Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

Larousse 14

‘De meteorologen hadden sigaren opgestoken en voerden een luidruchtige discussie over het wereldrecord regen.’ Zo opent Alfred van Cleefs Het verdwaalde eiland. Mij lijkt het wereldrecord zich vooral in boeken voor te doen, ik weet drie ongelofelijke regenbuien in de literatuur, daar kom ik nog op. Waar het mij om gaat is de vrijheid over het weer te spreken, ook als niet-meteoroloog. Sommige mensen hebben daar een intense hekel aan. Maar het is onvermijdelijk: in klimaten met seizoenen is er geen effectiever gespreksonderwerp over je welbevinden. In klimaten zonder seizoenen vraagt men een variant op: ‘heb je al gegeten?’ bij wijze van: hoe gaat het met je? In seizoensklimaten vraag je ‘weertje, hè?’ Of een van de duizenden varianten daarop.

Dat komt omdat het weer in als zijn aspecten de bijna verstikkende metafoor voor ons gevoelsleven is geworden. De referenties in ons taalgebied zijn schier eindeloos, van ‘het zonnetje in huis’, via ‘met een gezicht op onweer’ tot de klassieke ‘depressie’: je praat over je gevoelsleven in termen van de meteoren. Dat wat zich tussen hemel en aarde bevindt definieert ons voelen. Onder een dek van grauwe bewolking voel je je bedrukt: J.C. Bloem: ‘Onder Hollandsche regenluchten, In een kleine Hollandsche stad’, dat idee. Een koude blik. De zon breekt door. The silver lining: kun je überhaupt wel over gevoelens praten zonder weermetaforiek? Seksuele diversiteit is zich gaan associëren met een regenboog. Hete bliksem, ijzige stilte. Een warme glimlach. Mistig ontwaken etc.

‘Het is somber buiten’. Dat is een prachtige verexternalisering van je ‘bui’. Op zich al weer een vreemde overeenkomst: een bui. De eerste keer in leven dat je boven het wolkendek uitstijgt en en de blauwe lucht ziet voel je je ook een beetje bedonderd (wederom een weermetafoor): dit mij steeds bepalende klimaat is maar heel plaatselijk, en kun je feitelijk ontsnappen.

Ik ben er nogal gevoelig voor. De januari en februarimaand waren donkerder dan ooit leek het wel, en nu de zon weer soms schijnt krikt dat mijn gemoed met stappen op.

De Franse socioloog David Émile Durkheim (1858-1917) schreef een fascinerende studie over suïcide en constateert dat late lente en zomer de hoogtijdagen voor deze droevige ontsnapping zijn. Dat lijkt contra-intuïtief, of gewoon in tegenspraak met ‘het weer als metafoor voor ons gemoed,’ maar misschien is dat is het niet: elders lees ik: de winter brengt de depressie, de lente en de zomer een beetje energie om dat te doen wat je van plan bent.

‘Niet alleen zijn de seizoenen identiek gerangschikt, maar het proportionele aandeel van elk verschilt nauwelijks van land tot land. Om deze uniformiteit te benadrukken, hebben we in Tabel XI het aandeel van elk seizoen in de belangrijkste Europese staten weergegeven in relatie tot het jaarlijkse totaal dat als 1.000 wordt beschouwd. Dezelfde reeks getallen komt vrijwel identiek terug in elke kolom.

Uit deze onbetwistbare feiten hebben Fern en Morselli geconcludeerd dat temperatuur een directe invloed had op de neiging tot zelfmoord; dat warmte door zijn mechanische werking op de hersenfuncties een persoon tot zelfmoord stimuleerde. Ferri probeerde zelfs uit te leggen hoe dit effect werd veroorzaakt. Enerzijds, zegt hij, verhoogt warmte de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel; anderzijds, aangezien het organisme in het warme seizoen niet zoveel materiaal hoeft te consumeren om zijn eigen temperatuur op de gewenste graad te houden, resulteert dit in een accumulatie van beschikbare energie die van nature de neiging heeft om werk te zoeken. In de zomer is er om deze twee redenen een overschot aan activiteit, een overvloed aan leven dat eruit moet ​​en alleen tot uiting kan komen in gewelddadige actie. Zelfmoord is een van deze manifestaties, moord een andere, en dus nemen vrijwillige sterfgevallen toe in dit seizoen, gelijktijdig met bloedige misdaad.’

