Zwaar als een onvoltooide tempel – over marmer en de tijd

Larousse 7

Marmer is het meest katholieke van alle gesteenten, al zal het ook het klassiekste zijn. Een niet onaangenaam gedeelte van je leven breng je op marmer door, bij (toeristisch) kerkbezoek, als je langs de gevel van de Bibliotheek van Celsus in Efeze slentert, een tempel op Sicilië, of op bezoek in een grachtenpand in de Gouden Bocht in Amsterdam. Marmerpaleizen. De bouwmeesters van gisteren en vandaag vonden de hardheid en de glans van het materiaal onweerstaanbaar. Ongetwijfeld ook door het intense contrast met de efemere en wat doffe wezens die er hun kort leventjes op slijten: marmer is alles wat we niet zijn, hard, eeuwigdurend en gepolijst.

In Paolo Sorrentino’s film La grande bellezza verzucht het hoofdpersonage, Jep Gambardella, die een heel groot deel van zijn leven op marmer doorbrengt:

Alles ligt bezonken onder het gekwebbel en het lawaai,
de stilte en het sentiment,
de emotie en de angst.
De bij vlagen luttele sprankjes van schoonheid
en dan de akelige naargeestigeid en miserabele mensheid.

Jep leeft op marmer omdat alles daarbuiten hem weerzin inboezemt. In Italië wordt het witste marmer gevonden in Carrara in Toscane waar een volledig gebergte van dit materiaal staat en waar ze al van voor de Romeinse tijd blokken van dit materiaal afhakten. Vandaag met tientallen meterslange kabels die met diamant zijn afgezet: kettingzagen die aan een motor worden vastgezet en 12 cm per minuut wegzagen. Tweeënhalfduizend jaar terug maakte men inkepingen waar droog vijgenhout als een wig ingeklemd werd en dan nat gemaakt, zodat het uitzette en de rots spleet. Een elegante werkwijze. De grote bouwmeester Leon Battista Alberti (1404-1472) weet ook goed hoe het verder moet: ‘Van een steen dicht bij de ingang van een groeve, die door stormen in stukken is gebroken, maar in grotere stukken bewaard is gebleven, neemt men aan dat hij behoorlijk sterk is. Over het algemeen is een steen zachter wanneer hij zojuist is losgehakt dan wanneer hij een tijd in de openlucht heeft gelegen. Is een steen met water besprenkeld en begoten, dan is hij beter met ijzer te polijsten dan wanneer hij droog is. En een steen die op een nogal vochtige plek uit de groeve is losgehakt, is compacter als hij eenmaal droog is. Men neemt aan dat een steen zich bij zuidenwind beter laat hakken dan bij noordenwind, en bij noordenwind gemakkelijker te splijten is dan bij zuidenwind.’

Een gat in het marmer is ook waar in juli 1912 Lourens Alma Tadema in verdween in de crypte van St. Paul’s Cathedral in Londen. De correspondent van Algemeen Handelsblad doet er zaterdag 6 juli 1912 verslag van.

‘De geestelijken lazen een hoofdstuk uit 1 Corinthen XV, 20, en zegden de gebruikelijke gebeden, terwijl het koor achtereenvolgens zong ‘Thou will keep him in perfect peace’, muziek van S. S. Wesley en ‘I heard a voice from Heaven’ muziek van Stanford, dit laatste terwijl de lijkkist, nu van de katafalk genomen, neergelaten werd in de daarvoor gemaakte opening in den vloer, langzaam nederdaalde in de crypt. De dochters van Alma Tadema, die in zwaren rouw de plechtigheid bijwoonden waren neergeknield op hun plaatsen, toen het stoffelijk overschot huns vaders voor de blikken der aanwezigen in de diepte van de kathedraal verdween. De plechtigheid werd besloten met het zingen van het lied ‘Thy will be done’, door koor en aanwezigen, gevolgd door den zegen van den geestelijke en het diep-indrukwekkenden ‘Dead March in Saul’ van het schitterende orgel gespeeld. Toen was de aangrijpene de plechtigheid beëindigd – de  laatste eer aan den Nederlander Sir Laurens Alma Tadema, Royal Academicien, drager van de Order of Merit, was bewezen.’

De in het Friese Dronrijp geboren Alma Tadema is de marmerschilder pur sang – al doet Maurice Dessertenne, hiernaast – er best een goede gooi naar. Alma Tadema, een superster in zijn tijd, toen een halve eeuw vergeten en sindsdien weer hoog in aanzien, excelleerde in evocaties van de hoogtepunten uit de Romeinse geschiedenis: marmer en rozenblaadjes, de decadence van het moreel vervallend keizerrijk: La grande bellezza en eeuwtje vroeger.

Het is echt opvallend hoeveel marmer hij schilderde: het lijkt meer te zijn dan de natuurlijke habitas van zijn onderwerpen: hij kon het natuurlijk goed maar dat verklaart dan nog niet waarom zo’n hoog percentage van de oppervlaktes van zijn schilderwerk uit marmer bestaat. Vanwege de symboolwaarde. Ik zoek die in de tergende tijdelijkheid van zijn mensfiguren tegen dat ongenaakbaar harde en oneindige steen.

Marmer, dat met zijn geaderd voorkomen nota bene de handen van de oude mensen van wie we houden imiteert – de aders die je ziet lopen en die onze tijdelijkheid en voortdurende kwetsbaarheid benadrukken – vormt er een eeuwig contrast mee.

Daarbij loopt het materiaal steeds comfortabel iets op ons achter: het is nog warm als het alweer koeler wordt, en nog koel als het warmer wordt. Dus dat droevig tijdelijke lichaam van je voelt het zo graag. Niet omdat het herinnert aan beter tijden, maar die betere tijden aan je doorgeeft.

Voor de tweede keer in vijftig jaar
sta ik in de marmergroeve.
De laatste keer – als jongen – met mijn vader.
Nu ben ik hier met mijn zoon.
Middaghitte straalt uit het marmer,
wit licht spatte van de grond.
Bij de takel en de steiger van de groeve op het eiland
verlaten altaren onder het wateroppervlak,
geaderde platen, schijnen door de golven.
We zoeken naar scherven tussen de getekende,
afgekeurde blokken. Ik vertel mijn zoon
hoe mijn vader mij een brok als een monument
aanreikte, zwaar als een onvoltooide tempel.
We zoeken wat er over is. Ik kies een stuk
dat in mijn hand past, en reik het hem aan,
behoedzaam. Het past ook in zijn hand.

Robert Crawford

lezen: Leon Battista Alberti Over de bouwkunst, vertaling Gerard Bartelink

Naar Larousse 8

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Luceberts ‘de elbe’

‘Men zou uw poëzie kunnen doorspitten op verwijzingen naar uw flirt met het nazisme, maar het lijkt me verspilde tijd.’
Arnon Grunberg (De Gids, 2024/2)

Vooropgesteld[1]

In een stuk of wat gedichten refereert Lucebert aan zijn verblijf als tewerkgestelde in Apollensdorf, ‘al moet gezegd worden dat deze teksten tot de meest ongrijpbare uit zijn oeuvre behoren’, aldus Piet Gerbrandy, die eraan toevoegt: ‘Zelfs met de kennis die we nu hebben is er, wat mij betreft, geen touw vast te knopen aan (…) “de elbe” (…)’[2] Des te bewonderenswaardiger is het als iemand zich aan de schier onmogelijke taak wijdt om te proberen toch chocola van het gedicht ‘de elbe’ te maken. Die iemand is Marleen Slooff, die eerst in haar dissertatie van 2021 een exegese ervan heeft voorgesteld, en dat nog eens wat uitgebreider en licht veranderd heeft overgedaan in een dit jaar prachtig uitgegeven en met tekeningen van Lucebert verluchte monografie Wenkende webben van donkere mommen.[3] Deze publicatie is onderdeel van verhoogde activiteit van Lucebertologen in het jaar 2024, nu in herinnering gebracht wordt dat de kunstenaar honderd jaar geleden is geboren.[4]

