Het volkspark in China – een kleine ontsnapping

(De wereld in stukken 38)

In de klassieke Chinese poëzie* zoek ik tot dusver vruchteloos naar gedichten over parken. In die vervlogen tijden dichtte men over het land, of over de stad, een bezoek aan een herberg, de maan in het water, overleden dochtertjes, wat al niet, een bezoek aan een klooster hoog in de bergen, of over het eigen tuintje. Het komt me dan voor dat je voor een park eerst giftige urbanisatie moet hebben: zoveel stad dat platteland ver weg is, dan ontstaat de behoefte je af te keren van de stad naar een rustiger stuk.

Voor Rilke lag het meer voor de hand over parken te dichten:

Voel je hoe geen van alle
wegen stagneert en stokt;
van bedaarde trappen vallen,
door een zweem van verval
langzaam voortgelokt
over alle terrassen
de wegen, omringd door massa,
vertraagd en richting gegeven,
tot aan de wijde plassen,
waar (als aan een gelijke)
het rijke park ze zal geven

aan de ruimte, de even rijke,
die met weerglans en glinstering
heel haar bezit doordringt,
waaruit ze van iedere zijde
verten met zich brengt,
wanneer zij uit sluitende vijvers
naar wolkige avondfestijnen
het hemelruim in zwenkt.

(R.M. Rilke, vertaling Peter Verstegen)

De kwaliteit van Rilke: zo goed kijkend een fenomeen samenvattend, beschrijvend dat het niet gedetailleerd is maar de essentie raakt en zo alle ruimte laat voor eigen herinneringen en beelden.

Ik herinner me op deze kaart een enorme hoeveelheid parken. Chinese steden die je bezoekt zijn vaak groot en met een hoge bevolkingsdruk. Zowel wat ik me voorstel als het dagelijks leven van een Chinees, als de mate waarin de overheid een Chinees leven bepaalt, lijken mij sterk aan te sturen op de kleine ontsnapping die een park biedt. In een park is men ongehaast, tussen verplichtingen door, opent zich de blik en het hart naar de medemens die net bij het stoplicht nog in de weg stond. In het park voel je je leven zoals je denkt dat het zou moeten zijn, onbezorgd, licht, vrolijk of plezierig melancholiek.

De Chinese parken, die elke stad in veelheid bezit, geven daar ook aanleiding toe. Naast het noodzakelijk vormgegeven kunstmatig landschap, dat een reminiscentie aan de wilde natuur biedt, zonder de ongemakken ervan, geven de vele paviljoenen en theehuizen echt ruimte aan onbekommerd samenzijn. In de parken wordt heel veel mahjong gespeeld, go, maar ook schaak. Een opvallend verschil met parken elders vormen de oppervlakjes waar veelal oudere Chinezen klassiek dansen. Er zijn de veldjes met groepen mensen die synchroon hun tai chi bewegingen volvoeren. En wat een volkspark kinderen te bieden heeft is voor de kinderziel veel aantrekkelijker dan wat het Europese park heeft, er zijn hele kermisgelijkende stukken in een park met kleine autootjes, en behendigheidsspelletjes als met een hengel plastic eentjes uit een vijvertje vissen. Een kinderparadijs ontbreekt in geen Chinees park. In de theehuizen kun je goedkoop en goed eten, het lijkt veel meer dan in de Japanse parken ook een keuken en een plek voor de gewone man, die je er ook vindt.

Toont het park de ware aard van de Chinees? Er wordt veel gelachen, en veel samen gedaan, als ook de lezende of mijmerende Chinees een bekend beeld. Is zo’n park dan anders of gelijksoortig aan een park elders in de wereld? De meeste parken heten iets met ‘volkspark’ erin. In de naamgeving is de Chinees-communistische sturing al voelbaar. Door de bevolkingsdensiteit is het op adem komen – letterlijk ook door het smogprobleem – sterker dan elders. Voor de reiziger is het park wel de plek met de mooiste en plezierigste communicatiemogelijkheden met de bevolking.

