Don’t push it, or I’ll give you a war you won’t believe

Een van mijn favoriete kinos, films, is de actiefilm First Blood van Sylvester Stallone. Het verhaal van de oorlogsveteraan John Rambo die bij terugkomst van de oorlog in Vietnam op zoek gaat naar zijn oorlogsvriend en in het thuisfront verzeilt raakt in een andere ‘oorlog’. 

Rambo leerde ik kennen door de tekenfilmserie die toen overdag werd vertoond op de Surinaamse televisie. De serie had een te gekke intro waar Rambo de veters van zijn leger laarzen strikt, zijn mes in de houder aan zijn zij plaatst en een bandana om zijn hoofd bindt. Dat de producenten toen het een goed idee vonden om een tekenfilm te maken van de gewelddadige film begrijp ik als volwassene niet, maar dat terzijde. Als tiener keek ik dus op een avond, samen met mijn moeder, naar de film. Het begin vond ik saai. Rambo loopt een stad binnen, vraagt rond naar zijn vriend en komt erachter dat die is overleden. Geschokt weet hij even niet wat hij precies moet doen en loopt verzonken in gedachten door de stad. Hij wordt dan door de licht paranoïde stadssheriff eerst gevraagd om de stad te verlaten, daarna gecommandeerd en uiteindelijk door de politie mishandeld omdat hij niet wil doen wat ze willen. De man die tot dat moment geen vlieg kwaad heeft gedaan, pikt dit niet en gaat op oorlogspad. Ondanks de vele gevechten die in de film worden opgevoerd, zijn er aan het eind nauwelijks doden en zij die omkwamen waren op de verkeerde plek op het verkeerde moment. 

Ik heb First Blood daarna nog een aantal keren gezien en steeds pelde ik de vele lagen weg. Een man die al zoveel had meegemaakt tijdens de oorlog en daarna thuis weer in een oorlog belandt. De vooroordelen die we hebben over anderen voordat we een goed gesprek hebben gevoerd met hen. Iemand provoceren zonder dat we erbij stilstaan of we wel kunnen omgaan met de consequenties van onze acties. Rambo was wit, hadden ze hem direct neergeknald als hij een andere kleur had? Als Rambo zwart was, had de film waarschijnlijk vijf minuten geduurd.

De quote ‘Don’t push it! Don’t push it, or I’ll give you a war you won’t believe!’ die mij me is gebleven werd gezegd toen Rambo de stadssheriff te pakken kreeg en hem verzocht hem met rust te laten. Spoiler Alert: het is kolonel Samuel Trautman, die Rambo als soldaat had getraind en hem in de Vietnamoorlog had gecommandeerd, heeft overgehaald zich op een vredelievende manier over te geven aan de politie. Dat verschilt met het einde in het boek waar Rambo zelfmoord pleegt. Naar mijn mening gaat  de empathie voor elkaar steeds meer achteruit. We hebben al snel een vooroordeel over iemand aan de hand van de kleur van de persoon of diens kleding. We vragen uit beleefdheid, hoe gaat het?, en krijgen meestal als antwoord terug, goed, valt mee of ik doe mijn best, het laatste wordt vaak gezegd in Suriname en daarna zijn we klaar met interesse in de persoon. We stellen de vraag, maar willen we echt het antwoord weten? En geeft de persoon die we de vraag stellen wel eerlijk antwoord, vertelt die of het niet goed gaat of dat die met iets zit? Vragen we door? We leven momenteel in een periode waar we ook weinig rekening houden met elkaar omdat we gewoon bezig zijn de vele negatieve ontwikkelingen in de wereld, die een impact hebben op ons bestaan, een plek te geven. De economische situaties in Suriname en Nederland, zorgen ervoor dat we nu meer gestrest zijn en minder tijd hebben voor elkaar. Er wordt naar mijn mening nu vooral gefocust op de verschillen en nauwelijks op wat ons bindt. Aan de ene kant wordt er in deze tijd door veel organisaties en anderen gezegd om je kwetsbaar op te stellen. Om te vertellen waarmee je zit en wat je pijn doet. Maar wordt er echt iets met die informatie gedaan. Ik heb juist het idee dat anderen deze informatie gebruiken om je juist te provoceren. Maar het is een idee van mij. Laten we niet als de paranoïde stadssheriff zijn en Rambo provoceert die gewoon zijn weg wil vervolgen. Kunnen we gewoon geen rekening houden met elkaar en waar het kan ook elkaar te ondersteunen? Velen strijden namelijk in ‘niet zichtbare’ oorlogen.  Misschien kunnen ze een bondgenoot gebruiken, een kolonel Trautman, die hen helpt om de strijd te winnen of gewoon naar hen te luisteren. Het titellied van First Blood maakt het ook direct duidelijk ‘It’s a long road when you’re on your own … ’. Let’s not push it.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

