledaagse oorlogsdagboeken, vaak voorzien van een meedogenloze zelfveroordeling op het eind, bewogen mij ertoe om mijn afstudeerscriptie te schrijven over de poëtica van Etty Hillesum (1914-1943). Een verkleurde paperback van Het verstoorde leven met een gebroken rug, midden tussen de sciencefiction boeken van mijn opa, zó kwam ik drie jaar geleden voor het eerst in aanraking met de oorlogsdagboeken van deze Joodse jongedame. Etty’s oorlogsdagboeken behelsden naast literaire probeersels vooral een radicaal en hoopvol antidotum tegenover het moorddadige naziregime, dat haar ten slotte de dood in zou jagen.

De grenzeloze, maar tegelijkertijd zo kwetsbare, grootmoedigheid die Etty bezielde, tezamen met haar rotsvaste vertrouwen in de kracht van het geschreven woord, verblufte me op elke bladzij en bezorgde me rillingen die in onvaste vormen tussen huivering en bewondering mijn lijf doorschoten. Bovendien was alles geschreven met de zwierigheid en vindingrijkheid van een volleerd schrijver, hoewel ze zelf, diep ontevreden, haar ontboezemboekjes op een gegeven moment het liefst zou hebben vernietigd: ‘Ik ben begonnen m’n dagboekschriften over te lezen en ik moet zeggen, dat ik me af en toe geneer voor de bakvisachtige nonsens. Ik wil ze allemaal verscheuren.’

Etty reisde uiteindelijk met een onbevattelijke standvastigheid af naar kamp Westerbork om daar haar schrijversroeping te vervullen als de kroniekschrijfster van haar lotgevallen, want zo redeneerde ze, ‘in zo een kamp moet toch een dichter zijn, die het leven daar, ook daar, beleeft als dichter en die er van zal kunnen zingen’. Vanuit kamp Westerbork schreef ze haar twee bekende Westerborkbrieven, waarin ze haar eigen bekwaamheid als schrijfster continu in twijfel trok, maar, godzijdank, was haar innerlijke kracht om iets te betekenen voor het nageslacht sterker: ‘Toch moet ik proberen iets voor jullie neer te schrijven, men voelt zich steeds oren en ogen van een stuk joodse geschiedenis, men heeft soms ook de behoefte een kleine stem te zijn.’ (Westerborkbrief van dinsdag 24 augustus 1943)

Terwijl ik in grijsgrommig decemberweer drukdoende was om al haar poëticaal geladen uitspraken netjes in een excelletje onder te brengen, verscheen de slotbeschouwing ‘Bestormen’ van Menno Hartman als reactie op onze reeks blogs als bellettristische belhamels. In eerste instantie was ik beledigd door zijn opmerking dat er ‘een meisje’ bij moest om onze kleine mooie ritselende revolutie van wat zachtheid te voorzien. Ik zou mijn revolutiefrasen heus niet temperen in de nabijheid van een vrouw, enkel omdat ze een vrouw is. Daarvoor was mijn superego toch te zeer doordrongen van een genderfluïde seksebesef. Zachtheid zit niet vast aan vrouw-zijn.

Aangedaan liep ik met mijn lange tenen als arrogant jongmens stampvoetend de rest van het stuk door, totdat ik struikelde over deze opmerking: ‘Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica.’ Boem. Paukeslag. Daar ligt alles plat. Toeval nam werkelijk een binnenweg tot het doel. Hier kreeg ik hapklaar de samenvatting van Etty’s poëtica ongevraagd opgediend, en die doorstak tegelijkertijd mijn eigen hart als een heet smeedijzer.  

Niet alleen ontving ik van Menno precies dezelfde opdracht die Etty zichzelf eveneens voorhield en begreep ik haar poëticale vormworsteling als kamerverlichting waarbij de aan-knop plots werd gevonden, maar ook zag ik mijn eigen literaire ontwikkeling ineens de hare raken, ofschoon ik bij lange na nog niet zo ver ben. Etty spreekt in haar dagboeken talloze keren over het vinden van haar eigen vorm in vergelijking met de grote dichters met wie ze zich graag omringt. Met name Rilke inspireert haar hooglijk, maar ze ziet in dat hij niet als zelfopgelegde regel mag dienen. Ze wil uiteindelijk van hem loskomen, wat ze doet door introspectie en ongenadige eerlijkheid tegenover zichzelf.

