Hulpje en schrijver

‘Pap, ben jij dokter?’ vroeg mijn dochter jaren geleden. 

‘Nee, hoor,’ antwoordde ik. ‘Hoezo?’ 

‘Je werkt toch in het ziekenhuis?’ 

‘Jawel, maar dan hoef je nog geen dokter te zijn.’ 

‘Verzorg je dan de zieke mensen?’ 

‘Nee, ook niet.’ 

Ze dacht even na en riep: ‘O, dus je bent maar het hulpje!’ 

Mijn vrouw en ik lachten erom, maar pijnlijk was het wel een beetje. Vooral dat ‘maar’ – ‘maar het hulpje’. 

Ik heb nooit carrière gemaakt. Nooit willen maken, kan ik misschien beter zeggen. Sinds ik in 2010 in het ziekenhuis ging werken ben ik post- en archiefmedewerker. Ik ben in die dertien jaar nooit hogerop gekomen. Mijn functie is onderdeel van de Ondersteunende Diensten, dus ja: ik ben een hulpje. Het was ooit de bedoeling dat ik dit tijdelijk zou zijn. Collega H. wrijft het er altijd in als ik hem tegenkom. 

‘Loop jij hier nou nog rond, kerel?’ 

‘Ja.’ 

‘En je had zo’n mooie opleiding gedaan. Iets asociaals, toch?’ 

‘Sociologie,’ zeg ik dan trouw. ‘Uiteraard niet afgemaakt.’ 

‘Dat zeg ik. Studeren van mijn belastingcenten en het verdorie niet afmaken. Dat noem ik knap asociaal.’ 

Dan lacht hij luid, klopt mij op de schouder en vraagt of het goed met mij gaat. 

Vanaf het moment waarop ik besefte dat ik niets anders wil dan schrijven, heb ik mijn leven in dienst gesteld van die activiteit. Wie het een hobby noemt, heeft er niets van begrepen. Ik schreef verhalen en gedichten, stuurde deze naar de bladen, kreeg afwijzing op afwijzing. In wanhoop zocht ik contact met gearriveerde schrijvers. Sommige waren bereid mijn teksten te lezen en tips te geven. Ik móést publiceren, mezelf op de kaart zetten. Die publicaties kwamen er ook, in De Revisor en Tirade. Na een mislukt traject bij een andere uitgeverij werd ik opgemerkt door Van Oorschot. Ik kreeg het auteurscontract op mijn verjaardag. (Dat gegeven vatte ik op als een gunstig voorteken.) Ik begon aan de roman te werken die toen nog Eigen haard heette. Elke twee, drie maanden ging ik naar de uitgeverij om de voortgang te bespreken. Ik ontving lof (en boeken), maar ook (broodnodige!) kritiek. De laatste twee jaar nam het schrijven mij volledig in beslag. 

Afgelopen maandag stuurde Menno mij een appje: ‘Boek is er, Alexander!’

Samen met mijn gezin ging ik naar de uitgeverij. We hadden taart mee. Sonja, Marko, Emmelie en Yara waren er ook. Op de tweede verdieping, in het kantoor kreeg ik dan eindelijk De schim van Raamswolde in handen. De exacte woorden die toen uit mijn mond kwamen kan ik nu niet reproduceren; ik kan ze mij domweg niet herinneren. Misschien later wel, als de euforie wat gezakt is. Ik bladerde in het boek, draaide het rond, opende en sloot de flapjes. Ik rook eraan. We aten taart en babbelden wat, want het officiële moment vindt volgende week pas plaats. We luisterden naar de kinderen die volledig opgingen in hun eigen gesprek en totaal geen besef hadden van het feit dat ze zich op (voor hun vader) heilige grond bevonden. Er werd een foto genomen. Daarna was het tijd om naar huis te gaan. Ik kreeg twintig exemplaren van mijn roman mee. 

Op de keukentafel stalde ik de boeken uit. Gewoon om ernaar te kijken. Steeds weer. 

Dinsdagmiddag, toen mijn dochter samen met een vriendinnetje uit school kwam, lagen ze er nog. Ze pakte er een van tafel en zei trots: ‘Dit boek heeft mijn vader geschreven. Hij is schrijver.’ 

