A Giant Leap for Mankind – de Beringstraat

[De wereld in stukken 1]

Dit is waar het gebeurt. Wanneer is nog wel een punt van discussie*. Tussen de 16.500 en 25.000 jaar geleden loopt een clubje Homo Sapiens over een drooggevallen vlakte, waarschijnlijk achter een groep grote landdieren aan, voor de jacht, grote ossen of reuzenherten. Wandelend of rennend zoals homoniden doen achter prooidieren aan, om ze uit te putten, bewegen ze zich van wat we nu kennen als het meest oostelijke stukje van Siberië naar het meest westelijke stukje van wat nu Alaska, en dus VS is.  Ze komen op onbekend terrein maar zullen zich niet realiseren dat ze bezig zijn een nieuw continent te bevolken. Want een heel groot percentage van de mensen die in de millennia die volgen tot aan de grote migraties vanaf 1492, op het Amerikaanse continent rondlopen, zullen een paar genen delen met deze eerste mensen. En een deel van de talen die gesproken worden door de First People in de VS delen speciale syntactische en grammaticale aspecten uitsluitend met talen die in Oost-Siberië gesproken worden.

Het was misschien met grote voorzichtigheid lopen in dat vochtige drooggevallen deel voor die pioniers, niet minder gevaarlijk is de tocht door het mijnenveld van gevoeligheden thans. Westers superioriteitsdenken claimt het liefst een zo kort mogelijke en onbeduidende geschiedenis voor 1492. Dus hoe langer geleden je denkt of tracht te bewijzen dat deze oversteek was, hoe meer je vindt dat de America’s zich voor een belangrijk deel hebben ontwikkeld voor dat die Italiaan met zijn schip in 1492 voor de kust verscheen. Het eerste wat de bemanning zag van dat continent waren overigens enorme zwermen vogels.

Het is een aardige pubquiz vraag, hoe ver je denkt dat de VS en Rusland van elkaar verwijderd zijn. 88,5 kilometer meet dat stukje daar maar. Twee dagen lopen voor die club.

Amerika kocht de anderhalf miljoen vierkante kilometer in 1867 van Rusland, voor een ruime 7 miljoen dollar, die in 2021 wel 140 miljoen zouden zijn waard geweest. Met name tijdens de Koude Oorlog zal menig Rus zowel als Amerikaan zich nog wel eens achter de oren gekrabd hebben om ‘Sewards Folly’ zoals de deal bij totstandkoming genoemd werd. (Maar zoals op de kaart te zien, werd er wel een Peninsula naar hem genoemd…) Toen werd die dwaasheid geacht goed geld weggooien voor waardeloos land te zijn, later en nog steeds, is het de folly van Sewards gespreksgenoot de Russische diplomaat Stoeckl. Alaska als ‘Stoeckls dwaasheid ‘dus.

Hoe is het daar en wil ik er heen? Ja en nee. In Kathleen Jamies meesterlijke essaybundel Surfacing staat een stuk dat ‘In Quinhagak’ heet en waar gezocht wordt – in dat dorp, dat net ten zuiden ligt van wat we op deze kaart aan Alaskaanse kustlijn zien – naar resten die door dooi vrijkomen van nederzettingen van jagers-verzamelaars die de voorouders van de mensen in dat yup’ik dorp zijn. Die van de wandeling van 88,5 kilometer dus misschien. Een schitterende sfeertekening, met hervonden artefacten als een prachtige brug naar het verleden. Het voelt er warm en koud. De kleine gemeenschap is plezierig.

Dat is niet altijd zo, met name Alaska’s grootste moderne schrijver wat mij betreft – David Vann – toont een wereld die grimmig is, naast mooi. Een van Van Oorschots schrijvers werkt aan een boek over een atolletje dat half Russisch en half Amerikaans werd. De bevolking versnipperd door de geschiedenis.

Er zitten veel boeken in deze kaart, veel geschiedenis. En als we door een opwarmende aarde noordwaarts trekken blijft ons weinig over dan: Point Hope.