De dichtbundel waar ik jarenlang met veel werkwoede aan had gesleuteld, Afgeschreven gedichten, een eclectische stemverzameling van de moderne Nederlandstalige poëzie van Piet Paaltjens tot Marieke Lucas Rijneveld, bleek een wiebelend bouwwerk van zelfopgelegde regels over hoe ik zou moeten dichten. Te veel poëtica, te weinig eigenstemmigheid. Ik moest ‘m… afschrijven. Dat voelde als afscheid nemen van een dierbare, maar eentje die je dankbaar vaarwel zegt, omdat je elkaar hebt geschonken wat je geven moest en de toekomst elders toeft. Nu de scriptieklus inmiddels is geklaard en het stof van de oneindig diepe bewaarlade der academie even mocht opwaaien, is dit wat ik bovenal heb geleerd: de eerlijke schrijver zet zijn zinnen niet op de regels van voorgangers, maar vult het wit van een volgende pagina met zijn eigen zwart. De volgende keer dat ik langs de Gabriël Metsusstraat 6 wandel, zal ik opkijken, en me deze woorden van Etty herinneren ‘O ja, maar dat wilde ik zeggen: hier is het begin, het allereerste begin: het ernstig nemen van zich zelf en er van overtuigd zijn, dat het zin heeft z’n eigen vorm te vinden’, en monter voortstappen.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.

Caféleven

Een paar keer per week wil Ada (8) naar het café. Hoewel in de meeste van onze vaste barretjes wel kinderen komen, is de kans dat ze daarbij iemand van haar leeftijd ontmoet klein. In Chris, waar we vaak wat drinken en een bitterbal eten, ligt de gemiddelde leeftijd zelfs erg hoog.

Nooit heb ik een kind met een groter gemak ruimte in zien nemen aan een bar. Ze doet het met een vanzelfsprekendheid die de meeste volwassenen nooit halen, en hoe ze zich tot de andere gasten verhoudt is bijzonder.

Zet Aad op een kruk en ze begint gesprekken met om het even wie. Een maffioos, een recente weduwe, een ontslagen brugwachter die om halfvier ‘s middags zijn derde kopstoot achter de kiezen heeft. Mocht het contact niet onmiddellijk vlotten, dan pakt ze haar potloden en stiften; zo heeft ze kort geleden met R, wapenhandelaar in ruste, een hele paardenstal gekleurd. R tekende met open mond en bleef mooi binnen de lijntjes.

Mijn oude vriend Joachim, film noir-expert en allround stijlconnaisseur, noemt die combinatie van fysieke en sociale vaardigheden Bar side manner. Nu is Ada de dochter van twee mensen die elkaar in de bediening leerden kennen, maar al ruim voor haar geboorte was ik schrijver geworden, haar moeder psycholoog. Van afkijken is dus geen sprake.

Stamgasten vragen naar haar als ik zonder Aad in die cafeetjes kom, doen haar de groeten. Dit is het eerste waarin een van mijn kinderen me voorbijstreeft: Ada’s bar side manner is sterker dan de mijne. Ik voel geen jaloezie, maar trots. Zo werkt dat met kinderen – je gunt ze niet alleen dat ze je inhalen, het is zelfs heerlijk als ze je ver achter zich laten.

Een tijdje terug kwam ik zonder haar bij café Chris. Ik was met vrienden en het liep al tegen de laatste ronde. Eigenaar Timon gaf ons een rondje, zei dat hij het leuk vond dat ik ook een keertje ‘s avonds kwam. Ik was blij om dat te horen, maar voelde ook sterk dat ik meeliftte op Aads krediet.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vraagtekens achter al ons weten – over vogels

Larousse 12

Zouden mooie en exorbitante vogels zeldzamer worden omdat ze om schoonheid door mensen bejaagd worden? Een aantal zonderen zich van deze veronderstelling al af: we cultiveren soorten die we zeer mooi vinden voor volières en tuinen, de pauw of de goudfazant. Maar nietige onaanzienlijk vogeltjes hebben wel als voordeel dat ze de blik van de begerige naakte aap kunnen ontlopen. Dus misschien heeft het winterkoninkje daar wel voordeel van. Klein en nietig, bedekt qua kleur. Darwinisme heeft dan een wrange kant: schoonheid maakt de wereld lelijker. We maken zo kapot wat we mooi vinden tenslotte.