Maar dat is overal zo, het park brengt meestal het beste in de mens naar boven (als de alcohol een beetje uit de buurt blijft). Dat is een verschil! Ik herinner me niet dat er gedronken wordt in Chinese stadsparken!

Een park vertraagt bewegingen, doet de mens in zichzelf keren. Een park bezoeken is evenwichtskunst: gewicht aan de rustige kant van de balans. Bij een park hoort een glimlach, een herinnering, bezinning.  Drie entiteiten die ik nu ook makkelijk verbind met de Chinezen die ik ontmoette. Het park is de beste geografische representatie van de Chinese ziel.

De roman Notities van een theoreticus van Shi Tiesheng (vertaling Mark Leenhouts, te verschijnen december 2023) neemt zijn aanvang in een park.

‘In mijn verdere leven zal ik die twee kinderen wel nooit meer tegenkomen. Zij zullen ook vast niet vermoeden, nooit vermoeden denk ik, dat ze na toevallig een keer met mij te hebben gespeeld nu zomaar in een roman terecht zijn gekomen, zelfs de opening van die roman zijn geworden. Ze weten vast niet eens meer wie ik ben. Ze weten vast niet eens meer dat er op die herfstavond, in dat oude park waar de wandelaars bijna allemaal vertrokken waren, op dat stille paadje waar een straatlantaarn een heldere cirkel licht in het donker aftekende, waar een oude cipres een gelijkmatige talggeur verspreidde en waar de grond bezaaid lag met sterk riekende espenbladeren, dat daar een man met een boek zat die eventjes met hen gespeeld heeft en met hen over van alles en nog wat heeft gekletst. Het is vast vergeten, uit hun geheugen verdwenen, alsof het nooit is gebeurd.’

Wat zich dan allemaal ontvouwt…. Spoed u in december naar de boekwinkel…

Lezen:

Notities van een theoreticus van Shi Tiesheng (vertaling Mark Leenhouts

Spiegel van de klassieke Chinese poëzie. Van het Boek der Oden tot de Qing-dynastie. Samengesteld en vertaald door W.I. Idema.

Naar kaart 39

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Chinatown

We zijn in Canada, op Vancouver Island, een eiland ter grootte van Nederland pal voor de kust van British Columbia. Een bordje geeft aan dat we moeten afslaan, een zijweggetje in, dat we zonder bordje zeker gemist hadden.

Het weggetje is onverhard en loopt omlaag naar een parkeerplaats. Er staat één andere auto. We stappen uit. Ik klik mijn zonnebrilclipje op mijn bril. Het informatiebord is niet te missen: groot rechthoekig, met een puntdak. Er staat een kaart op met uitleg en zwart-wit foto’s. Het vertelt ons dat we nu op de plek zijn waar ooit Chinatown stond. Er woonden een hoop mensen, in de gloriedagen zo’n 1500. Het was een mijnwerkersdorp en de bevolking bestond veelal uit mannen: de vrouwen waren in China achtergebleven. Ze kwamen met name uit het zuiden van China, uit de provincie Guangdong. Op zoek naar werk waren ze hierheen gekomen.

Op de zwart-wit foto’s staan gebouwen, zoals het gebouw van de Kuomintang en het gebouw van de Chinese Vrijmetselaars. Maar alle gebouwen zijn nu weg.

Er staat een route op het bord aangegeven, die je langs de plekken voert waar die en andere iconische gebouwen gestaan hebben. Dat doen we. Ik voorop, mijn ouders achter mij aan.

