Visjes

Iedere familie kent jaarlijkse tradities, een terugkerend moment dat de familie een beetje bij elkaar houdt. Het zijn kleine dingen, die in de loop der jaren zo veel waarde hebben gekregen dat het rituelen zijn geworden.

Bij ons in de familie is dat ritueel het vangen, klaarmaken en eten van vis. Het is begonnen bij de vader van mijn vader, die vanaf zijn jeugd al op de Noordzee viste, de buit meenam naar huis, waar de hele familie meehielp in het bereiden van de geschubde gerechten. Daarna werden de vissen gerookt in een rookton en liep de hele familie uit om de vangst te proeven. Het waren een van de weinige momenten dat de hele familie bij elkaar was.

Ik weet nog hoe iedereen uren in de keuken stond in Camperduin, waar we met de familie wat huisjes huurden toen ik een jaar of zes was. Mijn opa en mijn vader trokken garnalen, sloegen hengels uit, keerden tegen de namiddag weer terug met de vangst van de dag. De vrouwen van de familie pelden garnalen, aten de helft al op voordat er iets op tafel kwam en bereidden de vis met de grootste precisie. Hoe stiller het tijdens het eten was, hoe beter alles was gelukt. Het zijn herinneringen die na al die jaren nog niets aan beleving hebben ingeboet. Nadat we vertrokken uit Camperduin, gingen mijn opa en mijn vader nog ieder jaar vissen, en elk jaar aten we weer samen.

Mijn vader leerde van mijn opa alles over de zee – ik heb het idee dat hij zich ook meer thuis voelt op het water, dan op het land. We hebben niet veel gedeelde interesses, maar de vis, die verbindt ons. Ik ging vaak mee met mijn vader naar zee, ook toen mijn opa het niet meer kon. Dan leerde mijn vader mij alles over hoe je de zee moet respecteren, dat ze net zo onvoorspelbaar kan zijn als het weer, dat het water je vijand is als je er niets van weet, en hoe het een vriend kan zijn als je weet watje doet. Maar hij leerde me ook hoe je een hengel hanteert, wat voor aas je moet gebruiken voor makreel, bot en schar, wanneer je moet binnenhalen, welke vissen je weer terug moet gooien, maar ook over hoe je vis het beste schoon kan maken, en hoe elke soort weer op een andere manier schoongemaakt dient te worden.

Op dat soort momenten voelde ik me het meest verbonden met mijn vader – hij voelde heel dichtbij, alsof ik mijn vader pas op die momenten echt leerde kennen. In sommige families worden recepten doorgegeven als een erfenis, bij ons bestaat die erfenis uit de geheimen van de zee en de fijne kneepjes van het vissen.

Nu heeft mijn vader van het vissen zijn werk gemaakt, leeft hij van de zee. Laatst was er weer een lading verse makreel, en vertelde mijn vader dat hij ze weer ging roken. Toen ik thuiskwam, was de hele familie er al. Mijn vader en oom schuilden in de schuur voor de regen, en keken met een goedkeurende blik naar de rookton en de makrelen. Mijn moeder, tante en oma zaten binnen, praatten wat en verheugden zich vooral op de vis.

De mannen kwamen trots binnengelopen met een grote schaal vol vis. Mijn oma maakte de eerste schoon, dat is het recht van de oudste, en toen we zaten te eten, kwamen de verhalen vanzelf. Over alle eerdere keren dat we samen aten, hoe mijn moeder het pellen van de garnalen altijd een rotklus vond, maar dat ze het ervoor over had, want ze houdt zo van garnalen, dat mijn tante het ook een rotklus vond, terwijl ze zelf niet eens garnalen at. Mijn vader vertelde over opa, die vijf jaar geleden uit de tijd viel, en wat hij allemaal van hem had geleerd. Ik maakte mijn eigen vis schoon, precies zoals mijn vader het me had geleerd, en hij zei voldaan dat ik het goed had gedaan.

Tijdens het eten was het soms even doodstil. Zelfs mijn oma at twee hele makrelen op. Ze eet weinig de laatste tijd, is een schim van wie ze vroeger was, sleept zich van ziekenhuisopname naar ziekenhuisopname. Maar daar, in de huiskamer van mijn ouders, was ze weer even zichzelf, met die gulle lach op haar gezicht, en later vertelde ze weer honderduit verhalen, terwijl ze de laatste maanden zo angstvallig stilzwijgend was geweest. Alsof ze weer even voelde dat ze leefde. En elke keer dat het over mijn opa ging, leek het ook weer even of hij óók nog leefde, bij ons zat, lachte.