In de Oorshop

Vrienden van vroeger

Door een droom die de laatste paar weken als een boemerang terugkeert, word ik steeds vaker wakker met de volste overtuiging dat ik naar school moet. Ik schrik wakker, zie op mijn telefoon dat ik me gruwelijk verslapen heb, kleed me zo snel mogelijk aan en zoek naar mijn schooltas, die vier jaar geleden op een verwaaid station een wees werd.

Latijn heeft me de das om gedaan, dromen liggen soms akelig dicht bij de werkelijkheid, en daarom moet ik een jaar langer rondlopen op ‘t Joost van Oudekarnemelk, zoals we vroeger onze school noemden, met alle liefkozing, natuurlijk. Het duurt een goed kwartier voordat ik wakker genoeg ben om te beseffen dat het geen zin heeft om me naar school te haasten, want ik zwaaide vijf jaar geleden af. Mét een diploma.

Door die droom denk ik de laatste tijd veel vaker aan mijn tijd op de middelbare school, en aan de vorm van de dagen toen. Er heeft zich een heimwee in me genesteld: ik verlang terug naar die verwaterde puberjaren – toen ik voorgoed dat gebouw uitliep, wist ik niet hoe snel en ver ik weg moest gaan van die stenen houdgreep, maar nu wil ik terug.

Ik mis de muffige klaslokalen, het kippenhok dat onze kantine was, het regime van de bel, mijn kluisje dat ik zo weinig gebruikte, dat ik op het eind amper wist welk nummer het droeg, het fietsenhok waar ik gezoend heb, maar vooral de mensen die toen mijn vrienden waren. Zelfs de mensen die niet mijn vrienden waren, mis ik. En alle meisjes op wie ik toen verliefd was, en dat waren er veel. Ik heb het ze nooit gezegd: te bang, te klein, te onbereikbaar. Nu zijn ze pas écht onbereikbaar: ik heb veel van hen nooit meer gezien. Toen hoefde ik tijdens een blokuur Nederlands, geschiedenis of Engels alleen maar een paar tafels verder te kijken, om ze te zien. Tafels en andere jongens drongen zich toen tussenbeide. Nu staat er een ander leven tussen ons in.

Binnen die muren vond ik het vanzelfsprekend dat ik mijn vrienden elke dag zag. Daar hoefden we geen agenda’s voor te trekken: we hoefden alleen maar te wachten tot het weer maandag werd, want het werd altijd weer maandag, toen. Onze groep was bij elkaar gekomen door een mentorklas, en zoals dat gaat op een middelbare school, sluit je dan een vreemd, maar sterk soort verbond: een vriendschap waarvan je niet eens kan denken dat het ooit voorbij kan gaan. Je deelt alles met elkaar, weet alles van elkaar en gaat elke dag klakkeloos, ondankbaar haast, voorbij aan die twee dingen. We namen elkaar voor lief, zoals je familie ook voor lief neemt. Maar familie blijft. Pubers blijven niet.

Iedere pauze schoolden we samen rond onze vaste tafel en in de zomer lagen we op het grasveld voor de school. We hadden onze eigen microkosmos gebouwd, en waren gelukkig, maar dat wisten we niet. Geluk zie je pas als je er niet meer middenin staat, maar ernaast, terwijl je jezelf afvraagt hoe, waarom en wanneer je er in vredesnaam naast bent gaan staan.  

Onze problemen waren net zo klein als onze levens: het ergste wat ons kon overkomen, waren onverwachte overhoringen, slechte cijfers, of puberverdriet. Er ging nog bijna niemand dood. De toekomst rammelde wel aan de poorten van het plein, maar niemand deed nog open.

Als ik door een konijnenhol in de tijd terug zou kunnen, viel het waarschijnlijk binnen vijf minuten weer tegen, maar dat is het mooie van herinneringen: die blijven, verbloemd of niet, onaangetast. Herinneringen raken gemummificeerd door de jaren, al zijn het er maar vijf. Een aantal vrienden uit die tijd spreek ik nog met enige regelmaat, maar het is niet meer zoals het was. We verdwenen langzaam in onze eigen levens.