Tsja. wetenschap van een ruim een eeuw oud. Het brengt wel onmiddellijk De vreemdeling van Camus in gedachten, waar een moord gepleegd wordt gewoon omdat het zo vreselijk warm was.

De langste regenbuien in de literatuur staan denk ik in Maurice Pons, De seizoenen, Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid of Nicola Pugliese Malacqua: ‘De regen kwam met systematische regelmaat neer en schetste loodrechte spetters op het asfalt, en daarna verzamelde het water zich bij de stoeprand, het stroomde over de straat naar beneden, en er waren afvoerputten die het water zouden moeten opnemen maar die namen inmiddels geen druppel meer op. Het water gutste met gekwelde stroompjes naar beneden en voerde stukken karton, flessendoppen, snoep­papiertjes mee, er waren piepkleine zoete dingen die het water met zich meesleepte. In de lucht wisselden grijzige strepen el­kaar af en gingen in elkaar op, een verscheidenheid aan kleurschakeringen van grijs op grijs.’(In het Nederlands van Annemart Pilon.)

In deze ‘Meteores-plaat’ van de Larousse boeit mij het parhelium: de drie zonnen, Sun Dog in het Engels, die een metafoor moeten zijn voor… dat je ook echt weer onder de regen uitkomt? En bizar beeld voor hoop? Shakespeare had er al woorden voor, hij refereert hier aan de Battle of Mortimer’s, 2 februari 1461, toen het verschijnsel waargenomen werd:

‘Bedriegt mijn zicht me, of zie ik drie zonnen?

Drie glorieuze zonnen, elk een volmaakte zon;
Niet gescheiden door de kwellende wolken,
Maar afzonderlijk in een bleke, helder schijnende hemel.
Zie, zie! ze verenigen zich, omhelzen elkaar en lijken elkaar te kussen,
Alsof ze een onbreekbare ban gesmeed hebben:
Nu zijn ze maar één lamp, één licht, één zon.
Hierin toont de hemel een gebeurtenis.

Het is wonderlijk vreemd, dit is nog nooit vertoond.
Ik denk dat het ons, broeder, naar het slagveld lokt,
Dat wij, de zonen van de dappere Plantagenet,
Elk al stralend door hoe we zijn beloond,
We toch onze lichtstralen moeten bundelen,
En op aarde moeten schijnen, zoals dit hier op de wereld doet.
Wat het ook voorspellen moge, voortaan zal ik dragen
Op mijn blazoen, drie helder schijnende zonnen.’

(Shakespeare, Henry VI, deel 3, act 2, scène 1)

En bizar beeld voor hoop? Of dat je gewoon aan het werk moet?

lezen:

Alfred van Cleef Het verdwaalde eiland
Albert Camus De vreemdeling
Maurice Pons De seizoenen
Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid
Nicola Pugliese Malacqua

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Rituelen

De kermis van Westerpark begint elk jaar vlak voor het Boekenbal. Omdat het me te vaak overkomen is dat ik met een kierende kater tussen al die mensenmolens liep, besloot ik nu vóór het bal met Ada (8) en haar vriendin te gaan. Aad was me al een dag of tien extreem subtiel aan het porren, en afgelopen vrijdag was het eindelijk zover.

‘Ik weet zeker dat het niet kan, hoor,’ zei ze toen ik haar opwachtte buiten school.

‘Wat weet je zeker dat niet, schat?’

‘Nou, gewoon dat ik al zeker weet dat het vandaag niet kan.’ Een blik omhoog, met toegeknepen ogen. ‘Maar vandaag is de Kermis dus wél open, dacht ik.’ Ze trok een schouder op, veegde een pluk achter haar oor en stapte bij me op de fiets. Het zitje op de stang is erg klein aan het worden; eerst groeide haar broer eruit, nu zij. Al die dingen die maar steeds voorbij gaan.

‘A-ha,’ zei ik. ‘Het had je leuk geleken om daarheen te gaan? Met je vriendin Em, misschien?’

Exact op dat moment kwam Em, die een klas boven Aad zit, naar buiten. Ada zwaaide naar haar en binnen seconden had ik twee kinderen op mijn fiets. Ada verplaatste naar het kratje aan het stuur, waar ze strak opgevouwen net in past. De schooltassen stapelde ik erbovenop.