(Hier naar Kaart 2)

Leestips:

*Alexander Nieuwenhuis Winterthur
Kathleen Jamie Surfacing
David Vann Caribu Island

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

In it to Guinness 4

Sinds hij in Los Angeles woont lukt het Col niet vaak om hierheen te komen, maar vorige week had ik geluk: weinig is zo fijn als een van je oudste vrienden op je stoepje treffen. Ik kwam mijn huis uit en daar stond hij, ontspannen leunend tegen mijn geparkeerde fiets.

Ik keek achterom naar de ramen van ons appartement, waarvan er een openstond. B straalde me aan, haar onderarmen op de leuning – ze had me onder valse voorwendselen naar beneden gestuurd.

Toen hij doorkreeg dat ik aan hem voorbij wilde lopen, veerde Colin op. ‘Waar ga je heen, Gil?’

‘Boter halen,’ zei ik. ‘Want dat moest van B.’

‘Zal ik met je mee?’

Ik trok een schouder op. ‘Het is een vrij land.’

‘Je weet dat je een knuffel wilt,’ zei Col, en hield me staande. ‘Je hebt me vreselijk gemist.’

De laatste keer dat ik met jou op pad ging, liep ik gekneusde ribben op.’

Ik maakte een schijnbeweging en stapte hem voorbij, maar Col rende vooruit, draaide zich om en ging met gespreide armen voor me staan. Zijn omhelzing was warm en duurde lang; mijn vriend rook naar heel lang in het vliegtuig zitten, en ik vroeg me af waar hij zijn koffers had gelaten, of hij dit keer een hotel genomen had.

De traditie wil dat Colin op het onderste matras van Nadims stapelbed logeert, iets waar mijn zoon zich altijd vreselijk op verheugt, ook omdat Col erg goed kan gamen en zich nimmer aan de afgesproken bedtijd houdt.

‘Dus,’ zei Col toen we aankwamen bij Rief op de Marnixstraat. ‘Heb je hem al gezien?’

Abdellatief leek goddank niet door te hebben wie er in zijn winkel stond, en had dan ook Nederlands gesproken tegen Colin. Een dame met een gehaakte tas in rastakleuren probeerde heel erg niet naar hem te kijken, en bloosde daar ook bij.

‘Je film?’ zei ik, terwijl ik een pak boter uit de koeling haalde.

Col hield een paar stevige aubergines op. ‘Deze zien er lekker uit.’

‘Het is januari, gek. En ik heb hem nog niet gezien, maar ik hoor dat het over oude vrienden gaat, waarvan de een de ander saai vindt. Die saaie is nog rossig ook.’

Colin mikte vier aubergines is zijn mandje en zocht ook een doos frambozen uit. Hij weet dat Ada (6) die dingen niet kan weerstaan. ‘Ik denk dat je er wel iets in zult herkennen.’

‘Kwam je helemaal naar Amsterdam om het met me uit te maken?’

Hij trok een dikke wenkbrauw op, stopte een aardbei in zijn mond en kauwde. Aan zijn grimas te zien viel het winterkoninkje wat zuur uit. ‘Dat nooit, Gil. Wij blijven altijd samen.’

Met onze inkopen wandelden we terug naar huis, waar Colin besprongen werd door Nadim (11) en in haar kamer werd opgewacht door Ada, die zich altijd eerst verkleedt en opmaakt voordat ze haar oom onder ogen komt. Hoewel hij geen woord Nederlands spreekt, babbelt ze heel graag met Col, en als ze de kans krijgt is ze altijd in zijn buurt te vinden.

Colin las haar voor uit Foeksia de miniheks en kreeg bij het uitspreken van die naam steeds de slappe lach. Misschien hadden we op weg naar huis geen jointje moeten kopen. Uiteindelijk gaf hij het op en las Fred het hert, waarna hij aanschoof bij Nadim voor een paar rondjes op de playstation.