Slooffs beschouwingen over en naar aanleiding van ‘de elbe’, hoe bewonderenswaardig ook, zijn in mijn ogen in een aantal opzichten voor kritiek vatbaar. Dat is op zich een verdienste: door de uiterst uitgewerkte analyse laat zij zich goed in de kaart kijken en staat zij dus bloot aan kritiek. Dat is indertijd ook een belangrijk aspect geweest in de manier waarop in het tijdschrift Merlyn (1962–1966) naar poëzie gekeken werd: het doen van controleerbare uitspraken, die dan ook weerlegd konden worden. In zoverre kan zij dus in de enigszins uit de gratie geraakte merlynistische traditie geplaatst worden, zij het dat zij, anders dan meestal in Merlyn het geval was, uitdrukkelijk het leven van de dichter in haar exegese betrekt. Dat betreft dan natuurlijk diens verblijf in Duitsland als dwangarbeider in de periode juni 1943 tot en met mei 1944, deels gedocumenteerd door de geëxalteerde brieven die hij naar het thuisfront schreef, vooral aan zijn NSB-vriendin/collega Tiny Koppijn. Slooff gaat dan ook op zoek naar door de nazi-ideologie geïnfecteerde passages in die brieven en in het gedicht, nadat zij in navolging van Wim Hazeu in diens biografie en van vele anderen het vertrek van Lucebert naar Duitsland als ‘vrijwillig’ heeft gekarakteriseerd. Elders betoog ik dat van die vrijwilligheid geen sprake was, en dat Hazeu die vrijwilligheid niet aannemelijk heeft gemaakt.[5]En wat betreft eventuele nazisporen in het gedicht valt te bedenken dat dit een aantal jaren na de oorlog geschreven is, al is onbekend wanneer precies. Het staat in de bundel van de afgrond en de luchtmens, uitgekomen in 1953, en niet aan te nemen is dat Lucebert, indien hij al tijdens zijn verblijf in Duitsland doordrongen was van de nazi-ideologie, daar ook een aantal jaren na de oorlog nog van doordrenkt was.

Was de waardevolle Lucebert weerloos tegenover het nazistische gedachtegoed? Slooff bestempelt de jonge Bertus Swaanswijk als een ‘politiek onbeschreven blad’. Dat was hij naar mijn mening in 1943 helemaal niet. In 1939 was hij toegelaten tot het IVKNO (later omgedoopt tot Gerrit Rietveld Academie) waar Mart Stam, de communist die ook aan het Bauhaus verbonden was geweest, tot directeur was benoemd, en die hem onder zijn hoede nam. In diens kielzog bezocht hij communistische partijvergaderingen en verzonk hij in de schoolbibliotheek in werken over moderne beeldende kunst. In de Openbare Bibliotheek moet hij ook kennis genomen hebben van marxistisch-communistische werken, onder meer van Marx zelf en de vermoorde Rosa Luxemburg. Aldus Peter Hofman[6] over een propagandabijeenkomst van het Nationaal-Socialistisch Studentenfront, die in de loop van 1942 plaatsvond. Op de ULO had Lucebert een richtinggevende leraar Duits getroffen, de heer Bering, die hem warm had gemaakt voor de Duitse hoogcultuur en die van socialistische huize was. Zijn pennenlikkende oudere broer was communist, en onder meer daarom door de jonge Bertus gehaat. Hoe dan ook las Lucebert alles wat los en vast zat, ook politieke geschriften, en al was hij misschien niet zo geïnteresseerd in politiek, hij was zeker geen onbeschreven blad. Veeleer werd er te veel geschreven in zijn onverzadigbare leeshoofd. Wel was hij vooral vatbaar voor grootse, alomvattende strevingen. ‘Groots en meeslepend wil ik leven! / hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!’Marsmans wereldveroverende schreeuw sprak Lucebert aan en werd een motto voor zijn bestaan als dichter; als mens was hij veeleer een huismus. Slooff onderschrijft dit terecht voor de vroege Lucebert als zij opmerkt dat ‘het romantisch verlangen naar het grootse en alomvattende (…) nu gekanaliseerd (is) in poëzie’ (p. 22).

Voor mij is de sleutel een opmerking die hij maakte in een brief van 10 oktober 1943 aan Tiny Koppijn over zijn ‘hoogvliegende over-idealistische persoonlijkheid’. Dat gold niet alleen zijn primaire streven en ambitie om een groot dichter te worden, maar ook zijn verwante geneigdheid om zich achter vaandels te scharen van alomvattende, totalitaire ideologieën en bewegingen. Zo begon hij nog in 1941 bij de padvinderij van Baden-Powell, de bewonderaar van Mussolini en Hitler, waar hij misschien geen weet van had. Dan was hij even de communistische leer toegedaan, vervolgens afficheerde hij zich als antibolsjewieke nazi, om zich dan weer tot katholiek te laten dopen in de Krijtberg aan het Singel in Amsterdam. Onversaagd meldt hij zich dan weer in de DDR bij Bertolt Brecht, met uitstapjes naar Bulgarije, die hem trouwens niet bevallen, en uiteindelijk blijft hij partijloos rustig thuis. Kortom, in het politieke is hij een wat stuurloze windvaan, aangeblazen door de hang naar het absolute dat de persoonlijkheid van de keizer der Vijftigers kenmerkte. Die hang betrof in de allereerste plaats zijn kunstenaarschap. De rest is altijd bijzaak geweest. En daar moet meteen de natuurlijke complicatie aan toegevoegd worden dat er ook altijd een tegenpool aanwezig is geweest: tegenover de profeet de ongelovige, tegenover de keizer de hofnar, tegenover de orthodoxe de ketter, naast de hoogdravende en verheven orator de spotter. Don Quichot en Sancho Panza in één persoon verenigd. Maar geen spot over zijn kunstenaarschap, zijn onvoorwaardelijke dienstbaarheid aan de muze. Zijn flirt met het nazisme, voor zover al werkelijk gemeend, als achttien-, negentienjarige is een voorbijgaande jeugdzonde waar ik niet zwaar aan til. Een zekere wereldvreemde goedgelovigheid was hem niet vreemd.

Op pad

Over de wordingsgeschiedenis van ‘de elbe’ is weinig bekend. Maar het oorspronkelijk manuscript geeft toch wel het een en ander prijs. Er is flink aan gewerkt en veranderd, geschrapt en toegevoegd, in verschillende stadia. En het eindproduct op dat papier is weer afwijkend van wat uiteindelijk in druk is verschenen. De basistekst is geschreven in rood. Wijzigingen zijn aangebracht in rood, maar later ook in blauw. In blauw staan in de marge bij de laatste tien regels ook een tekening van een mensenfiguur en een paar krabbels, zonder voor mij aanwijsbaar verband met de tekst van het gedicht. Het is niet de bedoeling om al deze varianten en wijzigingen hier na te gaan, maar een enkel geval wil ik toch de revue laten passeren. In druk opent en sluit het gedicht symmetrisch met vijf stippels. Op het manuscript zien we voor de vijf slotstippels eerst nog vier liggende streepjes. In regel 4 staan de beide acht meters in cijfers. In regel 7 is een doorgestreept woord vervangen door ‘foedralen’. Eerdere, rode veranderingen zijn weer blauw doorgestreept. In regel 30 is ‘laagaanschurende’ als één woord geschreven. In regel 34 zijn de in blauw aangebrachte vernieuwingen ook weer in blauw vervangen. Er is flink en zorgvuldig geploeterd tot de uiteindelijk in druk verschenen tekst tot stand kwam.

Dan nu het eigenlijke bak- en braadwerk: een poging tot interpretatie. Er is heel veel op te merken over dit fascinerende gedicht, maar ik zal me tot hoofdlijnen beperken. Dat onderneem ik dan in samenspraak met de beschouwingen van Marleen Slooff. Zij stelt zich immers open voor andere perspectieven, en onderschikt zich ook klaarblijkelijk aan de normen van de wetenschap, nu zij haar eerste versie opgenomen heeft in haar dissertatie. Een van de belangrijkste daarvan: de controleerbaarheid van uitspraken over de tekst. Mijn uitgangspunten met betrekking tot de interpretatie van gedichten, en met name ten aanzien van het fenomeen van de overinterpretatie, het te losse verband tussen de tekst en beweringen daarover, heb ik neergelegd in mijn inleiding tot Luceberts zoekend oog (2015) en zal ik hier niet herhalen.

Het gedicht begint en eindigt met stippellijnen. Daar kan men zich al meteen van alles bij voorstellen. Piet Gerbrandy duidt deze stippellijntjes als ‘een fragment’, mogelijk van een in aanleg groter gedicht; Slooff: ‘een flard van herinnering (…) over een gebeurtenis die plaatsvond tijdens zijn verblijf in Duitsland’ (diss. p. 210). Zelf zie ik ze als begrenzing van het vak van de rivier dat in het gedicht wordt opgeroepen: de rivier komt aan en stroomt weer door. Er is nog veel meer bovenstrooms en benedenstrooms. Tegelijk geven ze ook de nauwelijks door leestekens onderbroken stroom van het gedicht aan. Al meteen drie of vier verschillende lezingen van deze doorlaatbaar omsluitende en begrenzende stippellijnen. Die begrenzen bovendien het tijdvak waarin het gedicht speelt. We vallen het gedicht binnen in de morgen, in elk geval overdag, we gaan met de zonnebaan mee, de avond valt, het wordt nacht en dan gaat de zon weer op. De stippellijnen geven zowel in tijd als in ruimte een betrekkelijk willekeurige uitsnede aan: een stukje rivier, een stukje tijd. Het wit op de bladzijden is nog zo’n begrenzend kader.