Ik zocht een oude foto op, geschoten op de dag van onze diploma-uitreiking. We staan te stralen op een grasveld, en ons verbond is van onze gezichten af te lezen. Dat we bij elkaar bleven, en zeker contact zouden houden, beloofden we, maar we beloofden wel meer, toen.

Niemand hield zich aan zijn of haar woord. Ik ook niet. Als ik die koppen zie, die jonge koppen vol van hoop, wil ik ze weer bij me hebben. Maar: ik weet niet eens waar ze wonen, wat ze doen. Ik heb de telefoonnummers nog. Niet dat ik ze ooit heb gebeld, maar de namen en nummers staan nog steeds te blinken in mijn contactenlijst.

Dat is het, denk ik: de belofte van het vinden van elkaar is er nog. We zijn dichter bij elkaar dan ik dacht: slechts één telefoontje.

Maar: de belofte van het vinden van elkaar, is genoeg. Niemand neemt je die af, want het is van jou, en alleen van jou. Er is geen werkelijkheid die alles overhoop schopt, geen teleurstelling. Dat is de kracht van een belofte: die is soms mooier dan het inlossen ervan.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Verlangen naar onherbergzaamheid

(De wereld in stukken 4)

Dit is de meest landloze van de 48 kaarten. Antarctica heeft een deuk, de Rosszee, naar James Clark Ross die daar in 1841 voer, op ’s werelds zuidelijkste zee. Daarom nog geen Antarctica op deze kaart. Meestentijds is de Rosszee bedekt met ijs en schotsen. Op die twee eilandjes die bij Nieuw Zeeland horen wonen respectievelijk 663 (Catham Island) en 30 mensen (Pitt Island). Wat het bevolkingsaantal van deze kaart op 703 mensen brengt. Dit moet de minst bevolkte kaart zijn. Als dit aantal gemiddeld zou zijn, had de wereld 33.744 bewoners. God, had het daar maar bij gelaten… Verder water en ijsbergen (en een enkele weka, of Maori Hen, een prachtig bedachtzaam loopvogeltje op Catham).

Ik geloof niet dat je landschap – of zeeschap zoals in dit geval – kunt ervaren zonder dat het betekenis geeft aan je bestaan. Of helderder: als je door een bos loopt lijkt dat bos iets te zeggen over je leven, het wordt er een beeld van. En een woestijn overziend, zal die ruimte reflecteren op je ziel, je merkt een eindeloosheid op die in contrast staat met hoe klein je bent en dat doet je iets voelen: nietig, of kwetsbaar of hulpeloos. In de schitterende film All is Lost met Robert Redford raakt een solozeiler op een eindeloze oceaan als deze in de problemen. In een uur en 46 minuten – waarin niet gesproken wordt – (en waarvoor het script slechts een verbijsterende 32 bladzijden telt) worstelt Redford met een landschap. En in wezen met zichzelf. Grote landschappen werpen je op jezelf terug.

Op deze kaart kun je varend vooral ijsbergen verwachten. Elisabeth Bishop schreef een schitterend en raadselachtig gedicht over die dromen van ijs en sneeuw die zich tot de ziel verhouden, zoals een landschap zich naar je keert en zich onvermijdelijk tot je verhoudt. Het is denk ik ook verlangen naar onherbergzaamheid die je eveneens kunt voelen bij het bestuderen van onbekende stukken op een wereldkaart.

De denkbeeldige ijsberg


Liever de ijsberg dan het schip,
al zou dan de reis ten einde zijn
Al stond hij stokstijf als wolkige rots
en was de hele zee bewegend marmer.
Liever de ijsberg dan het schip;
liever deze sneeuwvlakte die ademhaalt in eigendom
al lagen de zeilen van het schip op zee gespreid
zoals de sneeuw onopgelost op ’t water ligt.
O plechtstatig drijvende wei
weet je wel dat een ijsberg onverschrokken
op je rust en, eenmaal wakker, wellicht gaat grazen van je vlokken?