‘Ik vertelde net aan papa,’ zei Ada tegen Em, ‘dat de kermis open is. Misschien komt het vandaag helemaal niet uit. Mama heeft gezegd dat áls er tijd is en áls papa kan, dat het dan misschien mag.’

Ik trapte naar het Westerpark, maar hield het bij elke afslag richting thuis spannend.

Mijn dochter is geen liefhebber van de mensencentrifuge. Lange tijd was de rups het engst haalbare, daarna bleef de Magic Mouse – sloomste achtbaan na de rups – aan top. Onze bezoekjes aan de kermis gaan meer over het vissen op beren en grijpen naar Pokemon-knuffels dan over brute G-kracht.

Maar dit keer was Em mee, tandartsdochter en all-round durfal.

We liepen tussen de installaties door en ik zag dat Em niet onbescheiden wilde zijn, maar overal in wilde. De meiden gingen in de Magic Mouse en hadden daarmee Aads max meteen aangetikt. We liepen langs een apparaat met lange armen waaraan mensen ondersteboven werden rondgegierd tot hun plasma van hun bloed scheidde.

Em keek hoopvol, ik negeerde haar.

We kwamen langs De Bank – een rijtje stoelen op een balk die zijdelings verticale rondjes maakt. De Bank zat vol basisschoolleerlingen; er waren zelfs gezichtjes uit Ada’s klas. Bij de kaartenautomaat bleef ik staan. Aad keek naar haar gillende klasgenoten en leek te begrijpen dat groter worden niet in alle opzichten makkelijk hoeft te zijn.

‘Zullen we voor Em dan deze doen?’ vroeg ik.

Dapper stapte Aad naar voren. ‘Ik twijfel wel een beetje.’

‘Een teken van intelligentie,’ zei ik, en kocht twee kaartjes. Als ik haar met deze attractie overvroeg, dan konden we daarna meteen een herstelcola drinken en naar huis. De man in de cabine met de lichtjes startte Leef op, van Hazes Junior.

Even later zaten Aad en Em in het midden van De Bank. Een cowboy drukte een beugel aan zodat niemand meer van zijn plek kon, en Ada’s blik zocht de mijne. Ze greep Ems hand en werd witter dan haar tanden.

Bij de eerste slagen die het monster maakte leek mijn dochter grip te zoeken in haar stoeltje; toen het sneller ging leek ze grip te zoeken binnenin zichzelf, alsof ze hoopte te voorkomen dat haar ziel uit haar lichaam geslingerd werd. Mijn ouderinstinct vlamde op en ik moest me inhouden om niet op de noodstop te drukken.

Ada trok haar hoofd terug tussen haar schouders, zette haar tanden opeen en vertrok haar lippen tot een gepijnigde O.

Het duurde heel erg lang, en omdat ik haar niet kon redden, lachte ik maar breed naar Ada, hopend dat ik haar een tegenhanger voor de angst kon bieden. Em zat stralend naast mijn dochter, liet haar hoofd en benen losjes meebewegen en stak op een gegeven moment zelfs haar handen in de lucht – nou ja, haar ene hand, want die andere zat klemvast in het klauwtje van Ada.

Toen het geweld stopte en de beugel omhoog ging, liep Aad de verkeerde kant op in een kauwgomzoete wolk magnesiumrook. Haar wangen glommen van het zweet en strengen haar plakten aan haar voorhoofd. Even dacht ik dat ze zou gaan overgeven.

‘Nou,’ zei Ada. ‘Dat vond ik best eng maar ook wel een beetje leuk.’

We dronken een herstelcola bij de Pacific en ik vroeg me af of Ems vader daar wel oké mee was. De dames kauwden op hun rietjes en volgden de passanten met interesse. Waar zouden die allemaal nog in moeten.

‘Tijd om te gaan,’ zei ik, en loog over werk dat thuis nog op me wachtte. Op de fiets praatten Aad en Em honderduit over De Bank. Het positieve in de bijna-doodervaring leek voor Ada steeds meer de overhand te nemen.

Met een beetje pech stond ik daar de ochtend na het Boekenbal toch weer.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Dingen leren

Voor de stichting F|Fort geef ik schrijfles aan jongvolwassenen die vechten tegen kanker. Dit project was al een tijdje in de maak, maar gisteren om elf uur waren ze er eindelijk: mijn acht studenten.