Omdat het feest was maakte ik een pasta met wangspek en Spaanse artisjokjes, waarbij we misschien iets teveel wijn dronken. Toen onze glazen leeg waren zei Colin dat hij Otis de hond wilde uitlaten, dat hij nog iemand moest bellen voor werk; een uurtje later kwam hij terug met twee flessen Chianti van San Giusto a Rentennano.

‘Ik ken een gozer,’ zei Col toen hij mijn verbazing zag. Hij had ook een grammetje Bel Dia van de coffeeshop op de hoek. Een echte vriend weet wat je lekker vindt.

Toen de kinderen in bed lagen klommen we het dak op om daar nog een tijdje te lullen. B kwam melden dat ze ook maar eens ging slapen en kreeg een kus van Colin, die net een klunzig jointje draaide, me onderwijl verzekerend dat het perfect ging worden. Opeens besefte ik dat het voor het eerst in weken niet geregend had.

‘Wat een dag,’ zei ik, en nam het broddelwerkje van hem aan. Hij gaf me vuur, ik inhaleerde. Withete hompen hasj rolden als nagloeiende lava over mijn trui.

‘Is het oké als ik onder Nadim crash?’ vroeg Colin.

‘Maar natuurlijk,’ zei ik. ‘Volgens mij heeft hij je bed al opgemaakt.’

‘Episch.’

En dat was het – het was een epische dag geweest en straks zou ik – ook voor het eerst in weken – groots en meeslepend slapen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Sorry

Na een ruzie met een jeugdvriendin besloot ik naar de boekwinkel te gaan om een poëziebundel te kopen. Het een had niet veel met het ander te maken, maar ik was gefrustreerd, wilde er even uit en baalde van het feit dat ik nooit excuses kon maken: ik had iets venijnigs gezegd over haar nieuwe vriend. Roestige, lelijke jaloezie, die terugging naar de vierde klas, een soort jaloezie die ik in al die jaren niet meer had gevoeld, maar ineens weer was teruggekeerd als een hardnekkige jeugdpuist. Met een vijfletterwoord was de situatie misschien opgelost, maar ik had niets gezegd en was weggelopen.

Toen ik de deur van de boekwinkel opentrok, liep er een grijze dame tegen me aan. Ze wierp een geagiteerde blik, maaide met haar handen en wurmde zich langs mij heen, de deuropening door.

‘Van sorry ga je niet dood, hoor,’ siste ik haar toe, terwijl ik van mezelf schrok, en omdat ik daar, gezien haar verlopen voorkomen, wel eens ongelijk in kon hebben. De dame reageerde niet, stak een kraslot in haar jaszak en slofte weg. ‘En veel geluk,’ mompelde ik haar sardonisch na.  

In de rij voor de kassa stond een meisje. Ik hield de uitgekozen bundel tegen mijn buik als een baby, alsof de gedichten beschermd moesten worden tegen iets of iemand. Het meisje plukte wat neurotisch aan haar kortgeknipte haar, bewoog onrustig en tikte met haar voet onophoudelijk op het platgetreden tapijt dat in de winkel lag.

De man voor haar in de rij bestelde een pakje sigaretten, griste zijn verslaving van de toonbank en beende de winkel uit. Het meisje deed een stap naar voren, keek naar de kaartenmolen en draaide het ding rond. Voor bijna alle grote én kleine momenten in het leven bleek een stuk papier te zijn: geboortes, sterfgevallen, verjaardagen, het slagen voor de middelbare school, een rijbewijs en een examen, beterschapswensen, verhuisberichten – bijna alles.

 ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de bebrilde man achter de kassa, nadat het meisje de molen drie keer had rondgedraaid, alsof ze hoopte dat na ieder rondje uit het niets nieuwe kaarten in de rekjes zouden verschijnen.

‘Hebben jullie ook sorrykaarten?’ hoorde ik haar zacht vragen, en ze gaf de molen een laatste, zachte zwaai.

‘Sorrykaarten?’ vroeg de bebrilde man, en krabde aan zijn ongeschoren gezicht.

‘Ja, sorrykaarten. Een kaart met Sorry erop. Een soort van bedankkaart, maar dan net anders.’