Nu komt een belangrijke vraag. Wie loopt er langs de Elbe? Van wie is het ooggetuigenverslag afkomstig? Loopt er een ik langs de Elbe? Naar mijn inzicht is er geen ik of hij te bekennen. In dit toch epische gedicht, waarin van alles gebeurt en min of meer wordt vastgelegd, is geen plaats ingeruimd voor een met de persona van de dichter samenvallende wandelaar. Er zijn geen sporen van hem te vinden in de tekst.

Hoewel ook Slooff het epische karakter van het gedicht onderkent, meent zij toch dat er sprake is van ‘de beweging van het lyrisch subject (de niet nader genoemde wandelaar)’. ‘De regels 2 tot en met 8 (…) beschrijven de beweging van iemand die naar beneden loopt (…)’ Het valt haar op dat diens aanwezigheid niet gemanifesteerd wordt door persoonsvormen, ‘maar door middel van een opeenstapeling van zelfstandige naamwoorden, gecombineerd met een enkel voorzetsel’, en door ‘vluchtende’ als tegenwoordig deelwoord bij ‘druppels’. Dat zou aan het denken kunnen zetten over de identiteit van de aanwezigen. Zij komt dan ook in de problemen met het woord ‘treden’ (r. 5), dat zowel meervoud van trede kan zijn als een werkwoordsvorm van treden. ‘medel treden’ staat daar. Terecht ziet Slooff in ‘medel’ een fonetische spelling van het Duitse Mädel, ‘hetgeen aangeeft dat misschien ook een meisje of meerdere meisjes het lyrisch ik, waarschijnlijk de dichter in persona, op deze tocht vergezellen (of ooit hebben vergezeld)’. Aan deze voorstelling van dit lyrisch ik, te identificeren als de dichter, die de tocht langs de rivier voltrekt, houdt zij in haar hele beschouwing vast. Dat bepaalt ook het slotakkoord van haar verhandeling. Die lyrische ik als wandelaar is nu eens ‘een indringer’, dan weer een flierefluitende ‘banjeraar’, al naargelang.

Naar mijn mening is er binnen het gedicht geen ik, lyrisch of niet, te bekennen. De ooggetuige die vertelt wat hij waarneemt – in die eerste acht regels in de tegenwoordige tijd, het praesens historicum, alsof het allemaal in realtime plaatsvindt – staat buiten het gedicht. Die waarnemingen worden bij elkaar gehouden door dat werkwoord ‘treden’. Er zijn veel figuren in het gedicht zichtbaar: de medel, een varkensmens, mannen als smeltende schubben, een vrouw, de landman, maar geen ik die zichzelf niet ziet. De wandelaar wordt dan ook niet begeleid door medel, die moeten het zonder hem stellen. Het gaat om meisjes, meervoud, aangegeven door ‘treden’ als meervoud van het werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De medel vormen het onderwerp van de eerste vijf regels, aan het slot waarvan zij licht dramatisch opdoemen. Zij onderstrepen dat de Elbe een Duitse rivier is. De dichter staat als getuige buiten het gedicht, hij loopt er niet als persoon in rond. Zo kan men op het verkeerde been gezet worden als men zijn inzicht laat steunen op het autobiografische gegeven dat Swaanswijk met een collega heeft gewandeld langs de Elbe met twee Duitse meisjes: ‘een van die Nederlanders had een vriendin, en die vriendin had ook weer een vriendin. Twee Duitse meisjes. Met hen zwierven we dus – op onze vrije zaterdag – door de omgeving – dat was aan de mooie oevers van de Elbe – en dronken we bier in een kroeg’ (Hofman, p. 87; Jensen, p. 20). Het gedicht is niet de neerslag van een herinnering, maar een schepping met elementen van herinnering.

Het buiten haakjes van het gedicht plaatsen van de dichter heeft uiteraard flinke gevolgen voor de interpretatie van het gedicht als geheel. Ik kom daarop terug.

Tot regel 9 draait alles om wat de meisjes doen en ervaren. Ze lopen het steile pad af dat naar de rivier leidt en kijken naar boven, dezelfde acht meter, waar ze de bomen vanonder zien. Dan lopen ze langs de rivier en zien onderweg stenen met mos en andere gewassen overdekt, plantaardige deuren, en dan verandert de natuur in menselijk maakwerk: ‘vazen foedralen violen’, en er zijn druppels die als levende wezens vluchten, regels vol met v’s en korte u’s.

Met regel 9 houden we de adem in en moeten goed opletten: ‘toen’. We gaan met dit voegwoord van de tegenwoordige tijd over in de onvoltooid verleden tijd. Dat is ook een cesuur. De wandelaarsters schrikken vogels op die onomatopeïsch – ‘froe froe’ – op de wieken gaan. Met het bijwoord ‘dan’ komt men op drassig terrein, maar door het streepje ook op een nieuw hoofdstuk. Weer geluidsnabootsing, twee keer zelfs: ‘sloet sloet’, maar wie waden daar? De volgende twee regels 12 en 13 zijn raadselachtig. Hebben we onderweg de medel verloren en zijn er nu andere protagonisten? Is het de ‘draf van de drachtige varkensmens’ die sloet sloet doet, en over plaggen en wakken en weiwimpers in het moerassige gebied draaft? Ik vind dat aannemelijk, maar moet dan toch zoeken naar de betekenis van dat varkensmens, dat nog drachtig is ook. Het is zeker niet het lyrische ik. Wie is die zwangere zeug met menselijke trekken? ‘Hierdoor wordt een verband gelegd met de plaatselijke boerenbevolking, de vette Duitse varkensboer met zijn bierbuik.’ Slooff legt hier een noodverband aan. De drachtigheid duidt toch op een vrouwmens. Fluïde gender? En draaft daar die hele boerenbevolking? En doen die allemaal in varkens? Ik weet er ook niet goed raad mee. Wikipedia-wijsheden als ‘draf is ook het afvalproduct van granen dat gebruikt wordt als varkensvoer of waaruit bier wordt gebrouwen of alcohol gestookt’ zijn weliswaar blijken van grote opzoekzucht, maar nauwelijks behulpzaam bij het verhelderen van de tekst, al wordt daarmee wel afgestuurd op de bierbuik van varkensboeren die ik niet kan ontwaren. Maar toegegeven, ik sta ook voor een raadsel met de varkensmens.

De film draait verder: met ‘maar’ in regel 14 komt er weer een nieuw tafereel in beeld, nu in de onvoltooid verleden tijd tot en met regel 18. Er gebeurde ‘ginds’ iets. Dat ‘ginds’ is voor Slooff een teken ‘dat op een bijbels of mythologisch “aan gene zijde” zinspeelt’. Voor mij is het dichterbij. Daar stelde de lidwoordloze ‘alianthus’ zich op, aan deze kant van de Elbe, de ‘meezij’ (Slooff houdt het op ‘luwte’ met een vraagteken) te midden van een berkenbosje met zijn ‘kwiksnelle vingers’ (die in de luwte minder bewegen). De alianthus heet ook wel hemelboom. En eigenlijk heet de hemelboom ailanthus. Het is – Wikipedia! – een invasieve exoot uit China, waarvan in Nederland de handel en de vermeerdering verboden is, en die wel 25 meter hoog kan worden. Heeft de verschrijving die de dichter heeft aangebracht ook betekenis? Ik denk dat het een nuttige spelfout is, want met dat ‘al’ verbindt het zich met de twee ‘allen’ aan het begin van de volgende twee regels.

De hemelboom stelde zich op ‘tegenover’ al die allen. Bevinden die zich aan de overkant van het water? Meezij en tegenover zijn de laatste woorden van de korte regels 15 en 16 en zo wordt een tegenstelling gecreëerd. De o’s en a’s zijn niet van de lucht in regels 17 en 18. Ze staan vol met massale treurigheid, dood en verval, te vroeg voor voortplanting afgestorven of verbrande vegetatie. De hoge ‘alianthus’ kan het allemaal overzien.

Marleen Slooff ziet nog veel meer. ‘Deze bij wijze van spreken tot in de hemel groeiende boom lijkt ook een symbool van leven te zijn “tegenover / al het gedode”(…) Er is echter ook een verbinding met de dood. In “al het gedode” is niet alleen een verwijzing te lezen naar een dodenakker met vele gestorvenen. Het woord “al” is ook een verborgen anafoor in “alianthus”, een teken dat hemel en aarde, leven en dood, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.’ (p. 31) Dat anaforische laat ik gelden, maar die aangeharkte en gecultiveerde dodenakkers zie ik niet liggen.