Kijk, dat klinkt toch heel wat beter dan ‘hulpje’? Collega H. ben ik deze week nog niet tegengekomen, maar ik denk dat er een einde komt aan zijn running gag

De schim van Raamswolde ligt 16 november in de betere (online) boekhandel. 

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

In de Oorshop

‘De dorst iets op te vissen uit de afgrond van de tijd’ Lezen over Rusland

(De wereld in stukken 41)

Een hoge legerleider besluit in opstand te komen tegen de Russische overheid en stuurt een ultimatum dat de grote baas niet meer naar de ministers moet luisteren maar eist een gesprek met hem.  

Komt dit je bekend voor. Prigosjin en Poetin? Ja, Maar ook Luitenant Schmidt en Tsaar Nicolaas II. Luitenant Schmidt is een heel bijzonder een vreemd lang poëem waarin de opstand van de luitenant van de Zwarte Zeevloot centraal staat, na de revolutie van 1905. Schmidt houdt een gloedvolle rede bij de begrafenis van de revolutionair Bauman en wordt later gevraagd door muiters het bevel over te nemen. Zijn schip voert dan de vlag ‘Ik commandeer de vloot. Volg mij.’ Maar het loopt slecht af, zijn eis wordt niet ingewilligd maar hij wordt opgepakt en in 1906 op een eilandje geëxecuteerd.

Pasternak schrijft het lange gedicht in 1926. Majakovski is er wild van. Tsvetajeva heeft veel commentaar, maar draagt het wel een aantal keren voor. De correspondentie die Schmidt voert met Zinaida Riesberg speelt een belangrijke rol. Liefde en heldenmoed dus, echt Pasternak. Zij probeert hem in zijn verbanning nog te bereiken in een eveneens echt Pasternakse passage:

‘Waar ooit een pogrom heeft gewoed, baant naar het plaatsje Romny
De posttrein zich een weg, hij spoedt zich door de sneeuwjacht heen,
Buiten – kaarsstompjes vonken en de wervelwinden grommen,
De hete moeren fonkelen, het kwik danst op de rails.
Vuren en vonkjes knetteren, boven haar hoofd gaan vlagen
van rook achter de reizigsters over de wenteltrap.’*

Ze is op weg naar Otsjakov, waar het schip van Schmidt met dezelfde naam gebouwd is. Later zal ze op de Zwarte Zee langs het gedoemde eilandje varen waar hij dan al vermoord is.

 In de Russische literatuur zijn nog een paar van dergelijke politieke stukken die heel interessant zijn: Tolstoj’s Hadji Moerat, over een islamitische ‘War Lord’ avant la lettre die moet kiezen tussen zich voegen of zich doodvechten, een prachtige novelle, en een journalistiek long read avant la lettre. En natuurlijk de Kapiteinsdochter van Poesjkin, over de Poegatsjovopstand.

Russen over hun eigen geschiedenis. In Nederland kun je in het Verzameld Werk in zeven delen van Karel van het Reve – voor de gelukkigen die dat ooit in bezit kregen een aanhoudende bron van vreugde – of in de nu nog leverbare Geschiedenis van de Russische Literatuur of Karel voor beginners en gevorderden heel goed veel ‘secundairs’ lezen over Rusland. Van Oorschot voert al sinds jaar en dag De geschiedenis van Rusland van J.W. Bezemer die later steeds geüpdatet is door Marc Jansen die naast zijn Grensland Geschiedenis van Oekraïne nog twee boeiende boeken schreef bij ons: een geschiedenis van Georgië onder de titel Belaagd paradijs, en De toekomst die nooit kwam, hoe Rusland worstelt met zijn verleden.

Afijn, ‘wij van WC-eend adviseren WC-eend.’

Tot mijn verbazing lees ik nu net op onverwacht plek dit: ‘De oorlog is derhalve onvermijdelijk het enige middel om Rusland bij te brengen dat Europa niet zal zwichten voor de ongebreidelde expansie van hun grondgebied en macht, en de constante dreiging van hun duizenden kanonnen en miljoenen manschappen.’** Een analyse van de Russische dreiging uit onverwachte hoek: een uitgebreide brief van Alfred Russell Wallace uit 1856 vanuit het Maleisisch eilandenrijk over de Krim-oorlog.