Dit is een tafereel waarvoor een zeeman alles overhebben zou.
Het schip wordt niet meer bekeken. De ijsberg rijst
en daalt; zijn glasharde toppen
corrigeren ellipsen in de lucht.
Dit is een tafereel waarin hij die het toneel betreedt
op ongekunstelde wijze retorisch is. Het doek
is licht genoeg om op te gaan aan ragfijne draden
gesponnen door ijl rondkolkende sneeuwvlagen.
De geestkracht van deze witte pieken
meet zich met de zon. Zijn gewicht vertoont de ijsberg onvervaard
op een draaitoneel waarop hij staat en staart.


Deze ijsberg split zijn facetten van binnenuit.
Als edelgesteente in een graf
conserveert hij zich voor eeuwig en
tooit alleen zichzelf, misschien de vlokken
die tot onze opperste verbazing liggen op de zee.
Vaarwel, zeggen zij, vaarwel, het schip wendt de steven
Naar waar golven in elkanders golven overgaan
en wolken jagen tegen een warmere hemel.
lJsbergen onderrichten de ziel
(beide op eigen kracht geschapen uit minst zichtbare materialen)
Hen zo te zien: substantieel, edel, ondeelbaar opgericht als kathedralen.

(Elisabeth Bishop, vertaling Bernlef)

Er is ook iets bibliofiels eenzaams aan deze kaart. In de vier eilandenboeken van Boudewijn Büch, komen noch Pitt, noch Catham Island aan de orde.

In de gedichten van Bishop verbergt zich iets ongezegds in iets concreets, de reden waarom je dit gedicht gefascineerd kunt blijven lezen, en er nooit helemaal achterkomt. Een huiveringwekkend en ongenaakbaar gedicht. Precies zoals deze kaart, en haar ijskoude blauwe zee is.

Lezen: Elisabeth Bishop Een wonder als ontbijt 9 gedichten vertaald door J. Bernlef

Kijken: All is lost met Robert Redford

Naar kaart 5

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Knielend voor Couperus

Ik heb de afgelopen twee weken een aantal mensen geïntroduceerd bij de Boekenzolder in Leiden. Het is het absolute Walhalla voor lezers: het is een soort tweedehandsboekwinkel, maar dan gratis — oké, helemaal gratis is het aan het eind van de dag niet, omdat de Boekenzolder het fijn vindt als je een kleine bijdrage achterlaat, maar dat is slechts een fractie van het bedrag dat je kwijt was als je al die boeken bij De Slegte zou halen, laat staan als je ze nieuw zou kopen. Ik kom er al een aantal jaar, maar slechts sporadisch: ik ga vaak met meer boeken weg dan mijn leessnelheid aankan.

De jongens die ik de Boekenzolder heb laten zien zijn literatuurminnende studenten. Eentje studeert er zelfs Nederlands. Twee van hen kwam ik tegen op mijn studentenmuziekvereniging. Tijdens een gesprek met een van hen vroeg ik hem of hij wel eens van de Boekenzolder had gehoord. Dat was niet zo en dus stelde ik voor om daar eens samen heen te gaan.

En zo geschiedde. De blik in zijn ogen toen hij binnenstapte, was het al waard. Ik zag de dopamine bij wijze van spreken vrijkomen en door de hersenen stromen. Al die boeken! Keurig op alfabet! Gratis!

Al pratend liepen we naar de sectie Nederlandse literatuur. Van de borrel wist ik nog dat hij van Couperus hield, dus het verbaasde me niet dat hij meteen op de ‘c’ toestapte. Ik volgde hem. Hij was op zoek naar De Komedianten, zei hij. Zoeken naar de ‘cou’. Daar, de onderste plank. Een hele plank Couperus. Hij hurkte neer. Ik ook. En verdomd, wat stond daar… De Komedianten! (De boekenzolder had zijn hart al veroverd.) Hij vroeg me wat ik van Couperus had gelezen. Ietwat beschaamd antwoordde ik dat ik wat betreft Couperus nog wat achterliep: ik had alleen Van oude menschen en Noodlot gelezen. Ik vroeg hem wat ik nog meer kon proberen. De stille kracht. Goed, neem ik mee. Ik trok ook De boeken der kleine zielen van de plank. Had hij nog niet gelezen. Aha, een kans om hem qua Couperus nog ergens mee voor te zijn! Ik nam het boek onder mijn arm. 

Er stonden verschillende uitgaven van dezelfde boeken. Hij vroeg me om raad: welke versie moest hij nemen? Al pratend waren we op onze knieën gezakt.