Het is een Ozymandiasachtig gevoel. Ooit stond hier een van de eerste en een van de grootste chinatowns van Canada, nu is er niks meer van over. Alles is weg. De borden lezend die langs de route in het gras staan kom je erachter hoe dat komt. Het was een mijnwerkersdorpje, dus toen alle erts gedolven was, was er ook geen werk meer en trokken de mensen weer verder, zoals dat eigenlijk altijd gaat met dat soort dorpjes. Maar dat is niet alles: lang voordat de mijnen ‘leeg’ waren, ging het al minder met dit dorpje. De Canadese regering had aan het begin van de twintigste eeuw allerlei wetten uitgevaardigd die ervoor zorgden dat ‘oriëntaalse werknemers’ (lees: Aziaten) niet meer onder de grond mochten werken, hetgeen voor een mijnwerker natuurlijk een essentieel onderdeel is van het werk. Veel van de Aziaten in Noord-Amerika werkten in de mijnbouw (of in de treinindustrie, waar ze sporen aanlegden). Politici hadden het over indringers. Deze wet leidde echter niet tot de gewenste afname van het aantal Aziaten in Noord-Amerika en dus vaardigden de autoriteiten in 1923 een wet uit waarmee ze de immigratie echt aan banden legden en de integratie bemoeilijkten. Waar de vorige wet was gericht op Aziaten, was deze specifiek op Chinezen gericht: hij heette de Chinese immigration act, ook wel bekend als de Chinese exclusion act. Alle Chinezen, of ze nu in Canada geboren waren of niet, moesten zich bij de overheid laten registreren en identiteitsbewijzen bij zich dragen, op straffe van boetes, gevangenschap of deportatie. (De wet werd in 1947 ingetrokken na succesvolle campagnes van onder anderen Chinees-Canadese oorlogsveteranen.)

De volgende slag voor dat chinatown was een grote brand in 1935 waarbij 43 gebouwen in de as gelegd werden. En omdat er toch al niet zoveel meer te doen was (er was immers al nauwelijks nog werk) trokken de meeste mensen weg, in plaats van de gebouwen te herbouwen. Het was, zoals het bord ietwat dramatisch zegt ‘het begin van het eind’ voor dat chinatown. In de jaren vijftig en zestig was het een spookdorp, hoewel er nog even geprobeerd was om het geheel te renoveren om als toeristenattractie te kunnen dienen. Uiteindelijk besloot de brandweer in 1968 dat de gebouwen die er nog stonden brandgevaarlijk waren en toen werden ze gecontroleerd afgebrand. Daarom sta ik naar borden te kijken waarop staat uitgelegd wat er ooit op deze plek gestaan heeft.

We lopen terug naar de auto en passeren een groot paviljoen met vier stenen picknicktafels waarop Chinese karakters staan. Het is daar neergezet door de afstammelingen van de mensen die ooit op deze plek gewoond hebben. Er staat dat ze er jaarlijks samenkomen. Het doet me denken aan de oude inwoners van Schokland en hun nakomelingen.

We rijden ook nog even naar het dorpje waar de Japanners – die net als de Chinezen in de mijnen werkten – ooit woonden. Het is vlakbij. Ook daar is niks van over. Waar ooit huizen stonden, zijn een groot aantal kersenbomen geplant door de nakomelingen van de vroegere bewoners. De Japanners die hier woonden zijn gedwongen vertrokken: toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak werden ze in kampen opgesloten. Toen de oorlog voorbij was, waren ze weer vrij, maar ze keerden niet terug.

Eenmaal weer in Vancouver, terug bij mijn grootouders, ga ik op een gegeven moment met mijn nicht de stad in, ‘going downtown’. Er zijn straten afgezet; er is een soort markt. Harde muziek. Hier en daar dansen mensen.

Lachend lopen we door. Als we de menigte uit zijn, komen we bij een plein waar veel mensen staan en nog meer mensen langslopen. Ik hoor Kantonees. Engels. Er zijn mensen aan het demonstreren. Tegen China. Voor Hongkong. Ze delen folders uit. Je kunt een petitie tekenen om Chinese inmenging hoger op de Canadese politieke agenda te krijgen. Ze zwaaien met grote vlaggen.

Ik knik ze toe als ik langsloop en pik een folder mee. Veel Hongkongers trekken nu naar Noord-Amerika. Omdat er al zoveel Hongkongers en andere Chinezen zijn. Van oudsher. En dat is onder andere begonnen met dat chinatown op Vancouver Island, dat nu overwoekerd is en waarvan geen huis meer overeind staat.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Visjes

Iedere familie kent jaarlijkse tradities, een terugkerend moment dat de familie een beetje bij elkaar houdt. Het zijn kleine dingen, die in de loop der jaren zo veel waarde hebben gekregen dat het rituelen zijn geworden.