En l’histoire se répète. Eindeloos. 

*vertaling Margriet Berg en Marja Wiebes, **vertaald door Ruud Rook.

Ook lezen: Ryszard Kapuściński Imperium, ‘a personal, brilliantly detailed exploration of the almost unphatomably complex Soviet empire in our times.’

Op deze kaart: Verhovansk. Wikipedia zegt: ‘Tussen 1860 en 1917 werd ze vooral gebruikt als politiek verbanningsoord.’ Zucht. Echt elk dorp in Siberië lijkt ooit een verbanningsoord te zijn geweest.

Naar kaart 42

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Een soort legpuzzel

En toen hadden we het zomaar over onze ouders. Hoe het precies gebeurde kan ik me niet goed herinneren, maar dat doet er ook niet toe.

Ik zat met mijn Amsterdamse neven en Utrechtse nicht in een kroeg. We waren eerder die avond op een verjaardag geweest. Het was de eerste keer dat ik echt met mijn Amsterdamse neven sprak. Vroeger, als kleine kinderen, hadden we elkaar natuurlijk zo nu en dan gezien, maar ja, toen waren we klein en hadden we niet zoveel met elkaar op. Mijn Utrechtse nicht zag ik vaker.

We hadden het eerst over onze grootouders. Misschien maakte dat de stap naar onze ouders kleiner. Onze grootouders woonden in Driebergen, in een rustige buurt, waar voor ons als kinderen niet veel te doen was (in totaal zijn er zeven kleinzonen en twee kleindochters). We hadden het erover hoe we elk muurtje in de buurt van het huis van onze grootouders wel hadden gebruikt als ‘buut’ bij verstoppertje. Hoe vaak we daar niet hadden gevoetbald, met jassen en sleutels als doelpalen, die we soms snel moesten opruimen als er een auto aankwam (ik verschoof de doelpalen van de tegenstander wel eens stiekem met mijn voet als niemand keek). Iemand memoreerde dat we ook eens boven in het huis achter een computer belandden waar we tetris speelden, met z’n allen op één toetsenbord. En dat we met Kerst vaak dia’s bekeken, op een scherm geprojecteerd. Hoewel we elkaar weinig hadden gezien, bleken we toch vele gedeelde herinneringen te hebben.

Maar we begonnen elkaar ook vragen te stellen. Over hoe wij ons onze grootvader, pake, herinnerden, die ons hele bestaan half-verlamd in een rolstoel heeft gezeten. Over waarom we eigenlijk niet vaker een familiereünie hebben gehad. Over de gelijkenissen tussen mijn vader en mijn oom (de vader van mijn Amsterdamse neven). We vroegen ons af of wij elkaar vaker hadden gezien als pake niet half-verlamd in een rolstoel had gezeten. Uit de verhalen van onze ouders kwam hij altijd naar voren als een verbinder, een man met veel energie die waarschijnlijk veel had georganiseerd om de familie vaak bij elkaar te hebben: verjaardagen, feestjes. Misschien hadden we dan wel eens met z’n allen Sinterklaas gevierd in Driebergen.

Naarmate het gesprek vorderde, had ik het gevoel alsof we met z’n allen een legpuzzel aan het maken waren. We begonnen de verhoudingen in onze familie te bekijken. Iedereen vertelde wat hij of zij wist over of vermoedde van de reden waarom bepaalde broers en zussen (onze ouders dus) een iets hechtere band met elkaar leken te hebben dan met de anderen. De een legde uit dat hun ooms en tantes, onze oudooms en oudtantes, er iets mee te maken hadden. Een ander vertelde dat hun grootouders, onze overgrootouders, ook veel invloed hadden gehad. Nu is mijn familie een hele gelukkige familie waar iedereen goed met elkaar kan opschieten, dus grote, smeuïge ontdekkingen heb ik niet gedaan, maar kleine verklaringen kreeg ik wel: voor gedrag, voor de irritaties die er soms – zoals in elke familie – zijn, voor bepaalde gebeurtenissen van vroeger.