Ik had geen idee van de verschillende diagnoses en prognoses, omdat ik daar bij hun inschrijving niet naar had gekeken; het leek me niet netjes om die informatie te hebben over mensen die ik nog nooit had ontmoet. Toen ik dit aan de groep vertelde leek het in goede aarde te vallen.

‘Ik wilde jullie ook de ruimte geven,’ zei ik, ‘om bij deze lessen nu eens niet met je ziekte bezig te zijn.’

Ook dat werd in dankbaarheid ontvangen, maar al bij het voorstelrondje sprak iedereen uitvoerig over haar ziekte. We gingen aan het werk en de teksten bleken alle autobiografisch.

Hoewel ik writing what you know een goed beginsel vind, probeer ik in mijn lessen altijd bij de autobiografie vandaan te blijven. Ik heb daar twee redenen voor.

De eerste is dat de dingen opschrijven zoals ze door jezelf zijn ervaren je een aantal dingen niet leert: je hoeft geen personage uit te diepen, geen stem voor haar te vinden – je hoeft haar niet invoelbaar te maken omdat je vanuit je eigen diepte schrijft, je eigen stem gebruikt, praat over dingen die jou sterk hebben geraakt.

De tweede reden is dat de realiteit een goed verhaal vaak in de weg zit. De verantwoordelijkheid die we voelen jegens echte gebeurtenissen en mensen zit het kiezen van de sterkste verhaallijn in de weg, het kiezen van de betere personages. Ook de hoofdpersoon moet voor een goed verhaal een personage worden.

Van jezelf moet je dan iemand maken die jij van buitenaf kunt zien: loopt ze goed, staat ze goed, beeldt ze alles wel goed uit? Stel je voor dat je een acteur regisseert die zichzelf moet spelen.

‘Maar ik heb geen idee hoe ik loop en praat en sta,’ zal hij dan zeggen. ‘Ik doe altijd maar wat.’

Ik besloot mijn F|Fort-studenten geen beperking op te leggen. Als het autobiografisch worden moest, dan moest het maar. Als ze geen kortverhaal wilden maken maar gedichten, dan deden ze dat.

Het bleek moeilijk om een eind te breien aan de pauze. Mijn mensen hadden elkaar enorm veel te zeggen.

‘Ja,’ zei C na een tijdje tegen me. ‘Je zult strenger moeten zijn, want ons krijg je niet zomaar stil.’

Ik liet alles wat ik me had voorgenomen los. Ik liet ze schrijven zonder richtlijn. Daarna luisterden we naar elkaars verhalen. Er was veel overlap en toch was elk stuk weer anders. De teksten waren heel direct en open; stonden bol van de noodzaak. We hadden het over huiswerk en namen daarna afscheid van elkaar.

Toen ik had opgeruimd en afgesloten drong het tot me door wat een absurd voorrecht dit was. Hier bij te zijn, met deze mensen te mogen werken zonder dat ik kanker had.

________________________________

beeld: Floor van Liemt, schrijver en oprichtster van de F|Fort foundation, overleden aan de gevolgen van longkanker in 2021.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

A Farewell to Arms

So it finally happened. After three years of fighting you applied for, and were assigned to a post away from the front. You texted me last week, told me your transfer had gone through.

Officially and fucking irreversible, you wrote. Drinking gin in Dnipro and waiting for my train.

We wrote a book together about your time in combat. Had over a year of video calls. I translated your words, your experience into my own language – I added images, things you did not tell me about, that turned out to be very close to the truth. Other soldiers would know better what your life was like, but as close as a writer can come, I came.

There were times you thought you’d almost had it with all the fighting. I wanted to tell you then to quit, that it had been more than enough, but I never did. I respected your decision to stay on, admired you for not turning away, though I cannot say it made me happy.

At the end of every conversation, before hanging up, I told you to not get shot. And you promised me you wouldn’t – every time. I like to think that us writing this book together, your visit to Amsterdam for the promotion of Mens blijven, somehow made a difference.

I remember walking through my city with you on a sunny autumn day, you marveling at how intact everything was, how relaxed and friendly all the people were. I like to think that you coming to dinner at my house and getting to know my family and friends helped you see that life in peace time could be something worth returning to. That all the excitement and promised glory of battle – the great adventure, as you called it – would at some point end, and that you might be entitled to more. A life after all that.

War makes you cold inside, you told one of the interviewers during your stay with us. And I have been finding ways to remain warm. Being here has reminded me there are other possible futures for me out there.