Rituelen, dacht ik, dat is de kracht van rituelen, omdat herinneringen het beste bewaard worden in handelingen zoals deze. Als we dit zouden blijven doen, nog jaren, decennia lang, zou iedereen er weer even bij kunnen zijn, wie ons ook nog zou ontvallen in de toekomst.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Lak aan de regels

Toen ik nog in de beginfase van het schrijfproces zat, merkte ik dat ik twee ongeschreven regels in ere hield. De eerste regel was: niet gestructureerd te werk gaan. Geen volledig uitgedachte verhaallijnen en vooral geen schema’s à la Thomas Rosenboom. Nu bewonder ik het werk van Rosenboom zeer en het gebeurt nogal eens dat een beginnend schrijver het pad van een literaire held volgt, maar ik wist dat een dergelijk procédé voor mij niet zou werken. Ik beschouwde mezelf als een bohemien met een baan (dat klinkt als een contradictio in terminis en dat is het natuurlijk ook) en aangezien ik tijdens mijn werk in het ziekenhuis volgens vaste protocollen en gebruiken moest werken, zou ik dit ‘s avonds aan de schrijftafel om de dooie dood niet doen. Schrijven zoals Anton Heyboer schilderde, daar moest het een beetje op lijken. De woorden op het papier slingeren.

Regel 2: niet praten over de inhoud van het boek. Natuurlijk wisten de mensen in mijn directe omgeving wel dat ik werkte aan een roman over een schaker met een angststoornis, maar meer had ik niet losgelaten. Zelfs mijn vrouw wist niet precies waar het verhaal over ging. Alleen mijn redacteur Menno hield ik op de hoogte. Waarom? Dat weet ik niet. Om het mysterieus te houden, misschien?

De eerste regel sneuvelde uiteraard al snel. Ik bleek helemaal niet volledig ongestructureerd te kunnen werken. De verhaallijnen (vier stuks) die onder mijn handen ongedwongen waren ontstaan gingen nergens heen, ik herhaalde mezelf te vaak en was flagrant inconsequent.

Menno adviseerde om de vier lijnen te ontwarren en voor elke lijn een plotwending te bedenken. Vier deadlines: elke maand een lijn. Dat klonk al behoorlijk als structuur…

Ik ging weer aan het werk, nu volgens de aangereikte methode. Lijn 1, over de jeugd van de schaker. Nog altijd was het niet mijn stiel, maar ik bleek ook met iets meer sturing mijn hoofdpersonage vrij te laten en het boek te laten ‘terugpraten’, zoals Harry Mulisch het noemde.

Bij lijn 2 kwamen de problemen weer. Een plot moest ik hebben. Verdomd. Het was steeds niet zoals ik het wilde. Ik lag er wakker van. Ik begon meer te roken, te snoepen. Ik werd stiller en knorriger. Geen prettig mens om in huis te hebben.

Op een avond, vlak voor ze naar bed zou gaan, zei mijn vrouw: ‘En nu ga je vertellen wat er is.’

Ik zat aan mijn schrijftafel met een paperclip te spelen. ‘Wat er is?’ vroeg ik kwaaiig. ‘Het boek natuurlijk!’

‘Ik luister.’ 

‘Ach nee, ga slapen.’

‘Jawel.’

Ze zette een grote pot thee en ik vertelde. De hele tweede lijn, van a tot z. Mijn vrouw stelde nu en dan een vraag. Onderweg zag ik waar ik de mist was ingegaan, zoals een schaker tijdens een partij-analyse ziet welke zetten hij had moeten doen. Toen ik uitgesproken was, pakte ze pen en papier.

‘Vertel het nu nog eens allemaal.’

 Rond half vier in de ochtend gaf ze mij het papier met daarop een schema.

‘Ik denk dat het een heel goed verhaal wordt,’ zei ze.  