Interessant genoeg heb ik de afgelopen tijd steeds vaker dit soort legpuzzelervaringen, niet alleen wanneer ik met mijn neven of nichten praat, maar ook als ik met oude vrienden spreek. Alsof het bevragen van vroegere gebeurtenissen en de menselijke relaties om ons heen ineens hele natuurlijke en logische gespreksonderwerpen zijn geworden. Met menselijke relaties bedoel ik zowel liefdesrelaties, als vriendschappen, als de band tussen broers en zussen, als ook gewone groepsdynamiek. Zo zat ik begin september met een oud-klasgenote in een café en toen hebben we veel gesproken over onze tijd op het gymnasium in Leiden. Onze schoolgenoten daar, de docenten, het milieu eigenlijk. Ook tijdens dat gesprek vielen er allerlei stukjes op hun plaats.

De gesprekken gaan vaak eerst over hele andere dingen: politiek, het nieuws, studie. Maar op een zeker moment buigt het gesprek af naar het gedeelde verleden en dan stelt een van de aanwezigen over een bepaalde gedeelde ervaring een vraag, en van het ene op het andere moment ben je aan het puzzelen.

Het komt natuurlijk door mijn – onze – leeftijd. We zijn oud genoeg dat bepaalde gebeurtenissen en/of spanningen tussen mensen, van vroeger of nu, ons opvallen. Bovendien zijn we oud genoeg om alles wat we vroeger hebben gehoord of op een andere manier ontdekt, te ordenen en met elkaar in verband te brengen. Ik weet niet of dat bewust of onbewust gebeurt, maar dat doet er ook niet echt toe.

Dat je samen met anderen puzzelt is wel belangrijk, omdat iedereen een eigen beetje kennis met zich meebrengt, waardoor het geheel duidelijker wordt. Want daar gaat het om: de samenhang wordt duidelijker. Of dat nu de relaties tussen broers en zussen betreft of de redenen waarom bepaalde mensen op zeker moment niet meer meegingen op familievakantie. Er worden verbanden getrokken tussen verschillende ervaringen en verschillende stukjes kennis. En dat is moeilijk om in je eentje te doen.

Daarnaast zijn we oud genoeg om serieus met elkaar over deze dingen te spreken. Misschien weerspiegelt dat ook onze behoefte om er over te praten. Of, wellicht is ‘behoefte’ een wat groot woord, en is ‘interesse’ beter. We vinden het interessant genoeg om het erover te hebben. Het geeft wat duiding aan vroeger en daarmee mogelijk aan het nu. Daarnaast is het ook gewoon een combinatie van herinneringen ophalen, wat altijd voor een vrolijke sfeer zorgt, en roddelen, wat eveneens vaak leuk is. Het hoeft niet in een hele serieuze sfeer plaats te vinden, wil ik maar zeggen.

Aan het eind van de avond, toen de kroeg bijna sloot, stonden we op. We besloten dat we maar eens een neven-en-nichten-dag moesten organiseren, om eens met iedereen van onze generatie samen te komen. Ik ga ervan uit dat we dan een nog grotere puzzel zullen leggen.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Leren eetlezen

Oké, ik beken: ook ik ben een van de mensen die weleens verkondigen dat ze met genoegen een voedingspil zouden slikken in plaats van driemaal daags een uitgebreide maaltijd te nuttigen. Eten is voor mij eerder een plicht dan een plezier. Ik neem genoegen met weinig, vergeet het zelfs regelmatig te doen, zeker wanneer ik aan het lezen of schrijven ben. ‘Eetlezen’, zoals Remco Campert de combinatie van deze activiteiten noemde, kwam op mij altijd over als een bijzonder onpraktische aangelegenheid, die uiteindelijk afbreuk doet aan beide. 

Door het nieuwe boek van Dwight Garner weet ik mijn literaire medestanders op dit gebied weer te vinden. Hier is Walter Benjamin, in de vertaling van Cyrille Offermans, scherp en speels (en streng) als altijd: ‘De krant kan men onder het eten eventueel nog lezen, maar nooit een roman. Dat zijn bezigheden die met elkaar in strijd zijn.’ Lord Byron beweerde dat hij geen smaakpapillen had, en Beryl Bainbridge bleef zo dun omdat zij er simpelweg niet in geloofde, eten. 