We moeten door. Met ‘en’ in regel 19 krijgen we weer een volgende take. We kijken naar boven en horen een tros ‘hoestende vogels’ waartussen ‘pffuibos’ zich bewoog. Met Slooff zie ik hier een fonetische spelling van Phoebus, de mooie zonnegod. Maar om in de ‘hoestende vogels’ de suggestie te lezen dat een dodenrijk nabij is, waarop zij Lucebert in de schoenen schuift dat hij zijn klassieken kende en aan komt zetten met Dante’s huiveringwekkend verslag van de nadering van de voorpoort van de hel en Vergilius’ verhaal over Aeneas bij de Styx, compleet met de smeerlap Charon die dan weer aan de varkensmens doet denken (p. 31), dat gaat mij allemaal te vlug. Zeker, Lucebert kende Dante, zeker, Lucebert zal best vertrouwd zijn met de Aeneis, maar om deze oerverhalen op te hangen aan de hoestende vogels lijkt me toch meer te getuigen van eigen geleerdheid en hoge associatievlucht, dan van de nuchtere behoefte in de buurt van de tekst te blijven.

Dan heet het ‘gepluimde bellen / waren het kuras van zijn lendenen’ (r. 20-21). Dat harnas is dan van de borst afgezakt naar andere kwetsbare delen, en het is gevormd uit gepluimde bellen. Ik verwerp Slooffs aanvankelijke associatie met hopbellen: ‘de bloeiende pluimtrossen van de hop die zich over de bomen en de struiken in het bos slingert.’ Ook de paardenbloem komt langs. Uiteindelijk komt zij uit op de paarden die de zonnewagen trekken en die versierd zijn met pluimen en bellen. Far out! Maar tegelijk of in tweede instantie toch op het strijdkostuum van de Griekse zonnegod. (p. 32) Zijn lendenen zijn mijns inziens omgord door wolkenpartijen, en dat gaat ook op voor zijn hoofdbescherming, ‘het helmende’, dat bestaat uit ‘wenkende webben van donkere mommen’: ook daar trekken wolken zich samen. Het is de aankondiging van een stevig onweer.

Ook Slooff ziet de bui hangen, zij het dat ik niet met haar mee kan als ze in ‘helmende’ het galmen van de donderslagen meent te horen.(p. 32) En evenmin kan ik het inzicht delen dat de donkere mommen ‘de zonnegod met de onderwereld verbinden’ (p. 35). Veeleer zie ik de mommen als het gezicht maskerende wolken. De associatie met ‘maskerade’ en ‘macaber’ die het bruggetje naar de onderwereld moet vormen is mij te willekeurig.

En dan barst het onweer los: ‘en ginds in zijn karos cirkelend (…) de regenmaker / helios gaande was’ (r. 23/26). Waarom ‘ginds’ niet ‘in de verte’ mag betekenen, maar aanduidt dat ‘we ons nog steeds in een mythische, buitenaardse wereld’ bevinden, gegeven het eerdere ginds in r. 14, is mij niet duidelijk. Zeker, de zon is buitenaards, en de personifiërende aanduidingen zijn voor de meeste lezers herkenbaar ontleend aan de Griekse mythologie, maar moeten we dan daar de conclusie aan verbinden dat het gedicht gaat over een buiten de tijd staande kosmische orde? (p. 24). Ook al gaat het over de zon, we moeten toch ook down-to-earth blijven.

Helios was gaande, actief in beweging, in de weer. ‘meeslepend zwarte zwellende knopen over het voorhoofd / van de doorwaadbare slaper de avond’. Van belang voor de interpretatie lijkt me dat ten opzichte van de eerste versie ‘de avond’ later is toegevoegd (in blauw). Het is een verduidelijking bij ‘de doorwaadbare slaper’, het identificeert de slaper als de avond. Alweer een personificatie, die in een paar opvolgende regels wel drie keer en dus nadrukkelijk aanwezig wordt gesteld. De avond heeft ook een menselijk attribuut: een voorhoofd, maar is tegelijk doorwaadbaar. Helios als regenmaker sleept samenpakkende wolken met zweepslagen – donder en bliksem – de avond in: die wordt door de gutsende regen doorwaadbaar.

De regenmaker is bezig ‘in zijn karos’ net als ‘in zijn hooggeheven stomende schotel’. Zonnewagen en schotel zijn attributen van de zonnegod, die vaak wordt afgebeeld met een stralenkrans of gouden zon om het hoofd. Het stomen is afkomstig van de verdampende wolken, dik geschilderd, waarmee allicht een combinatie met de eerdergenoemde mommen wordt aangebracht.

Overbodig lijkt het me om de schotel te associëren met de betekenis ‘naam van de schoot of schieter ( een associatie met een bliksemschicht) van een slot.’ En insinuerend vind ik de associatie ‘via de wagenwielen van de karos van de zonnegod (…) met het zonnewiel in al zijn meervoudige – ook nationaalsocialistische – symbolische betekenissen’ (p.35). En vergezocht lijkt me om aan voorhoofd ‘de betekenis van het niet doorgreppelde gedeelte van een stuk land dat doorloopt langs het hoofdeind van meerdere akkers’ te verbinden, en in één moeite door ‘slaper’ te associëren met een slaperdijk (p.36). Dat zijn wel erg Nederlandse waterhuishoudelijke begrippen die in het Elbelandschap misplaatst zijn. Toegegeven, het zijn vragenderwijs opgeworpen zingevingen, die ook deels weer herroepen worden, en vervangen door weer andere, die het er intussen niet beter op maken.

‘Of kan deze slaperdijk alleen in een droom worden geslecht en geeft hij, in tegenstelling tot de niet-doorwaadbare doodsrivier, toegang tot een geheim gebied dat de dromer kan betreden en weer verlaten?’ Waar komt die doodsrivier, die opeens bovendien niet doorwaadbaar is, vandaan? Het wordt duidelijk dat Slooff de Elbe wil associëren met de Styx: Charon was ook al langsgekomen. Maar als ‘de doorwaadbare’ niet de Elbe is maar de avond, staat alles op losse schroeven. Geen nood: ‘avond’ is niet alleen ‘tijd van de dag met de associatie “einde”, “nacht”, “dood” (…) maar ook van het donker worden van de atmosfeer door de naderende zware onweersbui.’ Linksom of rechtsom moet de dood een plek krijgen.

‘over de schorre laag aanschurende aqua-os d’oceaan de avond in’ (r. 30) is voor mij een raadsel. In de eerste versie was ‘laagaanschurende’ één woord, en werd daarmee een bijvoeglijke bepaling bij ‘aqua-os d’oceaan’, net zoals dan ‘schorre’. Nu zijn de delen gescheiden, en horen ‘schorre’ en ‘laag’ bij elkaar. Met het lelijke ‘aqua-os d’oceaan’ weet ik niets te beginnen, behalve dat het over heel veel water gaat.

De tijd gaat verder, maar niet helemaal lineair: eerst wordt de ochtend geïntroduceerd, en dan het holst van de nacht waaruit mannen ‘als smeltende schubben’ treden. Dat ‘tredend’ rijmt natuurlijk met het treden van de medel. Het ochtendgloren gaat met veel kuchen gepaard, waardoor het ‘schorre’ van twee regels eerder reliëf krijgt, evenals het ‘zuchten’ van de holst van de nacht. De regels 33 en 34 hebben ten opzichte van de eerste versie flink wat wijzigingen ondervonden. ‘De einder ogen vol dons’, waarbij ‘de’ en ‘einder’ in het manuscript zijn onderstreept, wordt uiteindelijk: ‘einders vol ogen von dons’. Zeker ben ik met Slooff van mening dat eiderdons doorklinkt in deze regel, en dat het om hoge ochtendlijke veerwolken gaat, die rondom – de meervoudige horizonten – ontstaan. Wel zit ik met ‘von’, dat ik voor een drukfout zou houden, als het niet in alle bloemlezingen en verzamelde werken terugkomt, en ook is nagezien door de dichter zelf. Alleen in het manuscript staat ‘van’. Is het net als ‘medel’ een reminder dat we in Duitsland zijn?

Er komt leven in de brouwerij. Mannen komen tevoorschijn, een vrouw vraagt of vloekt, de landman slurpt snuivend zijn koffie, de ganzen maken hun entree, en dan staat daar opeens ook een Chevrolet: we zijn op aarde, onder de ‘amberen strooibiljetten der zon’. ‘de zuchtende holst’ geeft het in- en uitademen van het fysiek aanwezig gestelde holst van de nacht aan; de substantivering is het zusje van holster. Dat het ‘onder een zware last gebukt gaan’ zou impliceren zie ik niet. En voortbordurend op het zuchten van de nacht is daar, te ver om te onderscheiden, het vragen of vloeken van een vrouw, ‘als een Duitse boerin’ (p.40).