‘Winterkoninkjes leven bijna overal; ze eten bijna alles; ze passen zich aan de meeste klimaten aan – ze wisselen bijvoorbeeld van polygamie naar monogamie waar voedsel schaars is. Alleen al op de Britse eilanden zijn er twintig miljoen. Ze bouwen hun nesten bijna overal, zelfs in de baard van Edward Lears ‘Old Man with a Beard’. De predikant-natuuronderzoeker ds. Edward A. Armstrong schreef dat hij een nest in een menselijke schedel had gevonden, maar hij legde niet uit hoe. Toch is het productieve en anonieme winterkoninkje niet eenvoudig. In veel Europese talen betekent de naam [wren]: ‘koning van de vogels’ of ‘winterkoning’. Er één doden beduidde ongeluk: je zou een bot breken, puistjes krijgen, door de bliksem getroffen worden; de vingers van de hand die de daad verrichtte verschrompelden en vielen af; je koeien zouden bloed in de melk hebben. Eenmaal per jaar werd een uitzondering gemaakt. In het grootste deel van Frankrijk, Ierland en de Britse eilanden vond een rituele jacht op winterkoninkjes plaats, die in middeleeuwse teksten is vastgelegd en ongetwijfeld veel ouder is en tot voor kort wijdverbreid was. Hoewel het van dorp tot dorp varieerde, was de essentiële ceremonie hetzelfde: ergens rond de winterzonnewende – op Kerstmis of Sint-Stephanusdag (26 december) of oudejaarsavond of nieuwjaarsdag of Driekoningen maakten jongens hun gezichten zwart en verkleedden zich in rare kleren, vrouwenkledij of pyjama’s of raffia rokjes, en gingen vergezeld van fluit en trommels op pad om in de bosschages te slaan, op zoek naar een winterkoninkje.’

Schrijft Eliot Weinberger in zijn An Elemental Thing. De winterkoning komt in dit fleurige boeket essays van een eigenzinnig soort nog verschillende malen terug. Vogels in het algemeen, over de Kaluli in Papoua Nieuw Guinea schrijft hij:

‘Elk dorp leefde in een enkel longhouse en de longhouses lagen uren uit elkaar. Een of twee keer per jaar nodigde een dorp een ander dorp uit om te komen zingen. Als de avond viel, arriveerden de bezoekers in een dubbele rij, met fakkels, en beklommen de trap naar het plotseling stille longhouse van hun gastheren. De twee rijen strekten zich uit over de hele lengte van het interieur en na een lang moment van gespannen verwachting sisten ze luid ssssss, als een leeglopende band, en gingen abrupt zitten, waarbij vier zangers tevoorschijn kwamen, elk identiek en prachtig uitgedost als vogels, gezicht en lichaam rood geverfd, ogen omlijnd door een zwart-wit geschilderd masker, paradijsvogelveren die uit armbanden ontsproten, hoofd in een aureool van zwarte kasuarisveren met een enkele verzwaarde en wiebelende witte veer in het midden, en een waterval van gele palmbladeren die van de taille omhoog naar de schouders en omlaag naar de vloer liepen.’

De grootste volière die ik zag staat in Singapore, een droom, want zo groot dat je de ruimtebeperking voor de inwoners niet opmerkt en dus verbijsterd van de soortenrijkdom kunt doen alsof je door de hemel wandelt. De mooiste volière die ik ooit zag was in een woonhuis in het dorp waar ik vandaan kwam, een groot jaren dertig huis met een patio in het midden dat door de bewoner overdekt was, en alle ramen die op de patio uitzagen waren vogelgaas geworden. Een volière als hart van je huis, ik kon er geen genoeg van krijgen, ze hebben me moeten wegdragen. Mijn vader bouwde er een voor me toen ik een jaar of tien was. Hemelse en helse scènes hebben zich daar afgespeeld, maar bevrijd van liefde voor ook het opgesloten dier ben ik nooit.

Van de Quetzal beweert men dat hij vrijwel onmiddellijk sterft als hij gevangen gezet wordt. De reden dat het een vrijheidssymbool voor de Guatemalteekse bevolking is.

Het Senckenberg Museum in Frankfurt is een van de grotere redelijk nabije vogelverzamelingen die ik ken: ‘Met 1.106 vogels van 832 soorten toont ons museum bijna een tiende van alle vogelsoorten op aarde. Naast de Afrikaanse struisvogel, die 130 kilogram weegt, en de kleine boself, die slechts 2 gram weegt, kunt u hier ook vogelsoorten ontdekken die reeds zijn uitgestorven.’

De balg leerde me iets over de dood. Zo’n afgestroopt vogelhuidje, een waardig beestje dat dood lig te te wezen, maar nog zichzelf lijkt te zijn bevriest de tijd en doet geloven in een vogelziel: hij is er nog, maar hij is weg.