Garner, die al decennia als literatuurcriticus verbonden is aan The New York Times en soms ook culinaire essays en columns schrijft, bevindt zich helemaal aan de andere kant van het spectrum. Voor hem zijn eten en lezen van begin af aan verbonden, vandaar dat zijn eerste egodocument, The Upstairs Delicatessen, geheel in het teken van deze twee bezigheden staat. (De prachtige titel is ontleend aan Beat-criticus Seymour Krim, die zijn lezersgeheugen als zodanig typeerde; in vertaling zou het iets als ‘het kruidenierszaakje in de bovenkamer’ zijn.) Hij legt zijn vroegste herinneringen op deze gebieden vast, en komt daaruit naar voren als een papperige provinciale jongen die altijd in het geniep las, mede om te ontsnappen aan de verwachtingen van zijn traditionele ouders, en stapels detectives paarde aan rollen koekjes. Levenslang overgewicht wordt wel aangestipt als bron van schaamte (en jicht, niet te vergeten), maar de berustende toon suggereert dat zelfacceptatie al heeft plaatsgevonden, en dus niet voor de ogen van de meewarige lezer hoeft te worden bevochten. Het boek vertelt in plaats daarvan het bescheiden succesverhaal van een lezer die een schrijver werd, een jongen die uitgroeide tot een man, een vrijgezel die transformeerde tot een echtgenoot en vader.

In zijn inleiding schrijft Garner dat hij zich niet kan voorstellen dat mensen met mijn particuliere ‘karakterfout’ (aldus William Makepeace Thackeray) dit boek ter hand zouden nemen, waardoor hij niet de noodzaak voelt zich met het oog op hun leesplezier te matigen of in te houden. De uitgebreide verhandelingen over zijn tamelijk infantiel (of gewoon: Amerikaans?) aandoende eetgewoonten, inclusief lofzangen op volgeladen chili dogs, supermarktsushi en cola light, zullen voor niet-ingewijden dan ook behoorlijk bevreemdend kunnen zijn. 

Toch nam ik het boek mee nadat ik er in de Strand over struikelde en bladerde ik er de dagen daarna vrijwel voortdurend in, hardop fragmenten voorlezend aan wie zich maar in mijn omgeving bevond. Dat komt enerzijds door Garners uitstekende tekstselectie, en anderzijds door het enthousiasme dat hij als literatuurduider aan de dag legt. Zo wijst hij er graag op dat Toni Morrison de ideale consistentie van een zachtgekookt ei omschrijft als ‘wet velvet’ (proef die klanken even) en dat Kingsley Amis gerechten uit alle wereldkeukens drenkte in HP-saus, maar kan hij zich ook verliezen in essayistische uitweidingen over de betekenis van Amerikaanse diners in het oeuvre van Cormac McCarthy, of opbiechten nog immer ontroerd te kunnen raken door de Europese elegantie en souplesse waarmee Audrey Hepburn in Charade (1963) haar bestek hanteert: ‘This, one thinks, is what the poetical use of cutlery looks like. Her posture and manners are almost heartbreaking to observe.’ Al zijn evocaties van schoonheid laten zich uiteindelijk lezen als pleidooien voor stijl. 

In die hartstocht bleken we elkaar te kunnen vinden. Garner zegt te lezen uit ‘observation greed’, ofwel om zoveel mogelijk kennis over het leven te verzamelen; een aandrang die ik zelf meestal fundamentele nieuwsgierigheid noem. Zijn conclusie dat hij in wezen altijd die gulzig lezende en etende jongen is gebleven, is misschien niet heel verrassend, maar wel waarachtig, zeker voor mede-boekengekken. Op vergelijkbare wijze lees ik sinds mijn ontdekking van de literatuur als een kettingroker; halverwege het ene boek heb ik alweer het volgende voor ogen, en bij de slotpassage aangekomen ligt er in gedachten een heel nieuw stapeltje klaar waar direct aan zal worden begonnen. De metaforiek is anders, maar de honger hetzelfde. 