Bij ons in de familie is dat ritueel het vangen, klaarmaken en eten van vis. Het is begonnen bij de vader van mijn vader, die vanaf zijn jeugd al op de Noordzee viste, de buit meenam naar huis, waar de hele familie meehielp in het bereiden van de geschubde gerechten. Daarna werden de vissen gerookt in een rookton en liep de hele familie uit om de vangst te proeven. Het waren een van de weinige momenten dat de hele familie bij elkaar was.

Ik weet nog hoe iedereen uren in de keuken stond in Camperduin, waar we met de familie wat huisjes huurden toen ik een jaar of zes was. Mijn opa en mijn vader trokken garnalen, sloegen hengels uit, keerden tegen de namiddag weer terug met de vangst van de dag. De vrouwen van de familie pelden garnalen, aten de helft al op voordat er iets op tafel kwam en bereidden de vis met de grootste precisie. Hoe stiller het tijdens het eten was, hoe beter alles was gelukt. Het zijn herinneringen die na al die jaren nog niets aan beleving hebben ingeboet. Nadat we vertrokken uit Camperduin, gingen mijn opa en mijn vader nog ieder jaar vissen, en elk jaar aten we weer samen.

Mijn vader leerde van mijn opa alles over de zee – ik heb het idee dat hij zich ook meer thuis voelt op het water, dan op het land. We hebben niet veel gedeelde interesses, maar de vis, die verbindt ons. Ik ging vaak mee met mijn vader naar zee, ook toen mijn opa het niet meer kon. Dan leerde mijn vader mij alles over hoe je de zee moet respecteren, dat ze net zo onvoorspelbaar kan zijn als het weer, dat het water je vijand is als je er niets van weet, en hoe het een vriend kan zijn als je weet watje doet. Maar hij leerde me ook hoe je een hengel hanteert, wat voor aas je moet gebruiken voor makreel, bot en schar, wanneer je moet binnenhalen, welke vissen je weer terug moet gooien, maar ook over hoe je vis het beste schoon kan maken, en hoe elke soort weer op een andere manier schoongemaakt dient te worden.

Op dat soort momenten voelde ik me het meest verbonden met mijn vader – hij voelde heel dichtbij, alsof ik mijn vader pas op die momenten echt leerde kennen. In sommige families worden recepten doorgegeven als een erfenis, bij ons bestaat die erfenis uit de geheimen van de zee en de fijne kneepjes van het vissen.

Nu heeft mijn vader van het vissen zijn werk gemaakt, leeft hij van de zee. Laatst was er weer een lading verse makreel, en vertelde mijn vader dat hij ze weer ging roken. Toen ik thuiskwam, was de hele familie er al. Mijn vader en oom schuilden in de schuur voor de regen, en keken met een goedkeurende blik naar de rookton en de makrelen. Mijn moeder, tante en oma zaten binnen, praatten wat en verheugden zich vooral op de vis.

De mannen kwamen trots binnengelopen met een grote schaal vol vis. Mijn oma maakte de eerste schoon, dat is het recht van de oudste, en toen we zaten te eten, kwamen de verhalen vanzelf. Over alle eerdere keren dat we samen aten, hoe mijn moeder het pellen van de garnalen altijd een rotklus vond, maar dat ze het ervoor over had, want ze houdt zo van garnalen, dat mijn tante het ook een rotklus vond, terwijl ze zelf niet eens garnalen at. Mijn vader vertelde over opa, die vijf jaar geleden uit de tijd viel, en wat hij allemaal van hem had geleerd. Ik maakte mijn eigen vis schoon, precies zoals mijn vader het me had geleerd, en hij zei voldaan dat ik het goed had gedaan.

Tijdens het eten was het soms even doodstil. Zelfs mijn oma at twee hele makrelen op. Ze eet weinig de laatste tijd, is een schim van wie ze vroeger was, sleept zich van ziekenhuisopname naar ziekenhuisopname. Maar daar, in de huiskamer van mijn ouders, was ze weer even zichzelf, met die gulle lach op haar gezicht, en later vertelde ze weer honderduit verhalen, terwijl ze de laatste maanden zo angstvallig stilzwijgend was geweest. Alsof ze weer even voelde dat ze leefde. En elke keer dat het over mijn opa ging, leek het ook weer even of hij óók nog leefde, bij ons zat, lachte.