The man I had collected from the airport had had a whitish gray about him, a fine and icy dust clinging to his hair, his coat, his luggage. The Andrii who held our book up to my colleagues and friends at the launch smiled tentatively, like someone slowly getting used to warmer waters.

We have been scheduled to speak at a conference in April. It looks like we’ll be having that drink in peace time – be it, for now, your own private kind of peace. But who knows what the coming months will bring.

You, my friend, have survived three years at the front. That shows us anything is possible.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Kachellengte — over zagen en hakken

Larousse 13

In april moet je een stère hout kopen. Het is dan goedkoop. En je hebt tijd en energie om het in stukken van 30 cm te zagen en te kloven met een kloofbijl en te stapelen en drogen voor gebruik. Een stère komt overeen met wat we in Nederland een kuub noemen. Stukken hout van een meter, een meter hoog gestapeld en een meter breed gelegd. Een kubieke meter.

Mijn buurman kocht vroeger twee stères in april en hing dan even met een vragend hoofd over het tuinhek of ik binnenkort tijd had. Ik mocht als 17-jarige soms mee surfen, dus daar kon wel wat tegenover staan. Hij leerde me zagen op de bok met een trekzaag, alleen trekken, niet duwen, en daarna kloven. Geen kracht zetten, de zware bijl tot boven je hoofd heffen, en begeleid laten vallen, zodat je precies kunt zijn: kracht is niet nodig bij het neerkomen: de zwaartekracht doet het werk. De hoek waarin de bijlkop geslepen is, 30° drijft de nerven in het hout uiteen. Als je goed mikt, dan vallen de twee zijden netjes allebei naar een kant.

In het fascinerende Onder het bladerdak beschrijft Jerker Spits hoe ene John Winter in de 17e eeuw het Engelse Forest of Deane’ ontmantelt: voor de smederijen waar hij rijk mee werd, decimeerde hij een belangrijk deel van het Engelse boslandschap. Onverstandig beheer: als een bos weg is, is het weg. Dan is de Scandinavische manier beter: natuurlijk met meer land en minder mensen, maar het houtbeheer zit de Noordelingen in het bloed. Aanwas en oogst met elkaar in evenwicht brengen. Een boek over hout en kappen en zagen en stoken werd een enorme bestseller. Iedere Zweed, Noor, Deen en Fin heeft een houtkachel. Als bij min veertig de elektriciteit uitvalt gaat het om overleven.  

Twee prachtige voorbeelden van het houtbedrijf in de literatuur zijn het oeuvre van Pierre Bergounioux en Norman Macleans’ A river runs through it. In dat laatste boek staat een volledige novelle over bosbouw: ‘Maar in de dagen van de houthakkerskampen werkten de mannen voornamelijk met tweemanstrekzagen, wat prachtige dingen waren, en de bestbetaalde man in het kamp was degene die de tanden van die zagen nauwkeurig vijlde en zette. De tweemansploegen die de zagen trokken werkten ofwel voor een vast loon, ofwel ze ‘zigeunerden’. Als je zigeunerde, een woord voor tegen stukloon werken dat niet was bedoeld om aardig te klinken, dan werd je betaald naar het aantal duizenden meter plank dat je op een dag zaagde.’

Bergounioux beschrijft families in de veranderende 20ste eeuw die in de bosbouw werkten. Het is een schitterend fijnzinnig oeuvre en te onbekend gebleven:

‘We waren net klaar met het opschonen van de linkeroever van de Grande Leyre. De overtollige bomen hadden we uitgesleept, de scheve exemplaren verzaagd. De lucht en het water hadden de kleur van schors aangenomen. Een eindje van de weg af lag nog een den die zo krom was dat ik op mijn knieën moest gaan zitten om met de velbijl de velsnede te maken, bij de voet. Toen de boom begon te kraken, deed ik kalm twee stappen naar achteren zodat ik precies tegenover de plaats stond waar hij zou neerkomen. De ploeg liep al weg met het gereedschap. Ik hoorde de stemmen ijler worden in het rossige avondlicht, tot ze verloren gingen in het knappen van de vezels die de een na de ander doorbraken.’

Dat loopt niet goed af. Het bos is ook een gevaarlijke plek. Een hangende grote lage tak met een kwetsuur heet een ‘weduwemaker.’ Er sterven nogal wat bosarbeiders door zoiets.