 Enkele uren later wandelde ik van het metrostation naar het ziekenhuis. Met een sigaar in de mondhoek, een ontplofte haardos, ongewassen en in de kleren van een dag eerder. Het was geweldig. In de wetenschap dat mijn collega’s na de dagelijkse talkshow braaf naar bed waren gegaan, voelde ik mij toch een beetje een bohemien.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Land van versteende wodka

(De wereld in stukken 37)

Dit enorme land is natuurlijk een land van berkenbossen, boeren en buitenlui, een land van verbannen worden naar uithoeken die te koud of te leeg zijn. Maar het is vooral een land van schrijvers. De lijst is enorm. Van Alexander Ablesimov (1742–1783), opera librettist, dichter, toneelschrijver, satiricus en journalist tot Rafail Zotov (1795–1871), toneel- en romanschrijver, journalist, vertaler en toneelcriticus.Van Anna Achmatova (1889–1966), dichter, tot Lydia Zinovieva-Annibal (1866–1907), toneelschrijver.

Tsjechov reisde eens helemaal oostwaarts naar Sachalin om aldaar gevangenen te bezoeken. Gontsjarov reisde eveneens geheel oostelijk, naar Japan en beschreef zijn lange reis in Het fregat Pallada.

Gebieden als deze zijn er om doorheen te reizen, mensen naar te verbannen of eventueel bouwland om te laten bewerken door lijfeigenen, zodat je zelf in de stad op je gemak in je paleisje zit. Plekken dus waar je eigenlijk liever niet bent, die je als je geluk hebt vanuit een treinraam ziet verdwijnen. De Russische literatuur is er beslist een van afwezig zijn: alleen de Duitstalige exil-literatuur is bij benadering zo afwezig als de Russische. Boenin en Toergenjev zaten in in Frankrijk, Dostojevski had een voorkeur voor Duitse kuuroordjes met een flink casino. Nabokov schreef in Berlijn, Cambridge, toen Parijs en vervolgens de VS, Cornell en tenslotte Montreux. Gogol en Boelgakov waren Oekraïners die in Rusland zelf vrij ver van hun geboortegrond zaten.

Paustovski bleef weliswaar, maar zijn leven was reizen, voornamelijk binnen Rusland.

Een persoonlijke top 10 in willekeurige volgorde binnen de Russische literatuur zou er zo uitzien:

-Ivan Boenin, de vier delen uit de Russische Bibliotheek die het om onverklaarbare redenen nooit gedaan hebben. Boenin is werkelijk schitterend en er zijn volksstammen van mensen, ook liefhebbers van Russische literatuur die hem om voor mij immer onvatbare redenen nooit gelezen hebben. Lees Het leven van Arsenjev. En de verhalen.

-Sasja Sokolov, die nog leeft en in Canada woont schreef het wondermooie School voor zotten, Sovjet in kleur.

-Joseph Brodsky maakte eveneens de beweging richting Amerika, 1972. In 1987 ontving hij de Nobelprijs. Schitterende poëzie, je hoort een unieke stem als je dit leest.

-Anton Tsjechov, als liefhebber van verhalen kom je vroeg of laat op Tsjechov uit. Wat doet hij nou dat zo goed is? Iets empathisch, iets niet voor de hand liggend, iets sfeervols, diepmenselijks. Vijf delen dundruk zijn er voor de liefhebber. Maar Gijs Scholten van Aschat koos ook een handzaam deel eruit in De mooiste verhalen.

-Anna Achmatova, de dichter uit de vreselijkste periode van de Russische geschiedenis.

Konstantin Paustovski, vooral zijn meesterlijke Verhaal van een leven, drie delen dundruk, vertaald door Wim Hartog, lijkt op niets anders en is vooral zo aantrekkelijk omdat het over rusteloos reizen in woelige tijden gaat, maar ook vanwege zijn vermogen schoonheid in rottigheid te ontwaren.

-Lev Tolstoj, de meesterwerken Oorlog en Vrede en Anna Karenina zijn onvervangbaar en scenes eruit blijven voorgoed in je hoofd zitten.

Fjodor Dostojevski idem dito, ik las hem toen ik jonger was, dus ik wil wel weer eens opnieuw beginnen met De speler en Herinneringen uit het ondergrondse etc.