Rituelen, dacht ik, dat is de kracht van rituelen, omdat herinneringen het beste bewaard worden in handelingen zoals deze. Als we dit zouden blijven doen, nog jaren, decennia lang, zou iedereen er weer even bij kunnen zijn, wie ons ook nog zou ontvallen in de toekomst.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Lak aan de regels

Toen ik nog in de beginfase van het schrijfproces zat, merkte ik dat ik twee ongeschreven regels in ere hield. De eerste regel was: niet gestructureerd te werk gaan. Geen volledig uitgedachte verhaallijnen en vooral geen schema’s à la Thomas Rosenboom. Nu bewonder ik het werk van Rosenboom zeer en het gebeurt nogal eens dat een beginnend schrijver het pad van een literaire held volgt, maar ik wist dat een dergelijk procédé voor mij niet zou werken. Ik beschouwde mezelf als een bohemien met een baan (dat klinkt als een contradictio in terminis en dat is het natuurlijk ook) en aangezien ik tijdens mijn werk in het ziekenhuis volgens vaste protocollen en gebruiken moest werken, zou ik dit ‘s avonds aan de schrijftafel om de dooie dood niet doen. Schrijven zoals Anton Heyboer schilderde, daar moest het een beetje op lijken. De woorden op het papier slingeren.

Regel 2: niet praten over de inhoud van het boek. Natuurlijk wisten de mensen in mijn directe omgeving wel dat ik werkte aan een roman over een schaker met een angststoornis, maar meer had ik niet losgelaten. Zelfs mijn vrouw wist niet precies waar het verhaal over ging. Alleen mijn redacteur Menno hield ik op de hoogte. Waarom? Dat weet ik niet. Om het mysterieus te houden, misschien?

De eerste regel sneuvelde uiteraard al snel. Ik bleek helemaal niet volledig ongestructureerd te kunnen werken. De verhaallijnen (vier stuks) die onder mijn handen ongedwongen waren ontstaan gingen nergens heen, ik herhaalde mezelf te vaak en was flagrant inconsequent.

Menno adviseerde om de vier lijnen te ontwarren en voor elke lijn een plotwending te bedenken. Vier deadlines: elke maand een lijn. Dat klonk al behoorlijk als structuur…

Ik ging weer aan het werk, nu volgens de aangereikte methode. Lijn 1, over de jeugd van de schaker. Nog altijd was het niet mijn stiel, maar ik bleek ook met iets meer sturing mijn hoofdpersonage vrij te laten en het boek te laten ‘terugpraten’, zoals Harry Mulisch het noemde.

Bij lijn 2 kwamen de problemen weer. Een plot moest ik hebben. Verdomd. Het was steeds niet zoals ik het wilde. Ik lag er wakker van. Ik begon meer te roken, te snoepen. Ik werd stiller en knorriger. Geen prettig mens om in huis te hebben.

Op een avond, vlak voor ze naar bed zou gaan, zei mijn vrouw: ‘En nu ga je vertellen wat er is.’

Ik zat aan mijn schrijftafel met een paperclip te spelen. ‘Wat er is?’ vroeg ik kwaaiig. ‘Het boek natuurlijk!’

‘Ik luister.’ 

‘Ach nee, ga slapen.’

‘Jawel.’

Ze zette een grote pot thee en ik vertelde. De hele tweede lijn, van a tot z. Mijn vrouw stelde nu en dan een vraag. Onderweg zag ik waar ik de mist was ingegaan, zoals een schaker tijdens een partij-analyse ziet welke zetten hij had moeten doen. Toen ik uitgesproken was, pakte ze pen en papier.

‘Vertel het nu nog eens allemaal.’

 Rond half vier in de ochtend gaf ze mij het papier met daarop een schema.

‘Ik denk dat het een heel goed verhaal wordt,’ zei ze.  