Na Couperus gingen we alle kasten af. We trokken boeken van de plank en vroegen elkaar of we het gelezen hadden, wat we ervan vonden. Midden in het ene antwoord greep een van ons dan al een ander boek en liet het de ander zien. Elsschot. Haasse. Hermans. Mulisch. Reve. 

We hebben er twee uur rondgekeken.

De andere persoon die ik van mijn vereniging kende, zei dat hij wel van de Boekenzolder had gehoord, maar dat hij er nog niet was geweest. Dus: voor mij een buitenkansje om een tripje voor te stellen!

Hij had Op weg naar het einde nodig (hij neemt het Revejaar te baat om met Reve te beginnen). Nou, die hadden ze! Ik raadde hem Slauerhoff aan, Het verboden rijk. Hij zei dat Primo Levi heel goed was. En Indische duinen. Het mooie van de Boekenzolder is dat ze veel Grote Lijsters hebben. Ik vind die uitgaves altijd lekker lezen. Ze hebben een mooi lettertype en de rug is van goede kwaliteit; het zijn niet van die oude Salamanders of Prisma-boekjes waarmee je het risico loopt het boek te slopen als je het te stevig openslaat. Indische Duinen en Slauerhoff stonden er als Grote Lijsters. Mooi zo. Daarna gingen we langs de kasten en het tafereel van een week eerder herhaalde zich. Hij raadde mij Büch aan. Ik hem Verhulst. Het viel hem op dat ze veel Vestdijk hadden. Moest hij ook nog lezen. Hij nam De Kellner en de levenden mee. Al pratend kwamen we bij de ‘c’. Ik hurkte neer en vroeg hem wat hij van Couperus gelezen had. Couperusjaar of niet, aan het aanbod Couperus was sinds mijn vorige bezoek niet veel veranderd. Hij was pas net begonnen met Couperus, zei hij. Ik vertelde hem dat ik hier de week daarvoor had gezeten met iemand die maar liefst zes boeken van Couperus had meegenomen. Ik wees hem op De stille kracht. We zakten op onze knieën. 

Mijn derde Boekenzolder-introductie was niet gepland. Ik zou met iemand over Heijermans gaan praten en gaandeweg het gesprek kwamen we op de Boekenzolder (want daar ik heb een maand of wat geleden het verzameld toneelwerk van Heijermans gevonden) en het bleek dat hij daar nog niet was geweest.

Alle drie hebben ze het maximale aantal van tien boeken meegenomen. En bij alle drie denk ik niet dat dit de laatste keer is dat ze daar zijn geweest.

Wat vond ik ervan? Ik vond het een ervaring. Met leeftijdsgenoten over boeken praten. Dat gebeurt me niet vaak. Op de middelbare leken de meesten niet heel geïnteresseerd te zijn in literatuur. De mensen met wie ik over boeken praatte, waren vrienden van mijn ouders.

Bij een boekenkast praten over boeken is voornamelijk praten over geluk. Een goed boek, een boek dat je de ander aanraadt, heeft een bepaalde indruk op je gemaakt. Je hebt iets indrukwekkends meegemaakt en wil dat met iemand anders delen. Het wordt een beschrijving, vol met superlatieven terwijl je probeert uit te leggen waarom het zo indrukwekkend was. Een boek dat je tegenviel trek je niet uit de kast. Als de ander je wel naar zo’n boek vraagt, zeg je slechts dat je niet onder de indruk was en je wijst naar een boek dat je wel goed vond. Je wisselt positieve ervaringen uit. Soms vertelt de ander je iets waardoor je geïnteresseerd raakt: iets over het plot, een herinnering of gedachte die het bij de ander losmaakte, of een beeld. En je stopt het boek in je mandje, benieuwd of het ook voor jou zal zijn wat het voor de ander is.

Ik heb in totaal tien boeken meegenomen; ik heb me keurig ingehouden. En ik denk dat het niet de laatste keer is dat ik met hen over boeken heb gepraat. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Het vergeten van de dingen

Columnist Em was van de hoofdstad naar Amersfoort afgereisd en stapte de kroeg binnen, waar ze op mijn uitnodiging gedichten zou komen voorlezen. Ze had haar stem weer terug en ik begroette haar met een knuffel, ook deze keer weer met enige aarzeling – nu hing ze niet als een marionettenpoppetje in mijn omhelzing, gelukkig. Het was goed haar weer te zien, voor de tweede keer. En weer bracht de poëzie ons bij elkaar.