Intussen is en stère hout verzagen en splijten het dichts bij meditatie dat ik ooit geweest ben. Dat is waarom ik ernaar blijf verlangen. De klank van het in het hout vretende zaagblad, de zoete geur van het zaagsel dat daarbij vrij komt, de harsgeur op de beschadigde bast, het zweten, het gevoel in je spieren, Thoreaux’s maxime dat ‘hout je twee keer verwarmt: bij het zagen en bij het stoken’, het is een wonderschone wereld. Aanmaakhoutjes hakken van het restmateriaal en dan ’s avonds natuurlijk het stoken: het vrijgeven van de zonne-energie die op warme dagen is opgeslagen in koude nachten. De zon in huis.

Edmund Gunter (1581 – 10 december 1626) was een Engelse predikant, wiskundige en astronoom van Welshe komaf, van hem is dat prachtige meetinstrument naast de stère. De ‘Chaine d’ arpenteur’ of Gunters Chain, een ketting van 20 meter bestaand uit 100 schakels waarmee percelen bos of ander land gemeten werden, zodat je kon inschatten hoeveel stères eruit kwamen.

De cirkelzaag gromde en ratelde in de tuin
en bracht zaagsel voort en houtblokken van kachellengte,
zoet geurend spul als er een briesje over woei.
En van daaruit konden wie zijn ogen opsloeg vijf
bergketens tellen achtereen,
onder de ondergaande zon tot ver in Vermont.
En de zaag gromde en ratelde, gromde en ratelde,
alsof hij licht liep, of juist een last te dragen had.
Er was niets aan de hand: de dag was haast voorbij.
We stoppen er mee, ik wou dat ze dat hadden gezegd
en de jongen een plezier gedaan door hem een ​​half uurtje te schenken,
wat voor een knaap veel betekent, als het van z’n werk afgaat.
Zijn zus stond naast hem in haar schort
en riep ‘Eten!’ Bij dat woord sprong de zaag:
als om te bewijzen dat zagen wel weten wat eten inhoudt,
naar de hand van de jongen, het leek althans een sprong—
hij gaf een hand. Hoe het ook zij,
geen van beiden weigerden die ontmoeting. Maar de hand!
De eerste kreet van de knaap was een droeve lach,
terwijl hij naar hen toe bewoog met de hand omhoog
half in verzet en half ook om het verspilde leven
een halt toe te roepen. Toen zag de jongen het—
groot genoeg om te begrijpen, de knul
met mannenwerk, maar in zijn hart een kind—
dat alles verloren was. ‘Laat hem mijn hand niet afhakken—
de dokter, als hij komt. Zus, laat hem niet…!’
Dus. Maar de hand was allang weg.
De dokter voerde hem de duisternis van ether in.
Hij ging liggen en blies zijn lippen naar buiten.
Vervolgens schrok wie op zijn pols lette danig,
ongelofelijk! Ze luisterden naar zijn hart.
Zacht, zachter, weg – en toen was het gedaan.
Daar bouw je niet op voort. En zij die niet degene
waren die gestorven was, gingen over tot de orde van de dag.

Out, out – van Robert Frost

Lezen

Lars Mytting De man & het hout, vertaling Angélique de Kroon
Norman Maclean Er stroomt en rivier doorheen, vertaling Dirk-Jan Arensman
Jerker Spits Onder het bladerdak. Tweeduizend jaar woudgeschiedenis
Pierre Bergounioux Een stap en dan de volgende, vertaling Marianne Kaas

Naar Larousse 14

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eerlijkheidshalve

Als ik in de buurt van het Museumplein ben, probeer ik zo te lopen dat ik de Gabriël Metsusstraat 6 passeer, ook al kost het me een omweg. Daar prijkt een gedenkteken van mijn heldin, een bescheiden houten plaquette met de prozaïsche mededeling ‘In dit huis schreef Etty Hillesum haar dagboeken’. De preutse patriot in mij is bijzonder verheugd om het sobere Nederlands te lezen, wars van alle Engelse toelichting. Dat ik hier vrij van het sensatiezweet en de ooh-adem van klonten kliktoeristen Etty’s blik kan volgen over de wijde grasvlakte is me altijd een verkneukeling.