De man gaf nu zelf de molen een zwaai, schoof zijn bril wat verder naar het puntje van zijn neus en ging met zijn knoestige vingers langs de kaarten, terwijl hij wat onverstaanbare woorden mompelde. Ik vroeg me af in welke situaties je iemand een sorrykaart zou sturen. Een vergeten verjaardag? Een ruzie? Of iets veel ergers? Het was duidelijk dat het meisje dat vijfletterwoord niet in het echt tegen iemand wilde zeggen. Dit excuus moest met enige afstand gemaakt worden, met een postzegel, of werd snel en haast onzichtbaar door iemands brievenbus gedaan, of zou als een vondeling in een postvakje gelegd worden, misschien. Schaamte, misschien? Of lafheid? Of juist een oprecht excuus? Een kaartje sturen is een handeling, kost moeite, geeft het excuus wat meer gewicht. Woorden zijn terug te nemen, postzegels niet.

En: hoeveel jonge mensen zouden er nog kaarten versturen? Het meisje was waarschijnlijk niet ouder dan twintig, en ik had voor mijn twintigste één keer een kaart gestuurd, aan mijn jeugdliefde, toen ik op vakantie was.

De bebrilde man had de molen al twee keer rondgedraaid. Ook nu waren er geen nieuwe kaarten verschenen na het ronddraaien. Geen magie in deze boekwinkel op een woensdagmiddag, dacht ik. Hij drukte zijn bril weer omhoog, pakte een kaart uit het rek en keek het meisje aan.

‘Hier staat Het spijt me op, is dat ook goed?’

Het meisje schudde resoluut haar hoofd.

‘Nee, er moet echt Sorry op staan,’ zei ze en slaakte een geknepen zucht. ‘Wat moet ik nu?’ vroeg ze, met de grondtoon van beginnende wanhoop. Haar stem trilde en het leek alsof ze elk moment in tranen uit kon barsten. De bebrilde man werd een beetje zenuwachtig.

Het spijt me lijkt erg op Sorry,’ probeerde hij nog, maar het hielp niet.

‘Nee, laat maar. Bedankt,’ mompelde het meisje en liep met korte passen de winkel uit. De bebrilde man keek haar wat onbegrijpend na.

‘Sorry. Succes, dan,’ riep hij, zich ogenschijnlijk niet bewust van de ironie van zijn uitspraak. Het meisje had een punt: er is een groot verschil tussen Sorry en Het spijt me. Sorry is makkelijker dan Het spijt me. In Het spijt me ligt een zwaarder gewicht dan Sorry, een mens kan Sorry zeggen, en het tegenovergestelde denken, maar in Het spijt me ligt een vorm van berouw die onomkeerbaar is. Kennelijk had ze ook weer niet zó veel berouw dat Het spijt me ook een optie was.

Ik had het te doen met het Sorrymeisje. Toen ik weer buiten stond, werd ik gebeld door de vriendin met wie ik ruzie had gemaakt. Ik nam niet op. Vandaag was geen dag voor excuses, dacht ik, zowel voor het Sorrymeisje als voor mij. Maar: ik begreep haar wel. Soms is een kaartje de juiste oplossing. Morgen, misschien. Dan zou ik, wie weet, een kaartje sturen. Niet met Sorry, maar met Het spijt me erop, want mijn berouw was eigenlijk al onomkeerbaar. En: ik wist nu waar ik moest zijn om dat kaartje te halen. 

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

De wereld in 48 stukken – 0

In een van mijn vroegere huizen had ik een kaart van Zuid-Amerika boven mijn bed hangen. Dat betekent dat ik inslapend of zojuist ontwakend de landen kon oefenen, zodat ik zou weten welke daar allemaal lagen, en zodat ik kon dromen dat ik daarheen zou reizen. Colombia, Paraguay, Brazilië, Suriname. In mijn huidige huis hing een grote wereldkaart op zachtboard geplakt aan de muur. Er staken spelden met vlaggetjes in op plaatsen waar ik was of heen wilde. Die moest eraf omdat de muur geverfd werd. Ik trok die grote kaart langzaam van het zachtboard af en hij stond een weekje opgerold in een hoek, te twijfelen over hoe nu verder. Totdat ik hem vanmiddag neerlegde en met een schaar in stroken knipte, zodat ik de stukjes passend kon maken om een voor een in mijn dagboek te pakken.