 Enkele uren later wandelde ik van het metrostation naar het ziekenhuis. Met een sigaar in de mondhoek, een ontplofte haardos, ongewassen en in de kleren van een dag eerder. Het was geweldig. In de wetenschap dat mijn collega’s na de dagelijkse talkshow braaf naar bed waren gegaan, voelde ik mij toch een beetje een bohemien.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Land van versteende wodka

(De wereld in stukken 37)

Dit enorme land is natuurlijk een land van berkenbossen, boeren en buitenlui, een land van verbannen worden naar uithoeken die te koud of te leeg zijn. Maar het is vooral een land van schrijvers. De lijst is enorm. Van Alexander Ablesimov (1742–1783), opera librettist, dichter, toneelschrijver, satiricus en journalist tot Rafail Zotov (1795–1871), toneel- en romanschrijver, journalist, vertaler en toneelcriticus.Van Anna Achmatova (1889–1966), dichter, tot Lydia Zinovieva-Annibal (1866–1907), toneelschrijver.

Tsjechov reisde eens helemaal oostwaarts naar Sachalin om aldaar gevangenen te bezoeken. Gontsjarov reisde eveneens geheel oostelijk, naar Japan en beschreef zijn lange reis in Het fregat Pallada.

Gebieden als deze zijn er om doorheen te reizen, mensen naar te verbannen of eventueel bouwland om te laten bewerken door lijfeigenen, zodat je zelf in de stad op je gemak in je paleisje zit. Plekken dus waar je eigenlijk liever niet bent, die je als je geluk hebt vanuit een treinraam ziet verdwijnen. De Russische literatuur is er beslist een van afwezig zijn: alleen de Duitstalige exil-literatuur is bij benadering zo afwezig als de Russische. Boenin en Toergenjev zaten in in Frankrijk, Dostojevski had een voorkeur voor Duitse kuuroordjes met een flink casino. Nabokov schreef in Berlijn, Cambridge, toen Parijs en vervolgens de VS, Cornell en tenslotte Montreux. Gogol en Boelgakov waren Oekraïners die in Rusland zelf vrij ver van hun geboortegrond zaten.

Paustovski bleef weliswaar, maar zijn leven was reizen, voornamelijk binnen Rusland.

Een persoonlijke top 10 in willekeurige volgorde binnen de Russische literatuur zou er zo uitzien:

-Ivan Boenin, de vier delen uit de Russische Bibliotheek die het om onverklaarbare redenen nooit gedaan hebben. Boenin is werkelijk schitterend en er zijn volksstammen van mensen, ook liefhebbers van Russische literatuur die hem om voor mij immer onvatbare redenen nooit gelezen hebben. Lees Het leven van Arsenjev. En de verhalen.

-Sasja Sokolov, die nog leeft en in Canada woont schreef het wondermooie School voor zotten, Sovjet in kleur.

-Joseph Brodsky maakte eveneens de beweging richting Amerika, 1972. In 1987 ontving hij de Nobelprijs. Schitterende poëzie, je hoort een unieke stem als je dit leest.

-Anton Tsjechov, als liefhebber van verhalen kom je vroeg of laat op Tsjechov uit. Wat doet hij nou dat zo goed is? Iets empathisch, iets niet voor de hand liggend, iets sfeervols, diepmenselijks. Vijf delen dundruk zijn er voor de liefhebber. Maar Gijs Scholten van Aschat koos ook een handzaam deel eruit in De mooiste verhalen.

-Anna Achmatova, de dichter uit de vreselijkste periode van de Russische geschiedenis.

Konstantin Paustovski, vooral zijn meesterlijke Verhaal van een leven, drie delen dundruk, vertaald door Wim Hartog, lijkt op niets anders en is vooral zo aantrekkelijk omdat het over rusteloos reizen in woelige tijden gaat, maar ook vanwege zijn vermogen schoonheid in rottigheid te ontwaren.

-Lev Tolstoj, de meesterwerken Oorlog en Vrede en Anna Karenina zijn onvervangbaar en scenes eruit blijven voorgoed in je hoofd zitten.