Zeker wanneer het schemerdonker discreet de hemel betrekt en de eerste sterren zich bedeesd als speldenprikjes door het donkerblauwe nachthemd steken, voel ik mij innig met haar verwant, bevangen door een innerlijke beeldenstorm bij opkomend avondschoon. Een licht gniflachje ontsnapt me dan, bij de gedachte dat deze sterren straks volgens Etty’s fantasie de keurig gemaaide grasmat tussen de verheven musea zullen kaalvreten:

‘‘Nog een nacht te voren hadden de sterren als glanzende vruchten in de zwarte takken gehangen en een nacht later klommen ze, nog onzeker, langs de kale, beroofde stam. En ja, die sterren: voor enkele nachten graasden er een paar achtergebleven verdwaalde sterren over de verlaten, wijde hemelvlakte. Een indrukwekkend beeld: grazende sterren! Maar zo wilde het dit keer gezegd zijn, niets aan te doen.’’ (Etty Hillesum, 28 maart 1942)

Dergelijke fantasierijke penneproeven in tien onalledaagse oorlogsdagboeken, vaak voorzien van een meedogenloze zelfveroordeling op het eind, bewogen mij ertoe om mijn afstudeerscriptie te schrijven over de poëtica van Etty Hillesum (1914-1943). Een verkleurde paperback van Het verstoorde leven met een gebroken rug, midden tussen de sciencefiction boeken van mijn opa, zó kwam ik drie jaar geleden voor het eerst in aanraking met de oorlogsdagboeken van deze Joodse jongedame. Etty’s oorlogsdagboeken behelsden naast literaire probeersels vooral een radicaal en hoopvol antidotum tegenover het moorddadige naziregime, dat haar ten slotte de dood in zou jagen.

De grenzeloze, maar tegelijkertijd zo kwetsbare, grootmoedigheid die Etty bezielde, tezamen met haar rotsvaste vertrouwen in de kracht van het geschreven woord, verblufte me op elke bladzij en bezorgde me rillingen die in onvaste vormen tussen huivering en bewondering mijn lijf doorschoten. Bovendien was alles geschreven met de zwierigheid en vindingrijkheid van een volleerd schrijver, hoewel ze zelf, diep ontevreden, haar ontboezemboekjes op een gegeven moment het liefst zou hebben vernietigd: ‘Ik ben begonnen m’n dagboekschriften over te lezen en ik moet zeggen, dat ik me af en toe geneer voor de bakvisachtige nonsens. Ik wil ze allemaal verscheuren.’

Etty reisde uiteindelijk met een onbevattelijke standvastigheid af naar kamp Westerbork om daar haar schrijversroeping te vervullen als de kroniekschrijfster van haar lotgevallen, want zo redeneerde ze, ‘in zo een kamp moet toch een dichter zijn, die het leven daar, ook daar, beleeft als dichter en die er van zal kunnen zingen’. Vanuit kamp Westerbork schreef ze haar twee bekende Westerborkbrieven, waarin ze haar eigen bekwaamheid als schrijfster continu in twijfel trok, maar, godzijdank, was haar innerlijke kracht om iets te betekenen voor het nageslacht sterker: ‘Toch moet ik proberen iets voor jullie neer te schrijven, men voelt zich steeds oren en ogen van een stuk joodse geschiedenis, men heeft soms ook de behoefte een kleine stem te zijn.’ (Westerborkbrief van dinsdag 24 augustus 1943)

Terwijl ik in grijsgrommig decemberweer drukdoende was om al haar poëticaal geladen uitspraken netjes in een excelletje onder te brengen, verscheen de slotbeschouwing ‘Bestormen’ van Menno Hartman als reactie op onze reeks blogs als bellettristische belhamels. In eerste instantie was ik beledigd door zijn opmerking dat er ‘een meisje’ bij moest om onze kleine mooie ritselende revolutie van wat zachtheid te voorzien. Ik zou mijn revolutiefrasen heus niet temperen in de nabijheid van een vrouw, enkel omdat ze een vrouw is. Daarvoor was mijn superego toch te zeer doordrongen van een genderfluïde seksebesef. Zachtheid zit niet vast aan vrouw-zijn.

Aangedaan liep ik met mijn lange tenen als arrogant jongmens stampvoetend de rest van het stuk door, totdat ik struikelde over deze opmerking: ‘Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica.’ Boem. Paukeslag. Daar ligt alles plat. Toeval nam werkelijk een binnenweg tot het doel. Hier kreeg ik hapklaar de samenvatting van Etty’s poëtica ongevraagd opgediend, en die doorstak tegelijkertijd mijn eigen hart als een heet smeedijzer.  