Mijn dagboek dicteerde de omvang: ze zijn gemiddeld 19 bij 11 centimeter. Twaalf stroken van noord naar zuid, vier uit elke strook. De kaart is natuurlijk 180° van noord naar zuid, 360° van west naar oost. Een strookje is meestal een stuk aarde van 45° hoog en zo’n 30° breed. Later ga ik nog eens goed rekenen welk oppervlak dat is.

Waarom kaarten zo’n onstilbare aantrekkingskracht op mij uit oefenen denk ik wel te kunnen achterhalen als ik 48 weken lang (vier weken vakantie, waar zou ik eens heen gaan…?) steeds zo’n stukje aarde of zee goed bekijk. Van mijn grootvader heb ik een oude Leopoldsatlas waarop hij netjes aantekende hoe snel de reis per bananenschip door het Panamakanaal vorderde toen hij in 1953 een jaar op reis was. Dus misschien zijn het de genen after all.

En ik zal steeds een week naar de kaart moeten kijken voordat ik weet wat dat stuk wereld me te vertellen heeft. En ik zal wat problemen moeten overwinnen: wat te schrijven over de grote hoeveelheid blauwe stukken? Of wat te schrijven over een strook waar ongeveer heel Europa op valt? En er moet veel aan poëzie gerefereerd worden, deze van Mary Oliver bijvoorbeeld:

The old poets of China

Wherever I am, the world comes after me.
It offers me its busyness. It does not believe
that I do not want it. Now I understand
why the old poets of China went so far and high
into the mountains, then crept into the pale mist.

Maar waar het te plaatsen? Op de eerste kaart, links bovenaan, waar Amerika voor het eerst in zicht komt, (Oliver is een voormalig Poet Laureate van dat land) of eerder ergens in de 40 als we bij China zijn aanbeland?

Bij de eerste maar, want de wereld komt achter ons aan. En het zou over geschiedenis moeten gaan, over reizen, over boeken ook. En over boeken over kaarten (zoals Milo van Bokkums onvolprezen Grensstreken, of On the map van Simon Garfield)

Maar volgende keer dus eerst over de Tsjoektsjenzee, en de grens tussen Amerika en Rusland, in Kaart nummer 1.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Knaller

We hadden de kerst te vol gepland. De avonden ervoor, kerstavond, eerste en tweede, de avonden erna: steeds zouden er eters komen, mensen op wier komst we ons heel erg verheugden, maar eigenlijk waren we voor aanvang van de feestdagen al te moe, kon dat hele sociale er niet goed meer bij.

In de nacht van de tweeëntwintigste wilde de slaap B maar niet vinden. Ze trok haar kussen over haar hoofd en gromde wanhopig. Ik lag ook wakker en schrok omdat mijn vrouw nooit wanhoopt.

Uiteindelijk moet ik tóch in slaap gevallen zijn, want anders had ik niet om om halfvijf wakker kunnen worden van Ada (6), die zich met oorpijn in onze kamer meldde. We gaven haar een sabbelpijnstiller, trokken haar tussen ons in en schreven de nacht verder af. Een bed delen met Aad is waken naast een hyperkinetische zeester.

‘Sjezus,’ zuchtte B. ‘Hoe kom ik straks mijn werkdag door?’

Omdat onze dochter ook een loopneus bleek te hebben, deden we gezellig coronatests bij het ontbijt. Rond de pot met pindakaas gistten onze covid-domino’s. Nadim tuurde hoopvol naar de zijne, somde al films op die hij de komende dagen in zijn bed zou kijken, maar hij kreeg één lullig streepje en schoof het ding balend van zich af. Ada en ik bleken ook onbesmet – B had keihard Corrie.