Fjodor Dostojevski idem dito, ik las hem toen ik jonger was, dus ik wil wel weer eens opnieuw beginnen met De speler en Herinneringen uit het ondergrondse etc.

-Vladimir Nabokov, alles eigenlijk. Ik las het in een stroom achter elkaar in vertaling, en ben later nog eens opnieuw begonnen in het Engels voor de titels die hij in die taal schreef, dat taalplezier, die waarneming, de fonkelingen van zijn gedachten en inzichten, onvergelijkbaar. Lees vooral Speak, memory. Er gaat geen week voorbij zonder dat ik aan een scene of een beeld eruit denk.

Ben ik er al bijna, dan de laffe truc van een gedeelde plek met Platonov, Dovlatov, Herzen, Osipov, nou ga maar door…

Waarom zijn ze eigenlijk zo goed? Geen flauw idee, daarvoor zijn ze te verschillend, en we hebben het ook over een tijdspanne! Van vrijwel twee eeuwen, als je Poesjkin meerekent (ja ja ik smokkel gewoon nog iets binnen, en waarom zou je zoiets niet doen!) nog meer.

Het laatste woord dan aan Brodsky, een late herinnering aan zijn land:

We woonden in een stad met de kleur van versteende wodka.
De elektriciteit kwam van heel ver, van moerassen,
en als het avond was geworden leek onze woning
met turf besmeurd en met muggenbeten overdekt.
Men liep in lompe kleding rond, wat erop duidde dat
Arctica dichtbij was. Aan het andere eind van de gang
rinkelde de telefoon, weer moeizaam tot leven gekomen
na de onlangs beëindigde oorlog.
Piloten en mijnwerkers sierden de biljetten van drie roebel.
Ik had geen idee dat dit er op een dag niet meer zou zijn.
De geëmailleerde pannen in de keuken boezemden
vertrouwen jegens de dag van morgen in door in je dromen
hardnekkig te veranderen in hetzij hoofddeksels,
hetzij vliegende schotels. Ook de auto’s reden
richting toekomst en waren zwart of grijs,
en een enkele keer (de taxi’s) maar liefst lichtbruin.
Het is vreemd en niet zo prettig te bedenken dat
zelfs ijzer z’n eigen lotsbestemming niet kent
en dat het leven is geleefd ter wille van de apotheose
van de firma Kodak, die in afdrukken geloofde
en de negatieven placht weg te gooien.
Paradijsvogels fluiten, ook zonder soepele twijgen.

1994

(vertaling Peter Zeeman uit Strohalmen voor de lezer)

Naar kaart 38

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Waka bun

Wie vijftig wordt, merkt dat het aantal begrafenissen in zijn leven het aantal geboorten en huwelijken begint te overstijgen. Bijna elke maand ga ik naar de uitvaart van de ouder van een vriend.

Omdat ik het merendeel van mijn vrienden als volwassene maakte, betekent zo’n begrafenis meestal een erg late kennismaking met die ouder. Tijdens de ceremonie krijg ik veel persoonlijke informatie over hem of haar, en maak ik het laatste emotionele en intieme moment dat over die ouder gaat van dichtbij mee.

Als mijn vriend daarna over zijn vader of moeder wil praten, heeft hij veel meer aan mij.

Maandagochtend was ik bij de uitvaart van de moeder van mijn vriendin Q. Het zaaltje van de Nieuwe Ooster zat vol. Q en haar broers zeiden een paar woorden en de predikant van het kerkgenootschap waartoe moeder behoorde ging voor in twee liederen, die door bijna alle aanwezigen luid werden meegezongen.

De oude dame naast me hield een papiertje met tekst voor me op, maar ik had geen leesbril bij me en neuriede dus maar de baslijn mee.

Omdat Q een Surinaamse achtergrond heeft, was er na het afscheid bij de kist een bazuinkoor om moeder te begeleiden: vier blazers die de rouwstoet voorgingen over een grindpad naar het graf. Ik liep achter de directe familie en luisterde naar de muzikanten, die met melancholieke nummers begonnen en geleidelijk hun tempo verhoogden.