-Vladimir Nabokov, alles eigenlijk. Ik las het in een stroom achter elkaar in vertaling, en ben later nog eens opnieuw begonnen in het Engels voor de titels die hij in die taal schreef, dat taalplezier, die waarneming, de fonkelingen van zijn gedachten en inzichten, onvergelijkbaar. Lees vooral Speak, memory. Er gaat geen week voorbij zonder dat ik aan een scene of een beeld eruit denk.

Ben ik er al bijna, dan de laffe truc van een gedeelde plek met Platonov, Dovlatov, Herzen, Osipov, nou ga maar door…

Waarom zijn ze eigenlijk zo goed? Geen flauw idee, daarvoor zijn ze te verschillend, en we hebben het ook over een tijdspanne! Van vrijwel twee eeuwen, als je Poesjkin meerekent (ja ja ik smokkel gewoon nog iets binnen, en waarom zou je zoiets niet doen!) nog meer.

Het laatste woord dan aan Brodsky, een late herinnering aan zijn land:

We woonden in een stad met de kleur van versteende wodka.
De elektriciteit kwam van heel ver, van moerassen,
en als het avond was geworden leek onze woning
met turf besmeurd en met muggenbeten overdekt.
Men liep in lompe kleding rond, wat erop duidde dat
Arctica dichtbij was. Aan het andere eind van de gang
rinkelde de telefoon, weer moeizaam tot leven gekomen
na de onlangs beëindigde oorlog.
Piloten en mijnwerkers sierden de biljetten van drie roebel.
Ik had geen idee dat dit er op een dag niet meer zou zijn.
De geëmailleerde pannen in de keuken boezemden
vertrouwen jegens de dag van morgen in door in je dromen
hardnekkig te veranderen in hetzij hoofddeksels,
hetzij vliegende schotels. Ook de auto’s reden
richting toekomst en waren zwart of grijs,
en een enkele keer (de taxi’s) maar liefst lichtbruin.
Het is vreemd en niet zo prettig te bedenken dat
zelfs ijzer z’n eigen lotsbestemming niet kent
en dat het leven is geleefd ter wille van de apotheose
van de firma Kodak, die in afdrukken geloofde
en de negatieven placht weg te gooien.
Paradijsvogels fluiten, ook zonder soepele twijgen.

1994

(vertaling Peter Zeeman uit Strohalmen voor de lezer)

Naar kaart 38

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Waka bun

Wie vijftig wordt, merkt dat het aantal begrafenissen in zijn leven het aantal geboorten en huwelijken begint te overstijgen. Bijna elke maand ga ik naar de uitvaart van de ouder van een vriend.

Omdat ik het merendeel van mijn vrienden als volwassene maakte, betekent zo’n begrafenis meestal een erg late kennismaking met die ouder. Tijdens de ceremonie krijg ik veel persoonlijke informatie over hem of haar, en maak ik het laatste emotionele en intieme moment dat over die ouder gaat van dichtbij mee.

Als mijn vriend daarna over zijn vader of moeder wil praten, heeft hij veel meer aan mij.

Maandagochtend was ik bij de uitvaart van de moeder van mijn vriendin Q. Het zaaltje van de Nieuwe Ooster zat vol. Q en haar broers zeiden een paar woorden en de predikant van het kerkgenootschap waartoe moeder behoorde ging voor in twee liederen, die door bijna alle aanwezigen luid werden meegezongen.

De oude dame naast me hield een papiertje met tekst voor me op, maar ik had geen leesbril bij me en neuriede dus maar de baslijn mee.

Omdat Q een Surinaamse achtergrond heeft, was er na het afscheid bij de kist een bazuinkoor om moeder te begeleiden: vier blazers die de rouwstoet voorgingen over een grindpad naar het graf. Ik liep achter de directe familie en luisterde naar de muzikanten, die met melancholieke nummers begonnen en geleidelijk hun tempo verhoogden.

Ik dacht aan de plechtigheid voor mijn vader afgelopen februari, aan het kleine gezelschap in mijn ouderlijk huis. Hoewel die middag helemaal volgens zijn wens was, had ik het graag anders gezien. Ik had er veel vrienden bij willen hebben, zodat ik mijn vader nog een beetje met hen had kunnen delen.

Misschien dat ik daarom de behoefte voelde om mijn toespraak voor Jos hier op Tirade te zetten.