Ze vertelde dat haar omgeving me stadsdichter T. was gaan noemen na onze vorige stukjes. Ik vertelde haar op mijn beurt dat mijn omgeving haar steevast aanduidde als columnist Em, en dat ze dachten dat we elkaar eigenlijk niet uit konden staan. We besloten dat maar zo te laten.

Ze zette zich aan een tafeltje in de hoek, nadat ze haar verontschuldigingen bij me had gemaakt voor haar directe afzondering: er moesten dingen overgeschreven worden, voor het grote gebeuren, straks. Ik knikte, begreep, en zag hoe ze gebogen over haar blad, met een pen in haar hand, haar eigen bestaan ingleed. Als de wereld in schotten uit elkaar kon vallen, zoals je soms in films ziet, was dat gebeurd.

Zelf beende ik wat verloren door de ruimte heen, met het draaiboek in mijn hand. De kroeg liep langzaam vol, tot mijn vreugdevolle verbazing. De dichters die vanavond zouden voorlezen verdienden allemaal een volle bak, en dat kregen ze ook.

Iedereen deed het, zonder omhaal, geweldig. Er werd voor ze geklapt, geïmponeerd om hun woorden gezucht, en vooral naar ze geluisterd. Toen columnist Em het kleine, geïmproviseerde podium opstapte en begon met voorlezen, nadat ik haar had aangekondigd als mijn stiekeme, literaire liefde, was ik nog gelukkiger dat ik haar had gevraagd om naar Amersfoort te komen.

De rest van de avond stelde ze zich verdekt en bescheiden op in dezelfde hoek van de kroeg waar ze eerder haar werk over had geschreven. Na afloop praatte ze wat met collega-dichters en met iemand van de krant, die vertelde dat het artikel over de avond waarschijnlijk gedrukt zou worden. En of ze dan ook een exemplaar wilde, en wat de beste manier was om haar die krant te bezorgen. Daar zouden we wel wat op verzinnen, besloten we.

Nadat we door de olijke barjongens vriendelijk werden verzocht onze drankzucht elders te lijf te gaan, stelde ik voor om naar Van Zanten te trekken. Columnist Em knikte instemmend, en wilde nu wel eens zien hoe die plek écht was, omdat ik met enige regelmaat over mijn huiskamer schrijf, en omdat mijn leven zich voor een groot deel daar ook voltrekt.      

Van Zanten was even bruisend, druk en tollend als altijd. Na één biertje buiten vonden we een plek in het veilige schip van de kroeg en schoven aan bij wat andere dichters, die na het voorlezen ook waren overgewaaid. De barhelden en barheldinnen droegen gestaag het bier aan.

Toen we even buiten stonden te roken, vroeg ik columnist Em of ze zich een beetje op haar gemak voelde, hier.

‘Nee,’ zei ze eerlijk, ‘maar ik voel me eigenlijk nooit thuis in een kroeg. Eigenlijk voel ik me nergens echt op mijn gemak.’

Ik knikte, hees mijn sigaret tot een stompje en bekende dat ik dat ook lang heb gevoeld.

‘Totdat ik hier kwam,’ zei ik. ‘Hier voel ik me thuis. Nog meer dan in mijn eigen woning.’  

‘Ik heb dat misschien ook een beetje op mijn boot’, biechtte ze op. ‘Als ik ‘m aan de praat krijg, dan.’

Binnen deed columnist Em nog één biertje, en toen klom het tijdstip van de laatste trein langzaam in de wijzers van de klok. Ze besloot wat eerder te vertrekken, want er waren wekkers en verplichtingen de volgende dag. Ik liep een stukje met haar op, de binnenstad uit.

We namen afscheid aan een grachtje, onder de schaduw van de Koppelpoort. Ik wilde niet dat ze ging, maar ze moest.

‘Misschien kunnen we die krant in tweeën scheuren,’ stelde ze voor. ‘Of je komt de krant brengen in Amsterdam, later,’ zei ze. ‘En dan moet je ‘m vergeten. Dan kom ik terug naar Amersfoort om de krant weer op te halen.’

Mooi, dacht ik. Intentioneel vergeten. Dat zouden we oneindig kunnen herhalen. Terwijl ze om de hoek verdween, oploste in de belofte van een thuiskomst in de hoofdstad en ik weer terugliep naar de kroeg, waar het weer rumoerig, vol en thuis zou zijn, wist ik zeker dat ik nog nooit zo erg had uitgekeken naar het vergeten van de dingen.