Regel 39 staat barstensvol met het gakken van ganzen. Een ganzengang is een smal weggetje, speciaal voor ganzen. Een landelijk tafereel, dat door Marleen Slooff ‘misschien’ ook wordt verbonden met de militaire ganzenpas, onschuldige allusie naar de in de Wehrmacht gebruikelijke Stechschritt. Ik zie ze daar op het platteland niet ceremonieel marcheren. Ik zie daar wel een oude Chevrolet staan, niet noodzakelijk een tractor, maar een pick-up of gewoon een personenauto, een krakend bakbeest, dat trappelt en dampt.

Vrije uitloop

Niet alle details van ‘de elbe’ zijn hiermee uit de doeken gedaan. Alleen hoofdlijnen zijn geschetst, in dialoog met de analyse die Marleen Slooff ten beste heeft gegeven. Het zal duidelijk zijn dat ik ‘de elbe’ als een veel aardser gedicht zie dan Slooff, en weinig aanknopingspunten zie voor de ‘buiten de tijd staande kosmische orde’ die zij als hoofdthema beschouwt. Ik zie veeleer de beschrijving van het tijdsverloop in een etmaal: het begint met de dag, vervolgens zien we het bewegen van de zon, de avond valt, het wordt nacht en dan breekt de volgende dag aan, compleet met opgaande zon. Een tijdsbestek dat alleen iets met de kosmos te maken heeft omdat de aarde om de zon draait.

Dat buitentijdse transcendente wordt geconstrueerd door staaltjes van stoutmoedige inlegkunde ten toon te spreiden. De overinterpretaties putten uit een rijk vat van vrije associaties gevuld met de weelderige kennis als kunsthistorica van de klassieken. ‘Het lijkt mij dat Lucebert zijn klassieken kende,’ aldus Marleen Slooff. Dat lijkt mij een vrijbrief te verstrekken om te pas en te onpas de klassieken erbij te slepen om die kosmische orde gestalte te geven. Als het pad naar de rivier acht meter daalt heet het meteen dat dit de tocht naar een mythisch dodenrijk suggereert, en dan is de Styx niet ver weg, ‘die in de antieke mythe de grens vormt tussen een boven- en een onderwereld’ (p.29). Dat opent de gelegenheid om namens Lucebert te refereren aan Vergilius’ beschrijving van Aeneas die bij de Styx arriveert, en Dante’s ‘huiveringwekkende verslag van de nadering van de voorpoorten van de hel’. Waar de Styx is, is Charon niet ver weg. ‘Met terugwerkende kracht doet de “varkensmens” in regel 13 (…) nu ook denken aan de vuile Charon bij de Styx, zoals die in de Aeneis wordt beschreven.’ Het lijkt mij eerder dat Slooff haar klassieken kent en die in het gedicht injecteert.

Gaat het over ‘de kwiksnelle vingers der berken’ (r. 14), die ‘ginds’ staan, dan zinspeelt dat ‘ginds’ zonder toelichting op ‘een bijbels of mythologisch “aan gene zijde”’ dat ‘schier onbereikbaar, opgeroepen wordt door de berken (…)’. Over bomen gesproken. Waar het gedicht rept van ‘bomen tronken’ worden die opeens ‘gelijk aan meisjes, of meisjes veranderen – zoals de nymf Daphne in de antieke mythe – in bomen’. Waarom niet die andere metamorfose erbij gehaald, van de oudjes Philemon en Baucis, eik en linde, naam van het café naast de Hollandsche Schouwburg: dan zijn Styx en onderwereld niet ver meer. Over de ailanthus hebben we het al gehad.

Vooruitlopend op haar interpretatie geeft Slooff al een conclusie weg: ‘Dan zal blijken dat “de elbe” niet alleen een voertuig is voor een taalvirtuoze dichter die zijn kunnen wil demonstreren, maar ook iets zegt over een verleden dat Lucebert als mens bleef achtervolgen.’ (p.24) Vandaar de hineininterpretierde ganzenpas en de swastika. Al die veel te vrije overinterpretaties zijn niettemin doelgericht. Aan het slot van haar beschouwingen komt alles tezamen: ‘Het dodenrijk uit de antieke mythe van de onderwereld dat in het gedicht wordt opgeroepen heeft ook trekken van een dag des oordeels waarop niet alleen de geheimen Gods worden geopenbaard, maar waarop ook zal blijken of de mens wordt toegelaten tot het paradijs of verdoemd is tot de hel. Dat oordeel wordt de dichter-wandelaar voorlopig bespaard. Afdalend naar de oevers van de Elbe begint hij aan zijn reis naar de onderwereld, maar uiteindelijk blijft hij aan deze zijde van de doodsrivier.’

Dit doet me toch denken aan de grap over de proefpersoon die de Rorschachtest moet doen door te vertellen wat hij in een serie inktvlekken ziet, en die in elk plaatje dezelfde (scabreuze) voorstelling projecteert. Naar mijn mening is er in het gedicht geen dichter-wandelaar, geen dag des oordeels, geen doodsrivier te bekennen. Ik zie ook geen enkele aanwijzing voor de Elbe als Styx, als doodsrivier. Eigenlijk speelt de rivier maar een bijrol in de zich opvolgende taferelen; ze wordt – afgezien van de geografische titel – nauwelijks aanwezig gesteld. Om deze redenen moet dan ook de voorstelling worden afgewezen dat de dichter Lucebert in dit gedicht ter verantwoording dreigt te worden geroepen voor zijn oorlogsverleden dat hem zou achtervolgen, of dat hij op reis zou zijn naar de onderwereld. Die associaties zijn buitensporig. Zij worden ingekleed in formules als ‘suggereert’, ‘verband gelegd’, ‘zinspeelt’, ‘wordt opgeroepen’, ‘lijkt’, ‘doet denken aan’, ‘roept een associatie op’, ‘kan gelezen worden als’, ‘voor de lezer gevoelsmatig opgeroepen’, die stuk voor stuk een lezer laten zien die er vrij op los associeert en zichzelf in het gedicht nestelt. Die bandeloosheid is losgezongen van de tekst en doet het gedicht geweld aan. Het wordt onherkenbaar vervormd en uit zijn kosmische baan getrokken.

Hiermee wil ik niet beweren dat er één optimale of wezenlijke leeswijze is voor dit gedicht, of voor de poëzie van Lucebert in het algemeen, met zijn losgeweekte grammatica, interpunctieloze overgangen en klankassociaties. Daarover is iedereen het wel eens. Wel houd ik vol dat er meer en ook minder plausibele benaderingen bestaan. Het associatievermogen van de lezer is grenzeloos, maar dient toch aan de ketting van de tekst te worden gelegd. Daarbij is een criterium of de interpretatie nog in een zinvolle relatie met de tekst van het gedicht staat, dan wel zich daarvan te ver verwijdert. Daarover is uiteraard weer verschil van opvatting mogelijk tussen rekkelijken en preciezen, waarbij ik geneigd ben me tot de laatste categorie te rekenen.

Voor mij is ‘de elbe’ een episch gedicht zonder lyrisch ik met een groot aantal opvolgende magnifieke beelden, die zowel een tijdsverloop van een dag aangeven als een tocht langs een stuk van de rivier oproepen. In de loop van de dag – het middendeel van het gedicht – barst er een heftig onweer los, met de knallende zweep van de donder, veroorzaakt door de zon. Die wordt klassiek gepersonifieerd als Helios of Phoebus, met de bekende attributen, zonder dat daarmee een goddelijke, kosmische orde in het leven wordt geroepen. De tijd loopt door. Daarna neemt het landelijke, getekend door agrarisch leven, zijn gewone gang. Geen Ikaros te bekennen. Het eerste en het laatste deel van het gedicht zijn beide bevolkt met mensen van allerlei slag, het middendeel is gereserveerd voor flora en fauna. Niet alles is even naspeurbaar, er blijven raadselachtige passages over waarop de lezer, deze lezer, zijn tanden stukbijt. En: er is nog heel wat meer over ‘de elbe’ te vertellen. Maar voor nu is het welletjes.

Een korte en ingedikte versie van deze beschouwing over ‘de elbe’ is gepubliceerd in Tirade 496.


[1] Met dank aan Dick van Halsema voor zijn tot opnieuw beginnen leidend commentaar op een eerdere versie van dit stuk.