Het bazuinkoor ging voor en wij volgden en mijn aandacht werd getrokken door een smaller zijpad dat naar rechts afboog. Het grind was leeg, maar ik kon er niet van wegkijken, alsof iemand zich daar elk moment kon aandienen – of er net voor mijn bewuste waarneming gestaan had. Als de echo van een man.

Mijn vader stond met zijn handen in de zakken van zijn blauwe zomerjack en keek naar me op. Ik bevond me in de tel voordat hij mijn naam ging zeggen, zag blijdschap opstarten in zijn ogen.

Jos was goed in het begroeten van mensen. Hij kon je het gevoel geven dat jouw aanwezigheid zijn dag maakte, alsof je een te groot maar ongelooflijk attent cadeau was. Ik kan alleen maar hopen dat ik deze eigenschap van hem geërfd heb, dat mijn vrienden zich zo nu en dan op die manier gezien voelen.

De band speelde sneller en vrolijker en de tranen liepen over mijn wangen. Q, die naast haar schoonzus liep, keek om en wenkte me. Ik sloot aan en legde mijn arm over haar schouder.

‘Hoe gaat het?’ zei ze.

‘Ik heb wel betere momenten gehad.’

‘Weet je wat ik zo bijzonder vind?’ zei Q, ‘Ik sprak mijn moeder weinig. Als we elkaar zagen dan kregen we altijd ruzie, maar sinds ze overleden is kan ik aan haar denken zonder dat al die moeilijkheid me in de weg zit.’

‘Dat is een gelukje,’ zei ik.

Ze trok me dichter tegen zich aan. ‘Ja.’

‘Als ik aan mijn vader denk dan schieten er steeds nare herinneringen voor: de ellende van zijn laatste dagen, alles wat hij niet gezegd kreeg.’

Onze stoet kwam bij de kuil, de mensen verspreidden zich tussen de graven en wachtten tot ze een handje aarde op de kist konden laten vallen. Ik was als laatste aan de beurt en liep daarna in mijn eentje naar de receptie. Toen ik dat zijpad weer passeerde dacht ik aan hoe Jos er in mijn gedachten had gestaan.

Hij was jonger geweest, op dat moment: de leeftijd die hij had toen ik nog bij hem op schoot kon klimmen.

Misschien, dacht ik, keert elke dode terug naar de leeftijd waarin hij het meest vervuld was. Misschien moest ik om echt te kunnen rouwen terug naar de tijd waarin hij het meest een vader voor me kon zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Had je effe moeten roepen, meneer

De bus die stopte leek al verdacht veel op zo’n bus waarmee we altijd op schoolreisje gingen. Op het papieren briefje dat op de voorruit was geplakt was echter duidelijk het nummer te lezen van de bus die ik moest hebben, dus ik stak voorzichtig mijn hand op, half en aarzelend, zodat ik nog zou kunnen doen alsof ik mijn haar even goed wilde doen, mocht de chauffeur me voorbij rijden.

Na wat angstige seconden stopte het gevaarte. De enige deur van de bus zwaaide open en een uitgebluste vijftiger met een slordig geknoopte stropdas keek me aan.

‘Is dit de 102?’ vroeg ik, terwijl ik bij de deur bleef staan. De buschauffeur knikte alsof het hem speet en trommelde met zijn knoestige vingers op het stuur. Ik beklom de steile treden van het opstapje en zocht met mijn ogen naar een apparaat waar ik mijn kaart voor zou kunnen houden.

De buschauffeur wees naar een klein apparaatje, het deed me denken aan een pinautomaat, dat op een klein, gammel statiefje op het dashboard was geplaatst. Het leek nog het meest op een mislukt installatiekunstwerk van een gesjeesde kunststudent.

‘Paar seconden tegen de achterkant aanhouden,’ zei hij kort en ik volgde zijn bevel op. Het apparaatje piepte even, en dat was kennelijk een goed teken, want de buschauffeur stak stilzwijgend zijn duim omhoog, als een keizer die mijn leven spaarde.

Het was druk in de bus. Niemand keek op toen ik door het gangpad liep, terwijl ik me vasthield aan de leuningen omdat de buschauffeur vol de vaart erin had gezet. Ik vond een plekje achterin.

Na drie haltes was er nog niemand uitgestapt. Er stapte ook niemand in. Mijn halte kwam ondertussen dichterbij.