Foto: Columnist Em

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Waar ga je heen? Over Samoa

[De wereld in stukken 3]

In het Museum of Natural History in New York is een hele vleugel gewijd aan Margaret Mead. De grand dame van de Amerikaanse antropologie staat in hoog aanzien. Of moeten we denken, nog? In deze wirwar van landen, (een kaartenspel van kolonisatie is dit gebied) met bovendien een naar het westen afbuigende datumlijn bevindt zich een goed bestudeerd eilandenrijkje: Samoa.

In Meads Coming of Age in Samoa was het haar bedoeling het patriarchale Amerika een spiegel voor te houden dat het elders misschien wel beter was. Ze was vooral geïnteresseerd in puberproblemen en vroeg zich af of die universeel waren. Wat doe je als tiener op een klein eiland omgeven door een eindeloze oceaan?

‘De lezer zal zich herinneren dat de hoofdactiviteit van de kleine meisjes zorgen voor baby’s was. Ze konden ook rifvissen, een bal weven en een molentje maken, in een kokospalm klimmen, dobberen in een zwempoeltje dat bij elke golf vierenhalve meter van niveau veranderde, een broodvrucht of taro schillen, de zanderige patio van het huis vegen, water uit zee halen, een simpel wasje doen en een ietwat geïndividualiseerde siva dansen. Hun kennis van de biologie van leven en dood was overontwikkeld in verhouding tot hun kennis van de organisatie van hun samenleving of van de fijne gedragingen die voor hun ouderen verplicht waren. Ze bevonden zich in een positie die vergelijkbaar zou zijn in onze cultuur met een kind dat geboorte en sterven had gezien voordat ze had geleerd niet een mes door te geven met het lemmet naar voren of hoe ze een kwartje moest wisselen. Geen van deze kinderen sprak de beleefdheidstaal, zelfs niet in de meest elementaire vorm, en hun kennis bleef beperkt tot vier of vijf woorden van uitnodiging en aanvaarding.’

Dat klinkt als kind zijn, echt in een eigen wereld mogen leven. Vooral dat dobberen lijkt me wel wat. De Amerikaan Maarten J. Troost woont een jaartje nabij, op een eiland in Kiribati. Zijn hilarisch verslag van voorbereiding en teleurstelling spitst zich toe op de gekmakende ergernis over hoe de localen zich ’s ochtends eerst even uitgebreid ontlasten op het strand. Een gebruik dat door Mead – maar dan oordeelloos – bevestigd wordt.

Maar wat moet je op een aanlokkelijk tropisch eilandje, waar de binnenlanden door enge slangen en spinnen geregeerd worden, de post nooit komt, pindakaas je enige levensgeluk beduidt, naast de dagelijks duik als dat laatste belet wordt door iets waarvan je niet kunt begrijpen dat de medemens je dat aandoet. Kakken op een tropisch strand! De kortste samenvatting van intercultureel onbegrip.

(Voor nog meer aanstekelijk mopperen over de defecte illusie van het paradijs leze men The Happy Isles of Oceania van Paul Theroux.)

Mead (zie ook kaart 47) leest nog steeds als een bijzonder spannend verslag, het is zo leuk om zo exact een samenleving beschreven te zien! Het is beslist een van de vreemdste wetenschappen: de antropologie, maar dit boek bewijst voor mij zijn dienst, veel meer dan welk reisboek dan ook zijn het juist de details van hofmakerij en wat je wel en niet geacht wordt te doen op Samoa en hoe men elkaar ziet die je dit eiland leren kennen. In een appendix opgenomen zijn beschrijvingen van hoe meisjes naar volwassenen kijken, waarin regelmatig bewonderend ‘ she is clever in making baskets’ voorkomt. Of: zij vraagt altijd op de meest hoffelijke wijze: ‘Po’o fea ’e te maliu i ai?’

‘Waar ga je heen?’

Lezen
Margaret Mead Coming of age in Samoa. A Psychologic study of Primitive Youth for Western Civilisation.
Maarten J. Troost The Sex Life of Cannibals
The Happy Isles of Oceania van Paul Theroux.

Zie ook deze blog

Hier naar kaart nummer 4

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

  • Foto van Gilles van der Loo
    Gilles van der Loo

    Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.