[2] Piet Gerbrandy, ‘Op een pijnlijk zwijgen. Luceberts worsteling met een geheim’, in: Yi Fong Au/Tommy van Avermaete (red.) Door schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert (2019), p. 159 e.v. (164-165).

[3] Marleen Slooff, De taal van het beeld. Lucebert tekenaar-dichter (2021), p. 209-220; idem, Wenkende webben van donkere mommen. Over ‘de elbe’ van Lucebert (2024).

[4] Onder meer de tentoonstelling in het Alkmaars Stedelijk Museum 100xLucebert, het speciale nummer van De Gids (2024/2), de dubbele podcast van Tom Rooduijn, de publicatie van de publiekseditie van de dissertatie van Marleen Slooff. In dit verband kan ook vermeld worden de opdracht van de gemeente Bergen aan het Literatuurmuseum om het oorlogsverleden van Lucebert in kaart te brengen. Ook verschijnt Keizersdrama. Lucebert opnieuw van Jan Oegema.

[5] H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Ging Lucebert vrijwillig naar Duitsland?’ De Parelduiker (2024/3), p. 2-18.

[6] Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert (2004), p. 77.

H.U. Jessurun d'Oliveira

H.U. Jessurun d’Oliveira (1933) was redacteur van Propria Cures, Tirade en Merlyn. Hij was ook voorzitter van het (toenmalig) Fonds voor de Letteren en van de stichting Reinwater. Hij was hoogleraar in Groningen, Amsterdam en aan het Europees Universitair Instituut in Florence in allerlei juridische disciplines. Hij is adviseur van Prakken d’Oliveira Human Rights Lawyers. In 2015 verscheen zijn essaybundel Luceberts zoekend oog.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Wingardium leviosa

Op een feestje vroeg ik op zeker moment aan mijn gesprekspartner of hij een lezer was. Hij zei van niet. Maar vroeger had hij wel veel gelezen, haastte hij zich te zeggen. Ergens op de middelbare school was het misgegaan. De grijze jager had hij verslonden. Thuis had hij de hele serie staan. Ik ook – ik ben zelfs eens naar de Grijze Jagerdag in het Archeon geweest. Zeker een kwartier spraken we vervolgens genoeglijk over Will en Halt, hun paardjes Trek en Abelard, de Scandiërs en de Temujai. Het was een steengoede serie, zo besloten we ons gesprek, die we best nog wel een keer zouden willen lezen.

De afgelopen maanden heb ik in de avond onder het koken, eten en afwassen de luisterboeken van Harry Potter opstaan, voorgelezen door Stephen Fry. Ik was er niet uit jeugdsentiment mee begonnen, maar omdat ik benieuwd was wat ik van de boeken zou vinden, jaren nadat ik ze voor het eerst las.

Ik ben nu aan het eind van boek 5 en eerlijk gezegd kan de serie mij nog steeds bekoren. Wat mij vooral opvalt is hoe goed de grote verhaallijn in elkaar zit, hoe schijnbaar gemakkelijk die door alle delen heen loopt. Toen J. K. Rowling de eerste zinnen van deel 1 schreef, moet ze al ongeveer geweten hebben wat er in de daaropvolgende delen zou gaan gebeuren. Dat is onder andere te zien aan de volstrekt logische en geloofwaardige karakterontwikkeling die vrijwel alle personages doorlopen. Neville Longbottom (Marcel Lubbermans) staat bijvoorbeeld elk boek iets steviger in zijn schoenen, zodat je niet verbaasd bent dat hij in deel 5 volop in de ontknoping meedoet. Ook de familieruzie die Percy Weasley (Percy Wemel) in deel 5 veroorzaakt, wanneer hij zich van zijn familie afkeert omdat hij bij het ministerie wil horen, past naadloos in zijn karakter. Hij heeft altijd belangrijk willen zijn en die kans wordt hem op dat moment geboden. 

Daarnaast slaagt Rowling erin om in ieder boek vrijwel elk bijfiguur iets gelaagder te maken. Severus Snape (Severus Sneep) is daarvan een goed voorbeeld. Hij wordt steeds mysterieuzer en intrigerender. Het lukt de lezer in deel 4 niet meer om hem alleen nog maar te haten, zoals in de eerste twee boeken. Hetzelfde geldt voor Albus Dumbledore (Albus Perkamentus) die uiteindelijk niet helemaal van goud blijkt te zijn.

Iets anders wat mij opvalt is de tijdloosheid. Je voelt nauwelijks dat het meer dan vijfentwintig jaar geleden gepubliceerd is. Goed, op straat staan er nog telefoonhokjes, niemand heeft een mobieltje en niemand heeft een iPad, maar dat zijn details die niet belangrijk zijn voor het verhaal. Daar lees je gemakkelijk overheen. Het zwaartepunt ligt niet op ‘onze’ wereld (het verhaal speelt zich er ook weinig af), maar op de wereld van de magie. En in die wereld komt ‘onze’ technologie (televisie, internet, film) überhaupt niet voor. Daar schrijft iedereen nog met een ganzenveer op perkament en heeft niemand enig idee hoe elektriciteit werkt (wat logisch is omdat ze geen elektriciteit nodig hebben). Rowling zal de wereld vast niet met het oog op een lezersschare in de verre toekomst hebben vormgegeven, maar het pakt nu erg goed uit.

Toch zitten er wat mij betreft ook zwakke punten in de serie. Deel 4 en 5 zijn mij te dik. De dialogen zijn te lang, er worden te veel gevoelens beschreven en vooral in deel 4 duurt het enige tijd voordat het verhaal op gang komt. (Ik kan me goed voorstellen dat de redacteur in kwestie ofwel niet durfde in te grijpen ofwel dacht: ‘ach ja, het verkoopt toch wel’. En geef hem of haar daarin eens ongelijk.) Het beste boek is in mijn ogen deel 3. Dat heeft ook het beste verhaal. Vooral de stukken aan het eind, waarin Hermione (Hermelien) en Harry terug in de tijd gaan vind ik weergaloos.

En hoewel ik niet uit jeugdsentiment begonnen was, merk ik soms hoe de oude dromen zich roeren. Gisteren bijvoorbeeld, toen ik in de regen mijn fiets zocht en vervolgens vloekend naar het pontje trapte. Wat zou het toch geweldig zijn om je op zo’n moment slechts te hoeven concentreren op je plek van bestemming, je een slag te draaien en er met een knal te verschijnen, flitste het door mijn hoofd. De dag ervoor vroeg mijn stagebegeleider mij een doos printerpapier uit de kelder te halen. ‘Wingardium leviosa,’ lispelde ik, maar er gebeurde natuurlijk niets. Ik had dan ook geen toverstok. En vannacht droomde ik van een uil, die op mijn raam tikte. Hij had een brief om zijn poot. Toen ik wakker werd vreesde ik even dat de brief echt was en zou uitbarsten in woedend geschreeuw.

Om een uur of twee besloot ik het feest te verlaten. Ik schudde de handen van de mensen met wie ik had staan praten en maakte een ronde door de zaal.

Toen ik bij de jassen stond voelde ik een hand op mijn schouder.

‘Jager Sybren, goedenacht.’

Ik draaide mij om en lachte. ‘Jager Sam, van hetzelfde.’

Hij knipoogde terwijl ik mijn jas aantrok en deed alsof hij een pijl uit een koker op zijn rug haalde en op een boog legde. Ik salueerde en vertrok. 

Ik denk dat hij die nacht thuiskwam en nog even in een Grijze jager gebladerd heeft voordat hij in slaap viel. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

En als de wereld zou vergaan

En als de wereld zou vergaan, zomaar opeens en alles op ‘t land zakt weg, zomaar ineens, zouden we het dan ook weten op dit zeilschip? Zo zonder computer, tv, telefoon, zouden we het weten? Vliegen de vissen dan door, over zee, zo gewoon?

In de tropen zitten we, het is niet onopgemerkt gebleven. De Kreeftskeerkring zijn we eergisteren gepasseerd, niet dat het zoveel anders was ineens. De vissen vliegen nu, laag over het water scheren ze. Ze lijken nog het meest op zwerkballen uit speelfilms van jaren terug.