Niet alleen ontving ik van Menno precies dezelfde opdracht die Etty zichzelf eveneens voorhield en begreep ik haar poëticale vormworsteling als kamerverlichting waarbij de aan-knop plots werd gevonden, maar ook zag ik mijn eigen literaire ontwikkeling ineens de hare raken, ofschoon ik bij lange na nog niet zo ver ben. Etty spreekt in haar dagboeken talloze keren over het vinden van haar eigen vorm in vergelijking met de grote dichters met wie ze zich graag omringt. Met name Rilke inspireert haar hooglijk, maar ze ziet in dat hij niet als zelfopgelegde regel mag dienen. Ze wil uiteindelijk van hem loskomen, wat ze doet door introspectie en ongenadige eerlijkheid tegenover zichzelf.

De dichtbundel waar ik jarenlang met veel werkwoede aan had gesleuteld, Afgeschreven gedichten, een eclectische stemverzameling van de moderne Nederlandstalige poëzie van Piet Paaltjens tot Marieke Lucas Rijneveld, bleek een wiebelend bouwwerk van zelfopgelegde regels over hoe ik zou moeten dichten. Te veel poëtica, te weinig eigenstemmigheid. Ik moest ‘m… afschrijven. Dat voelde als afscheid nemen van een dierbare, maar eentje die je dankbaar vaarwel zegt, omdat je elkaar hebt geschonken wat je geven moest en de toekomst elders toeft. Nu de scriptieklus inmiddels is geklaard en het stof van de oneindig diepe bewaarlade der academie even mocht opwaaien, is dit wat ik bovenal heb geleerd: de eerlijke schrijver zet zijn zinnen niet op de regels van voorgangers, maar vult het wit van een volgende pagina met zijn eigen zwart. De volgende keer dat ik langs de Gabriël Metsusstraat 6 wandel, zal ik opkijken, en me deze woorden van Etty herinneren ‘O ja, maar dat wilde ik zeggen: hier is het begin, het allereerste begin: het ernstig nemen van zich zelf en er van overtuigd zijn, dat het zin heeft z’n eigen vorm te vinden’, en monter voortstappen.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Caféleven

    Caféleven

    Een paar keer per week wil Ada (8) naar het café. Hoewel in de meeste van onze vaste barretjes wel kinderen komen, is de kans dat ze daarbij iemand van haar leeftijd ontmoet klein. In Chris, waar we vaak wat drinken en een bitterbal eten, ligt de gemiddelde leeftijd zelfs erg hoog. Nooit heb ik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vraagtekens achter al ons weten – over vogels

    Vraagtekens achter al ons weten – over vogels

    Larousse 12 Zouden mooie en exorbitante vogels zeldzamer worden omdat ze om schoonheid door mensen bejaagd worden? Een aantal zonderen zich van deze veronderstelling al af: we cultiveren soorten die we zeer mooi vinden voor volières en tuinen, de pauw of de goudfazant. Maar nietige onaanzienlijk vogeltjes hebben wel als voordeel dat ze de blik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Meer dan vijftig

    Meer dan vijftig

    Ik ben geen spelletjesman, maar omdat we toch in Moncarapacho waren en die tafel er toch stond en vriendin K stralend vier stenenhoudertjes op tafel had gezet en ik graag wilde meedoen met alles wat mijn vrienden deden en het om Rummikub ging – waarvan ik me vaag de regels kon herinneren – schoof ik...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Anne Steenhoff
    Anne Steenhoff

    Anne Steenhoff (1996) schrijft fictie en voor films. Ze studeerde in 2019 af aan de master Beroepsspecialisatie Film aan de UvA. Ze werkt momenteel als parttime leerkracht en schrijfster van kortverhalen bij Ella Global. Eerder verscheen haar werk bij De Optimist, Writenow en het NRC.

  • Foto van Eline Helmer
    Eline Helmer

    Eline Helmer (1993) begon na een BA Antropologie (University College Utrecht) en MSc Russische en Oost-Europese Studies (University of Oxford) in 2017 aan een PhD (University College Londen). Ze woont en werkt sinds 2015 in Rusland; eerst één jaar in Pskov, daarna in Sint-Petersburg en ze portretteerde voor Tirade mensen die ze ontmoet.

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.