En geslaagde metaforen zijn aanstekelijk, merkte ik tijdens het lezen van The Upstairs Delicatessen weer eens. Ik hield op een gegeven moment stil bij een andere uitspraak van diezelfde Thackeray, namelijk dat hij romans als een soort geestelijk snoepgoed beschouwde. Terwijl ik een desolaat vliegveld afstruinde, in afwachting van een steeds verder vertraagde terugvlucht, dacht ik aan die woorden en probeerde ik hun waarheidsgehalte te peilen. Ze verleidden me ertoe om wat M&M’s te kopen, ooit door mij als hoogste gewaardeerd binnen het snacksegment, die ik met kinderlijk gusto verorberde bij het aanbreken van de volgende roman. Het is blijkbaar nog niet te laat om te leren eetlezen.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Een uurtje of vijf

Een heel leven past in twee bouwcontainers, weet ik nu. Alle spullen die je in een leven aankoopt, naar het hol van je woning sleept, dagelijks door je handen laat gaan – die dingen sterven met je mee als jij sterft.

Mijn oma was een verzamelaar. We wisten dat al, maar toen we begonnen met het uitruimen van haar woning stuitten we op spullen die we nog nooit hadden gezien. Ze was een trouwe kringloper van alle zaken in de omgeving en werd zielsgelukkig van het adopteren van spullen die anderen niet meer wilden hebben. En het stond mooi in haar huis, al was het vol: een soort museum van andere levens, maar uiteindelijk dat van haar.

Ik voelde me een ongewenste indringer toen ik de eerste keer na haar overlijden door de voordeur stapte, omdat zij er niet was om me binnen te laten, te begroeten, een kopje koffie te zetten. Het was moeilijk om de boekjes, schalen, kookmachines, bloemenvazen, salontafeltjes, kastjes, schilderijen en klokken aan te raken, omdat zij die dingen ook had aangeraakt, maar er nu niet meer bij was. Die doodgewone handeling voelde nu vreemd, alsof ik haar dagboek las zonder dat ze daar toestemming voor had gegeven.

Met liefdevolle hand sorteerde mijn familie de spullen. Wat weg moest, wat iemand wilde houden, wat we nog even lieten staan. Iemand zei me ooit dat een mens niet wordt gedefinieerd door spullen, maar nu twijfel ik daaraan: soms leg je in die spullen een deel van je leven, plak je een herinnering op de dingen, kleeft er een verhaal aan een meubilair.

Toen de avond viel, keerde ik weer terug naar mijn eigen huis. Ik stond in de woonkamer, keek naar de boeken die verspreid door mijn woonkamer stonden, hoorde het ratelen van mijn koffiezetapparaat, keek rond naar alle dingen die ik al had verzameld – ik ben ook een verzamelaar, al loop ik nog vijf decennia achter op mijn oma.

Als ik doodga, dacht ik, als ik morgen om zou vallen, zouden mijn familie en vrienden dan ook door mijn spullen gaan? Zouden ze mijn leven dan ook verspreiden over hun eigen huizen, de kringloop, de vuilstort? En wat zou er dan nog van me overblijven, eigenlijk?

Ik belde Snap, een goede vriend die ik al te lang niet meer had gesproken.

‘Hoe gaat het met je, naar omstandigheden?’ vroeg hij, alsof we een gesprek hadden hervat dat maar een paar minuten was afgekapt, terwijl we elkaar in werkelijkheid al twee maanden niet meer in levende lijve hadden gezien en alleen maar contact met elkaar hadden gelegd via de telefoon.

‘Het gaat,’ mompelde ik en ijsbeerde wat door mijn woonkamer. ‘Als ik doodga, trouwens, moet jij voor mijn boeken zorgen,’ overviel ik hem. ‘En ook voor mijn platen.’

‘Dat is goed,’ beloofde hij, alsof het de normaalste vraag van de dag was. Snap is een jaar jonger, dus statistisch gezien gaat hij me overleven – alsof statistiek ons redden kan, maar in tijden van twijfel biedt de statistiek kennelijk enige troost en hoop.