Toen ik hier een van de eerste keren in mijn leven zeilde, begon de niet zo praatgrage kapitein met wie ik voer opeens te vertellen. Het was een verhaal over zijn eerste oceaanoversteek. Hij liftte zoals zo veel mensen doen met kleine scheepjes mee van de ene kant van de oceaan en weer terug. Hij was op Las Palmas op een Franse catamaran terechtgekomen. Eenmaal een aantal dagen buitengaats besloot hij te gaan douchen en kwam erachter dat er witte wijn uit de douchekop kwam. Ze hadden de watertanks gevuld met wijn en hadden hem daarover niks verteld. ‘Kon ik dat geloven?’ zei hij. ‘Ze hadden het water in wijn veranderd en het niet eens aangekondigd! Een optimale oversteek?’ Hij vertelde dat het verschrikkelijk geweest was, tandenpoetsen met witte wijn, ontbijten met witte wijn, middageten met witte wijn, het hele schip stonk naar witte wijn. Hij wist niet hoe snel hij van het schip af moest komen, eenmaal geland aan de overkant. Toen was het verhaal klaar, met een grijns zweeg hij weer, keek uit over de oceaan. Hij rookte zijn sjekkie en zei drie dagen niets meer, staarde naar de einder. 

Het oceaanzwijgen was bij ons nog net niet ingedaald toen we het nieuws hoorden van de nieuwe president. Hij kwam wel met grootse aankondigingen, het water zou wijn worden, een Gouden Eeuw brak aan. En daarna de zondvloed. We ontvingen het bericht net onder de kust van La Gomera. Dat dit ons dat nu moest overkomen, al zeilend onder de kust van La Gomera.

Acht jaar daarvoor voer ik ook ergens op dezelfde oceaan toen dezelfde president aan de macht kwam. We voeren met veertien treurige Duitsers en een koelkast vol vlees. Het zou mijn langste oversteek ooit worden, in ieder geval qua gevoel. Net voorbij Kaapverdië, op het punt dat we zo ver waren meegezeild met de tradewinden dat we eigenlijk niet meer terug konden, kwamen we erachter dat onze watermaker geen druk opbouwde. Dat kwam wel zonder aankondiging. We hadden slechts een kleine tank van 2000 liter water en ik vroeg me af wat beter zou zijn geweest: 2000 liter wijn of 2000 liter water…

Via de Inmarsat verbinding mailden we met de rederij dat we geen water meer hadden. Toen we contact legden met de wal, bedachten we dat er ook  een nieuwe president moest zijn ergens ver weg in Amerika. De Duitse rederij waarvoor we voeren, wilde echter niet meedelen wie de president was en wenste ons veel succes met de watermaker. Of we geen mailtjes meer wilden sturen, want die waren in die tijd nog erg kostbaar om te verzenden. We wasten ons met zout water, kookten met zout water, dronken zo weinig mogelijk en waren waarschijnlijk de laatste mensen op de wereld die niet wisten wie de President van Amerika was. Uiteindelijk kwamen we aan in Martinique. De koelkast was nog steeds halfvol vlees en de helft van de bemanning stapte op. 

De wereld is inmiddels veranderd, bij Duitse rederijen vaar ik niet meer en via Starlink hebben we nu bijna allemaal internet aan boord en zo lazen we een week geleden onder La Gomera dat herhalingen bestaan. Zo gaat dat ook met het leven. Na oversteken met wijn, zijn er oversteken met water.  En de zon kwam zo mooi op net, blauwe golven breken om ons heen. De noordoostenwind duwt ons met alle vierkante zeilen boven ons schip richting Kaapverdië. Vliegende vissen surfen van ons weg en iemand maakt de nieuwe wacht wakker. De kinderen bakken cake, ik ruik de geur van koffie en mijn haren zijn zilt van de zee. Het is een rustige oversteek, op water en cake, We hebben er eigenlijk ook geen Gouden Eeuw of nieuwe beloftes van verre presidenten voor nodig om aan de overkant te komen. Laten we de schermen maar uit laten, cake bakken en de verhalen opschrijven. Soms is het goed je  mond te houden op de oceaan voor drie dagen lang. En opeens herinner je je weer een verhaal, je vertelt het aan de bemanning of je schrijft het op. En dat is misschien het enige wat uiteindelijk overblijft: de zee, de vliegende vissen, de wind en de verhalen.

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Gebroken verzen; kromme naalden

Ik schrijf niet graag over mezelf en nog minder over mijn leven, want ik vind dat allemaal maar weinig interessant. Dat is: ik vind mezelf en mijn leven maar een saaie zielige bedoeling. Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg lang) probeer ik aan alle kanten precies dat leven te ontsnappen. Waar dat vroeger nog ging met films, boeken, muziek, spelletjes en voornamelijk de verbeelding, zijn het de laatste jaren enkel de drugs (vooral veel en alles tegelijk) die mij genoeg mezelf kunnen laten vergeten. Noem het paradoxaal, maar nooit voel ik mij zo goed als wanneer ik mij niet voel en dat gevoel hebben alleen de drugs mij kunnen geven. Met de nadruk op de afronding van het feit, want die gewoonte is verleden tijd. Ik ben nu al een kleine twee jaar nuchter. Ik heb een liefde gevonden, maar ik kon haar niet bereiken. Niet echt. Niet als er op mijn tong vele afgelikte zegels verzuurden, nog meer grammen in mijn al brandende borst brandden en verschroeide stukjes hersenen mijn neusgaten uitdropen. Ik stond erbij en ik keek er naar. Ik had iets gedaan wat ik in geen jaren had gedaan. Ik had gedurfd wat woorden neer te pennen. Totaal incoherent en waanzinnig warrig geschreven; de regels van de lijntjes op het schrift werden overtreden en de marges waren tot het midden verheven. Maar toch, toch had ik de schepping even aangeraakt.

            Ergens hebben de vele lijntjes en kromme naalden mij toch geholpen, nu het zonder hen niet gelukt was de dikke vernislaag van sociaal conformisme af te breken. Jarenlang had ik mij bezig gehouden met het bestuderen, eigen maken en verbeteren van de mores van een sociale klasse waarin ik niet was geboren, niet bijhoorde, maar waar ik wel in moest leven. Van mijn positie ben ik aan alle kanten en vele malen bewust gemaakt. Ik was bij voorbaat een flikker voordat ik überhaupt enige erotische gevoelens had. Het is dit grote zwichten, het buigen naar een houding waarin ik alleen met geweld groeien kon en waaruit desondanks nog altijd de onnatuurlijke scheefgroei zal blijken, dat mij de creatie lust van een onbezonnen dartelaar heeft laten inruilen voor de geplaveide weg van gemakzuchtig vergeten, die mij op zijn beurt op het pad van drugs en prostitutie had gebracht. Want ja, het geld was op, maar mijn honger niet en de studielening was niet genoeg om de huur, het collegegeld én mijn voorliefde voor verdoving te dekken. Dus moest ik, zo te zeggen, maar zelf gaan dekken of liever, mijzelf laten dekken

            De destructie van dit pad was dubbel. Het brak niet alleen mijn lichaam af, maar ook de muur die ik er voor en achter omheen gebouwd had. Vanuit die eerste woorden groeide een ongekend verlangen, één die geen knakkie, hijsje of shot kon vervullen. Eerst dacht ik nog dat de droesem mijn creativiteit aanwakkerde en verhoogde, wat geen gekke gedachten was, nu de eerste woorden geschreven waren toen ik de onderzijde van het papier niet van de bovenkant kon onderscheiden. Toen ik echter even bij de ‘grootmeesters’ ging kijken hoe zij dat nou deden, dat schrijven, zag ik dat de drugs voornamelijk de boel onnodig onleesbaar maakte. Abrupt besloot ik, de radicale impulsieve jongen die ik ben, om mij in mijn kamer op te sluiten (de kenners weten waar ik dit idee vandaan had gehaald), met alleen een stapel tv’s, een kleine voedselvoorraad, dikke pakken papier, een paar pennen en voornamelijk zonder drugs (op het kleine beetje na wat nodig was om niet daar ter plekke aan uitdroging te sterven). Er was mij namelijk één ding opgevallen aan die oude meesters: hun mooie serene verzen leken te zwijgen tegenover de beeldoverladen, alles overschreeuwende, hysterie van onze tijd. Er moest een taal komen, een stem klinken, die sprak in de gekte van de information-overload strak op speed en op de BPM van een snoeiharde industrial beat. Een overgesatureerde taal die tegelijkertijd, in tegenstelling tot dat van William Burroughs (een van de weinige die het gelukt is de waanzin van het internet te vatten en dat een halve eeuw voordat het bestond), een richting bevat. De alle kanten uitschietende waanzin moest in een vorm worden gegoten, althans zo dacht ik; Dionysus en Apollo. Ik heb mijn best gedaan. Ik schreef het volgende. Ik heb waarschijnlijk gefaald.