Ik dacht aan de plechtigheid voor mijn vader afgelopen februari, aan het kleine gezelschap in mijn ouderlijk huis. Hoewel die middag helemaal volgens zijn wens was, had ik het graag anders gezien. Ik had er veel vrienden bij willen hebben, zodat ik mijn vader nog een beetje met hen had kunnen delen.

Misschien dat ik daarom de behoefte voelde om mijn toespraak voor Jos hier op Tirade te zetten.

Het bazuinkoor ging voor en wij volgden en mijn aandacht werd getrokken door een smaller zijpad dat naar rechts afboog. Het grind was leeg, maar ik kon er niet van wegkijken, alsof iemand zich daar elk moment kon aandienen – of er net voor mijn bewuste waarneming gestaan had. Als de echo van een man.

Mijn vader stond met zijn handen in de zakken van zijn blauwe zomerjack en keek naar me op. Ik bevond me in de tel voordat hij mijn naam ging zeggen, zag blijdschap opstarten in zijn ogen.

Jos was goed in het begroeten van mensen. Hij kon je het gevoel geven dat jouw aanwezigheid zijn dag maakte, alsof je een te groot maar ongelooflijk attent cadeau was. Ik kan alleen maar hopen dat ik deze eigenschap van hem geërfd heb, dat mijn vrienden zich zo nu en dan op die manier gezien voelen.

De band speelde sneller en vrolijker en de tranen liepen over mijn wangen. Q, die naast haar schoonzus liep, keek om en wenkte me. Ik sloot aan en legde mijn arm over haar schouder.

‘Hoe gaat het?’ zei ze.

‘Ik heb wel betere momenten gehad.’

‘Weet je wat ik zo bijzonder vind?’ zei Q, ‘Ik sprak mijn moeder weinig. Als we elkaar zagen dan kregen we altijd ruzie, maar sinds ze overleden is kan ik aan haar denken zonder dat al die moeilijkheid me in de weg zit.’

‘Dat is een gelukje,’ zei ik.

Ze trok me dichter tegen zich aan. ‘Ja.’

‘Als ik aan mijn vader denk dan schieten er steeds nare herinneringen voor: de ellende van zijn laatste dagen, alles wat hij niet gezegd kreeg.’

Onze stoet kwam bij de kuil, de mensen verspreidden zich tussen de graven en wachtten tot ze een handje aarde op de kist konden laten vallen. Ik was als laatste aan de beurt en liep daarna in mijn eentje naar de receptie. Toen ik dat zijpad weer passeerde dacht ik aan hoe Jos er in mijn gedachten had gestaan.

Hij was jonger geweest, op dat moment: de leeftijd die hij had toen ik nog bij hem op schoot kon klimmen.

Misschien, dacht ik, keert elke dode terug naar de leeftijd waarin hij het meest vervuld was. Misschien moest ik om echt te kunnen rouwen terug naar de tijd waarin hij het meest een vader voor me kon zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Larousse 11 In 1912 vond een amateur-paleontoloog Charles Dawson nabij Piltdown een onderkaak en een stukje schedeldak van wat de geschiedenis in zou gaan als de Piltdownmens, of Eoanthropus dawsoni. Een mooie nieuwe stap in het uiteenrafelen van de geschiedenis van de mens. Deze had een al wat menselijke schedel en een nog wat aapachtige...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Schrijvers

    Schrijvers

    Mijn eerste boekenbal begon als de meest ongemakkelijke ervaring van mijn leven. Mijn verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit was net verschenen, en op een lyrische recensie* was vrijwel meteen een negatieve** gevolgd. Had ik nu een boek geschreven vol “verhalen die steeds opnieuw verrassen, waarin de taal zindert en leeft en waarmee Van der Loo...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De vlinder

    De vlinder

    Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd. Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Marian van der Pluijm
    Marian van der Pluijm

    Marian van der Pluijm (1997) is historica. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Hongaarse Taal en Cultuur studeert. Voor VPRO-radioprogramma OVT maakte zij een documentaire over de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Zondag 7 november werd de documentaire uitgezonden op NPO Radio 1.

  • Foto van Alexander Baneman
    Alexander Baneman

    Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.