‘En mijn manuscripten, die moet je ook maar bewaren,’ voegde ik toe. ‘Wie weet krijg je daar ooit nog een tientje voor op Marktplaats, of iets dergelijks, dat zijn toch weer drie biertjes in de kroeg.’

‘Tegen die tijd is de inflatie zo hoog, dat ik van dat bedrag niet eens één biertje kan kopen waarschijnlijk.’

Mijn lach rolde over de lijn.

‘Oh, en als je tegen die tijd niet al te druk bent, moet je ook maar iets aardigs over me zeggen op mijn uitvaart. Iets over vriendschap, of anders iets over die keer dat ze dachten dat jij de dichter was die kwam voordragen en ik je literair agent. Desnoods iets over onze onbenullige kroegavonden, al weten we allebei niet meer wat we precies hebben gezegd en gedaan, volgens mij.’

Het was even stil aan de andere kant van de lijn.

‘Ben je druk, morgenavond?’ vroeg Snap ineens. Zijn toon was zachter nu, bedachtzaam, zelfbewust. ‘Dan kom ik gewoon even langs. Rond een uurtje of vijf?’

‘Dat moet lukken,’ zei ik. ‘Ik ben rond dat tijdstip nog niet van plan om dood te gaan.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Ode aan mijn basset hound

Achterin mijn te verschijnen debuutroman (16 november aanstaande!) staat een korte tekst waarin ik een aantal mensen bedank die voor mij onmisbaar zijn geweest tijdens het schrijven. Nu het werk gedaan is en ik veroordeeld ben tot de wachtruimte, krijg ik steun uit onverwachte hoek. Inderdaad, van die langoor op de foto. 

Vier jaar geleden kocht ik de beste vriend die ik ooit heb gehad voor een kleine duizend euro. Een basset hound; de koddige jachthond op korte poten van Frans-Engelse afkomst. Toby heb ik hem genoemd, maar hij luistert ook naar Tootje, Toops of El Tobertino (if you’re not into the whole brevity thing*). Als hij luisteren wil, moet ik zeggen, want dit heerschap heeft geen baas maar een bediende. Dit is een hond die overal lak aan heeft. Een viervoeter met een ijzeren wil. Hij is geen pleaser, verre van zelfs. Als hij op straat besluit om niet verder te lopen, krijg je hem met geen mogelijkheid aan de gang. Meermaals ben ik thuisgekomen met dertig kilo hond in mijn armen. Idiote commando’s als ‘geef poot’ of ‘dood liggen’ volgt hij niet op. Ik geef hem geen ongelijk, trouwens. De minzame blik in zijn ogen, vaak ten onrechte verward met droefheid, en het teveel aan huid geven hem iets van een verlopen aristocraat die te snel veel gewicht verloren is.

Maar laat je niet bedriegen door zijn voorkomen. Hij is een uiterst geraffineerde specialist. Een reukexpert die zijn gelijke niet kent. Geen hond heeft een betere neus dan hij. Wanneer hij ‘uit’ gaat demonstreert hij zijn gave steevast. Dan is hij blind en doof geworden voor alles wat afwijkt van het geurspoor. Tot hij het konijnenhol of die ene egel tussen de struiken gevonden heeft.

De egel doet hij niets, want buiten al het bovenstaande is hij een zachtmoedig wezen dat vaak zijn genegenheid toont. Hij is vriendelijk jegens al wat leeft. Zelfs katten vindt hij leuk. Hij weet niet wat vechten is, hij gelooft er gewoonweg niet in (of hij staat erboven, dat kan ook). Nooit heeft hij een boosaardig gegrom laten horen of zijn bovenlip opgetrokken. Kinderen kunnen geen kwaad bij hem doen, al trekken ze bij wijze van spreken aan zijn oren. Als ik verdriet heb, weet hij hoe hij moet troosten (likken en knuffelen). Tijdens het schrijven ligt hij aan mijn in pantoffels gestoken voeten. Wanneer ik na een vakantie weer aan het werk ga in het ziekenhuis, zit hij volgens mijn vrouw de hele dag bij de voordeur te wachten tot ik terug ben. Hoe kun je niet van zo’n beest houden? (De basset hound was geliefd bij meerdere wereldsterren, waaronder Elvis Presley, Marilyn Monroe en Brigitte Bardot, doch dit terzijde.) 