Hals overspannen over mijn lijkwagende kop getrokken blijft het vlees van de renbaan mij voortgaan. Een jacht waar jagen prooi poppen spelen is het de gazelle die de leeuw op de hielen zitten vleugels – Adidas wing: een beeld zijn verval al ver voorbij. Nogal. Mijn nagel kras over mijn gezicht. De tijgerstreep geschoren vacht is het ravijn van zo boven zo beneden, baren uit de grotten stalagtiet poliep en stalagmiet gezwel. Er is hier een oude familiefoto op te leggen: rug naar de zon druip kastelen aan het strand, hopen daar op mijn open polsen de klodders dik rood dikken aan medeklinkers gekleurd — drip drip drip ik op het doek deze schaafsel kop uit de blikopener gerukt en getrokken door de geperste maalstroom van de snelle spijs in de vlugge stad in tango met de zelfstandige spellingsles van groep zes: werkwoord, rood cirkel en zwarte driehoek, staat onzelfstandig het on-ontnomen naamwoord geclusterd in de cementwagen moet deze poreuze bek dichten, maar voornamelijk bijpakken en doorgaan.

Alle ogen ze kijken wijzen op mij naar boven: wie breekt de hemel open als wij niet hopen op Goddelijk open gehouwen gebroken kolommen en doorkruiste altaars. De martelaar en slachter in mij beiden tegelijk. Wie zal dan van mij houden, strelen mijn wonden? Wie gaat na wat wij hebben bereikt ten koste van mijn zonden? Wie geeft mij zijn tepel? Wie geeft mij een aai of streelt mijn koppie? Wat maakt mij deze joker die uitgelachen wordt en daarom mee lachen moet? Ik dans braaf, ach ja, kloppen de pasjes op de maat? Kijk mee, geef geld, trap kapot zij die niet willen kijken, hoe ik ben, hoe gaaf ik ben, wat ik ben, als ik überhaupt al ben. Papa, nog altijd wacht ik braaf op Uw komst. Papa, want U zal komen toch? Mij strelen toch? Mij belonen toch? Met gebrande koffiebonen toch? Volgespekte spek en bonen toch? Maar wat bezielt dat joch, dat niet eens fatsoenlijk meespelen kan met onze broeders in dit Vaderloze land. Ben liever mij zelfloos en verlamd prik ik mij bij jou binnen. Hoor je mij dan toch niet kloppen tegen de imposante deuren van je grachtenpand? Zie je mijn schaduw niet bij je over de mat kruipen? Mama. Papa. Ja, jullie hoeden zijn zo mooi, maar zij behoeden mijn blik niet die smeekt. Ik heb goed geleerd. Ik ken jullie mores. Waarom kijk je nou mee? Ik weet het net zo min! Maar toch, ik wil uw poen, geld en knaken dan leef-voel ik mijn hartstocht pas ontwaken en kan ik bij halen en doorhalen. Want alles gaat op. Behalve mijn honger, dus moet je soms op principes terugkomen. Klanten met centen zoeken. Ik verlaat het ondergrondse. Ik heb genoeg aantekeningen gemaakt. Mijn schrift zit vol. Ik word naar boven toe gedwongen.

Foto van Ties Tijger Tulp
Ties Tijger Tulp

‘Ik ben helemaal niets!’ aldus Ties Tijger Tulp, die verder voor de biografen achterlaat dat hij voornamelijk dicht, skate, leest, danst, denkt (soms) en vervolgens daar weer over schrijft. Geboren in het jaar 2000 leeft hij een vrij zonderling bestaan, waarin hij uren achter het schrift of de weg onder zijn wielen slijt. Verder heeft hij heel braaf filosofie gestudeerd.

Beest zijn – over de groei van kennis

Larousse 6

Als op de markt een hond mij aankijkt, is mijn dag goed. Contact met een dier voelt als een sensatie. Een blik van verstandhouding met een jonge koe langs een wandelpad of een onverschrokken hangbuikzwijn dat je klokhuisje komt oppeuzelen, en even welwillend zijn varkensoogjes over je verschijning laat glijden, maar ook de nieuwsgierige zeehond die verbijsterd kijkt hoeveel moeite je hebt met het koude water. Je ziet hem glimlachen. Mijn kat heeft grote ervaring in het delen van langzaam dichtknijpende knipogen met mij, we kunnen het minutenlang doen, ieder in zijn eigen hersencellen verstrikt. Ik weet niet wat wij in elkander zien. 

Georges-Louis Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788) was een van de grote Franse natuurvorsers die een schema als hiernaast mede hebben mogelijk gemaakt. Hij voorvoelde – in weerwil van de overtuigingen van zijn tijd – dat de wereld niet slechts 6.000 jaar oud kon zijn en dacht al in evolutionaire richtingen. Buffon schreef zijn Histoire Naturelle, générale et particulière, avec la description du Cabinet du Roi  in 36 delen vol, en in het Parijse Natuurhistorisch Museum, in het Jardin des Plantes en aan de straat die naar Buffon genoemd is, zie je een driedimensionale realisatie van zijn grote encyclopedisch werk: op vier verdiepingen een groot deel van het dierenrijk getoond. (Waarbij me vorige week vooral de afdeling uitgestorven dieren aangreep, de Kaapse Leeuwen bijvoorbeeld…, of de Passengers Pigeon. In de ogen – kraaltjes, dat begrijp ik – van deze duif voel ik de droefgeestige herinneringen aan de duizenden duiven die hij altijd om zich heen had, en zag, de massa van soortgenoten waarin hij leefde en die plots verdween.)

Vogelvreugde en vogelverdriet:

Wie vlerke dra

Wie vlerke dra kan draai en dans
– ’n windswael, glad, lasuuromglans –
Of sit loodmoedig, dae aaneen,
’n duif geboggel onder reën.

Elisabeth Eybers

Zo’n schema is een analyse: heel etymologisch ἀνάλυσις (análusis) of uiteenhalen: van een twee maken, ontrafelen is het mooie Nederlandse woord. En op deze plaat zie je precies dat gebeuren, het dierenrijk uiteengerafeld naar steeds preciezere ondergroepen. Iets is iets en iets is iets niet. Dit en dat. Gewerveld, dan ook ongewerveld. Een prachtige heldere etalage van de groei van kennis, waarnemen wat bij elkaar hoort en wat niet. 

Een grote geest, deze Buffon. Een mooi voorbeeld van zijn denken is ‘de naald van Buffon’, een proef waarbij je naalden op een raster van lijnen gooit en de kans dat een naald evenwijdig aan zo’n getekende lijn valt zegt iets over de waarde van π. Een verband dat je instinctief misschien kunt navoelen,maar ik hoef niet te proberen de wiskundige uitleg ervan te trachten te lezen… helaas, dergelijke kennis groeit bij mij niet meer.

Buffon ontrafelde het dierenrijk: hij maakte onderscheid. Tegenover de analyse in de wetenschap staat de synthese, dat is de poging zaken bijeen te brengen, een samenvoeging van ongelijksoortige zaken. In Being a Beast  van Charles Foster tracht de dierenliefhebber Foster een staalkaart aan beesten beter te begrijpen door te proberen enige tijd naar vermogen in ze te veranderen. Hij vindt een plek op het land van en vriend die een uitmuntende dassenburcht zou kunnen zijn en leeft weken als een das, samen met een puberzoon die voor de lol wel even wil meedoen. Hij brengt mens en dier op zo’n wijze samen dat je echt meer gaat begrijpen van het dier. Ze eten wormen en lopen op handen en knieën door de struiken en nemen op die manier waar dat je dan niets ziet en dus automatisch wel meer met je neus gaat werken om je te oriënteren. Een hoofdstuk verder verdiept Foster zich in de marter. Na de sympathieke das moet hij enige moeite doen om ook de marter aardig te vinden: het beest is zo strak afgesteld in de balans energieverbruik/voedselverwerving dat er geen lolletje bijzit. Marter zijn is extreem hard werken en extreem competitief. 

Door de ogenschijnlijke waanzinnige proefneming van Foster begrijp je meer van dieren dan daarvoor, of meer dan uit boeken daarvoor. Zijn wetenschappelijke methode complementeert die van Buffon, synthese tegenover analyse. Foster is een held: hij doet zoveel moeite meer van dieren te snappen dat hij daar bepaald oncomfortabele uren aan besteedt. En de lezer leert de dieren kennen op een manier die je nog niet voor mogelijk had gehouden.

Pad

Ik weet niet wat
tot hem te zeggen
noch wat wij in
elkander zien

Chr. J. van Geel

Charles Foster Being a beast

Naar Larousse 7

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Kamervrees

    Kamervrees

    Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een vreemdeling op bezoek

    Een vreemdeling op bezoek

    Amsterdam, 5 december 2024 Lieve Izaak, ‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De olie en het woord

    De olie en het woord

    ‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’ Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen? Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Menno Hartman
    Menno Hartman

    Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Ida Blom
    Ida Blom

    Ida Blom schrijft proza en essays. Haar werk verscheen op papieren helden.