De bundel An Elemental Thing is zelf een verenverzameling: rijp en groen naast elkaar geplaatst een verzameling van de mooiste historische, antropologische, religieuze, biologische curiositeiten. Weinberger lijkt eveneens te streven naar een zo breed mogelijk palet. Hij toont veren. En hij stelt 1 eis: wat hij toont moet achterhaalbaar zijn. De literatuurlijst is dan ook het fascinerendst: het is bijna ongelofelijk als je deze bundel leest dat het allemaal ergens geschreven is. Weinberger is de koning van het samenhangend citaat. Een literaire pluimageverzamelaar. De wereld wordt mooier door zijn citaatkunst: je gelooft niet dat wat hij schrijft niet bedacht is, maar het is werkelijk waar, of althans, vindbaar in boeken. Kleurrijk en divers, een meeslepende verenverzameling.

Flamingo’s

Ze zijn er bijna niet
[…]
Met hun poten als met een dun pincet
pikken ze preuts hun tenen
uit het water op, o, ze
zijn zo rose
als gedachten van een maniërist.
Ze zijn vraagtekens achter al ons weten
en zo fraai dat we even
niet meer om een antwoord geven.

Herman de Coninck

lezen:

Eliot Weinberger An Elemental Thing

Naar Larousse 13

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer dan vijftig

Ik ben geen spelletjesman, maar omdat we toch in Moncarapacho waren en die tafel er toch stond en vriendin K stralend vier stenenhoudertjes op tafel had gezet en ik graag wilde meedoen met alles wat mijn vrienden deden en het om Rummikub ging – waarvan ik me vaag de regels kon herinneren – schoof ik aan.

Al snel werd ieders spelpersoonlijkheid duidelijk en konden daar grappen over worden gemaakt, een aspect van spelletjesdoen dat ik wel weer erg waardeer. Het gaat me altijd meer om de dynamiek dan om het winnen.

Ik maakte een foto van ons met de tafel vol steentjes en stuurde die aan B, die negen jaar jonger is dan ik.

‘Ha,’ stuurde ze terug. ‘Nu ben je écht boven de vijftig.’

In het vliegtuig, op weg naar Portugal om K hier in Moncarapacho te bezoeken, had M mijn sores aangehoord. Ik liep de afgelopen jaren erg tegen dat ouder worden aan, vertelde ik haar. Niet alleen waar het mezelf aanging; de dood van mijn ouders en de aftakeling van vrienden hakten er ook in. Veel positiefs zag ik niet meer in de toekomst.

‘Ik vind het juist heerlijk,’ zei M, die vier jaar ouder is dan ik. ‘Ik weet precies wat ik kan en wil en honey I don’t give a damn als iemand het daar niet mee eens is.’

De rest van de vlucht vroeg ik me af wanneer mij ook zo’n heerlijk soort ontspanning zou gaan overkomen. In M’s woorden leken loslaten en de regie over jezelf pakken schitterend samen te gaan – dat moest haast wel heerlijk wezen.

Ik legde drie drieën neer en schoof een dertien aan een rijtje zwarte stenen, keek om me heen en concludeerde dat ik als vijftiger met drie vijftigers op vakantie was. Het voelde helemaal niet zo. Zo oud als ik vijftigers vroeger vond was ik beslist niet, toch?

De volgende ochtend namen we een bootje in Olhao en voeren naar een soort waddeneiland dat deel uitmaakt van de Ria Formosa, een natuurgebied voor de kust. De bebouwing was er laag, het licht zo fel dat je nergens lang aan kon blijven denken. Het strand bleek op deze vier vijftigers na verlaten.

We dwaalden, nu eens met zijn vieren, dan weer twee aan twee. Soms liep een van ons eventjes solo langs de branding. Ik bedacht dat dit heel mooi liet zien hoe onze vriendschap werkt: de banden zijn flexibel alle kanten op, er zit een bijna evengrote ruimte als hechtheid in ons contact. Al snel loste de felle zon ook deze gedachte op.

Ik keek over zee en beeldde me in dat ik de Noordkust van Marokko zag. De wind, die in de afgelopen dagen stormachtig had gewaaid vanuit het zuiden, was nu bijna gaan liggen. Met zachte blindenvingers onderzocht de Afrikaanse warmte mijn gezicht.

Toen we aan het einde van het eiland kwamen, op de steiger van de pont die terug zou varen, nam K een foto van ons. Vanochtend, bij het schrijven van dit stukkie, vond ik die terug.

Het lastige van foto’s is dat ze al na een paar dagen aanvoelen als herinneringen aan een heel andere tijd. Ze brengen een voorbijheid mee, die nu mijn weemoed aanslingert.

Lieve M, als je dit leest: leg me nog één keer uit hoe je dat doet, tevreden ouder worden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.