Overigens ben ik niet de beste hondenopvoeder, hoor. Zo heb ik Toby nooit afgeleerd tegen mensen op te springen in zijn enthousiasme. Ook het schooien (een doorn in het oog van veel baasjes) heb ik altijd toegelaten. Hij kan alles van mij krijgen, zolang hij maar niet te dik wordt. Ik vrees het moment dat ik hem eens bij de dierenarts zal moeten achterlaten als de ziekte. Toen hij oorontsteking had en de hele dag zijn kop scheef hield, at en sliep ik niet van ellende. In mijn nachtmerries breekt hij los en wordt hij overreden door een auto. In nachtelijke paniek stommel ik dan naar zijn mand om te kijken of hij nog wel ademt. 

Enfin. 

Terug naar waar ik dit stukje mee begon. (Wanneer het over die hond gaat, laat ik mij altijd meeslepen.) Als een interviewer aan een schrijver vraagt wat het fijnste moment in het schrijfproces is, hoor je vaak: ‘Als het af is!’ of ‘Als ik nog moet beginnen, want dan ligt alles nog open.’ Ik heb een hekel aan allebei die momenten, heb ik gemerkt. Als het af is, moet je wachten en daar ben ik niet zo sterk in. Het liefst begin ik meteen aan een volgend project, ook omdat ik alle begin moeilijk vind en die hobbel daarom maar genomen wil hebben. Echter, dat wordt mij door meerdere mensen afgeraden en ik begrijp dat ook heel goed. Ziedaar mijn kwelling. ‘Als ik niet werk, besta ik niet,’ schijnt kunstenaar Anton Heyboer eens gezegd te hebben. Gaat ook voor mij op, denk ik weleens.

Gelukkig biedt iets soelaas: wandelen. Een gezonde bezigheid die ik de laatste jaren te veel heb verwaarloosd, maar de afgelopen weken weer heb opgepakt. Toby loopt elke keer mee, al ligt die luiaard liever in zijn mand bij de kachel en moet ik hem soms zelfs voor zijn poep- en piesrondje naar buiten lokken met koekjes. Hij vergezelt mij nu zonder morren en ik heb hem nog niet één keer hoeven dragen. Elke avond om zeven uur gaat hij al bij de kapstok zitten waar zijn riem aan hangt. Weer of geen weer. Alsof hij voelt dat ik het nodig heb. Het liefst zou ik een doosje Merci voor hem kopen, maar hij mag echt geen chocolade. Iets anders dan. Vanmiddag maak ik minestrone voor het avondeten. Hij krijgt zoals altijd ook een bordje. Ik heb een lekker balletje gehakt van gisteren over. Die zal ik in stukjes snijden en in zijn portie gooien. 

Hij mag het na de wandeling, anders krijgt hij last van zijn maag en moet ik straks met hem naar die gevreesde dierenarts. 

*Uit de onvolprezen The Big Lebowski

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Larousse 11 In 1912 vond een amateur-paleontoloog Charles Dawson nabij Piltdown een onderkaak en een stukje schedeldak van wat de geschiedenis in zou gaan als de Piltdownmens, of Eoanthropus dawsoni. Een mooie nieuwe stap in het uiteenrafelen van de geschiedenis van de mens. Deze had een al wat menselijke schedel en een nog wat aapachtige...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Schrijvers

    Schrijvers

    Mijn eerste boekenbal begon als de meest ongemakkelijke ervaring van mijn leven. Mijn verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit was net verschenen, en op een lyrische recensie* was vrijwel meteen een negatieve** gevolgd. Had ik nu een boek geschreven vol “verhalen die steeds opnieuw verrassen, waarin de taal zindert en leeft en waarmee Van der Loo...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De vlinder

    De vlinder

    Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd. Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

  • Foto van Greet Kuipers
    Greet Kuipers

    Greet Kuipers (1962) is psychiater. Onder het pseudoniem Minke Douwesz publiceerde zij bij uitgeverij Van Oorschot twee romans, Strikt en Weg. Voor de laatste ontving zij de Opzij Literatuurprijs 2009 en de Anna Bijns Prijs 2012.