Ik drukte op het stopknopje dat in het venster van het raampje was gebouwd, maar er gebeurde niets. Er ging geen lampje branden, er was geen piepje, niets. Ik voelde hoe de paniek als een ballonnetje opzwol in mijn maag.

De halte waar ik uit moest stappen doemde al in de verte op. Ik vervloekte het streekvervoer, deze dag, het feit dat ik een man was die niet even durfde te roepen of de bus bij de volgende halte wilde stoppen. In een wanhoopspoging stommelde ik maar naar voren, de bus door, maar toen ik halverwege was klonk de stem van de buschauffeur.

‘Niet lopen door de bus!’ gromde het ronde gezicht dat ik in het achteruitkijkspiegeltje zag, terwijl hij me nors aankeek. Als een afgerichte hond plofte ik neer op de dichtstbijzijnde stoel.

Na tien minuten stopte de bus, uit zichzelf. Iedereen stapte uit, met een pas die uitstraalde dat ze daadwerkelijk ook echt op station Hoevelaken moesten zijn. Ik stapte ook uit. Toen ik mijn kaart tegen het mislukte installatiekunstwerk hield, sprak ik de zin uit waar ik vier haltes op had geoefend.

‘Volgens mij is er wat mis met de stopknopjes,’ mompelde ik tegen de buschauffeur, terwijl ik zo hard mogelijk aan verdwijnen dacht. De buschauffeur draaide zich naar me toe, knoopte zijn stropdas los, duwde met zijn wijsvinger zijn bril wat hoger op zijn neus.

‘Die zijn kapot. Had je eruit gemoeten dan? Had je effe moeten roepen, of had je effe naar me toe moeten komen, meneer.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Versterken van bestaande Instituten

In het kader van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden zijn er speciale fondsen beschikbaar gesteld en worden momenteel tal van projecten uitgevoerd in Nederland. En naar mijn mening weinig waar Suriname echt iets aan heeft. Van 1 juli 2023 tot 1 juli 2024 wordt namelijk in het hele Koninkrijk van Nederland extra aandacht aan het slavernijverleden besteed tijdens het Herdenkingsjaar. Echter, in Suriname lijken er weinig activiteiten georganiseerd te worden in verband met de herdenking. Het land richt zich momenteel vooral op overleven te midden van de economische crisis, waarvan de oorzaak deels te herleiden is naar het slavernijverleden.

Het is belangrijk dat we ons bewust zijn van de voortdurende impact van het slavernijverleden. Deze impact omvat niet alleen armoede, maar ook een gebrek aan zelfvertrouwen, een erfenis van de uitbuiting en onderdrukking uit het verleden. Daarom pleit ik voor meer aandacht voor dit onderwerp, niet alleen in het onderwijs, maar ook in andere contexten, zoals exposities, lezingen en presentaties. Bewustwording van het verleden kan leiden tot het versterken van onze eigenwaarde.

Recentelijk werd mij tijdens een bijeenkomst de vraag gesteld of er in Suriname een slavernijmuseum zou moeten komen. Hoewel ik begrijp waarom deze vraag wordt gesteld, ben ik van mening dat Suriname zelf al een groot slavernijmuseum is. Oude plantage-eigenarenwoningen en de ruïnes van oude plantages zijn verspreid over het land te vinden. Sommige zijn goed bewaard gebleven, terwijl andere gerestaureerd zijn en aandacht besteden aan het slavernijverleden zoals Plantage Frederiksdorp en Plantage Bakkie. Gemeenschapsorganisaties zoals NAKS dragen bij door verhalen en tradities uit het slavernijverleden te delen.

Om bewustwording te vergroten, moeten we zeker meer doen, maar ik geloof dat dit niet per se betekent dat er nieuwe gebouwen moeten worden opgericht. Laten we in plaats daarvan kijken naar de mogelijkheden om bestaande instituten, zoals het Surinaamse museum, te versterken. In een van hun ruimtes kan een speciale tentoonstelling gewijd aan het slavernijverleden worden opgezet, of dit nu tijdelijk of permanent is. Samenwerking met organisaties zoals het Nationaal Archief Suriname en NAKS kan resulteren in een uitgebreid programma. Het is van groot belang dat Surinaamse organisaties worden ondersteund met kennis en middelen, zodat zij ook na het jubileumjaar kunnen bijdragen aan de bewustwording van ons slavernijverleden.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

     

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.