Alles werd afgezegd, de druk was van de ketel, maar blij leek ze daar niet mee. B meldde zich ziek en toog naar onze slaapkamer, probeerde daar nog wat te werken.

De quarantainetijd ging in en ik vroeg me af hoe lang we dit nog zouden blijven doen, als samenleving. Van mijn zwager, die op dit moment in Colombia woont, hoor ik dat ze daar niet testen. Dat ze geen verschil zien tussen corona en griep. Ik wil hier geen discussie aanzwengelen, ik vroeg het me gewoonweg af.

Omdat B verder symptoomvrij bleef, kon onze huizenruil met Parijs na de kerstdagen doorgaan. Montmartre bleek een fijne uitvalsbasis van waaruit we tientallen kilometers liepen. Nadim (11) is al jaren een goede wandelaar, en voor iemand die veel liever danst deed Ada het ook prima.

Er speelden zorgen in Nederland, maar toch waren er momenten waarop ik nergens aan dacht, de tijd uit het oog verloor en loskwam van alles behalve mijn gezin hier in de straten van Parijs. Het waaide en regende, de hemel was loodgrijs. In de middagen rustten we uit in het appartement met uitzicht op de Sacré Coeur. Tegen beter weten in probeerde ik Mohamed Sarr te lezen – inmiddels had ik het zeker tien keer van me afgeworpen en weer opgepakt.

Ik begrijp dat er flink geboden is op de rechten van deze Goncourtwinnende roman, en dat Atlas-Contact die biedingsfrenzy won. Ze zullen er geen spijt van hebben, want iedereen die ik ken leest op dit moment De diepst verborgen herinnering van de mens.

Ik wierp Sarr in een hoek van de bank en las het nieuwe The Unfolding van A.M. Homes, dat me tegen had gestaan vanwege het politieke gehalte, maar in positieve zin verraste. Homes balanceert knap tussen het absurde en realistische, tussen hoogdravendheid en fijngevoeligheid. Daarna begon ik aan de nieuwe Strout – niet gedacht dat ik het ooit zou zeggen, maar misschien word ik Lucy Barton een beetje moe. Dat begon al bij haar vorige Oh, William.

Omdat de kinderen daar nog niet geweest waren, sloten we op een ochtend van zware regenval aan in een rij voor het Louvre. We hadden voor een vaste tijd gereserveerd, maar stonden niettemin drie kwartier onbeschut om vlak voor binnenkomst te ontdekken dat we waren voorgedrongen: de werkelijke rij liep om de glazen piramide heen.

Ouder worden is jezelf omarmen. Omdat ik dit jaar vijftig word, zal ik omarmen dat beeldende kunst vrijwel niets met me doet. Ik snap dat er bij de lezer allerlei verweer opborrelt, maar laat me je verzekeren: ik heb het al die jaren écht geprobeerd.

Op oudejaarsavond aten we bij een klassieke brasserie een assiette fruits de mer. Om ons heen zaten veelal bejaarde mensen uit de buurt, die zich voor de gelegenheid in hun beste kloffie gestoken hadden. Nadim had zijn haar gekamd en Ada droeg een goudplissé feestjurk – van de obers en passerende gasten kreeg ze uitgebreide complimenten.

Na het eten keken we Amélie in ons appartement terwijl de bejaarde kat des huizes ronkte bij Nadim op schoot. Voor het eerst bleef Ada wakker tot het twaalf-uurmoment, en vanaf ons balkon keken we naar de flikkerende lichtshow op de Eiffeltoren. Het gebrek aan vuurwerk dat ik een vorige keer als anticlimactisch had ervaren stoorde me nu totaal niet, maar we spraken wél af dat we er volgend jaar weer een groot feest van zouden maken.

Op nieuwjaarsdag reden we een nagenoeg verlaten stad uit. Ook de autoroute was leeg. Toen B het stuur bij de Belgische grens overnam, pakte ik mijn telefoon en scrolde door beelden van een heel Amsterdams oud en nieuw: vuurwerk, lichtkogels en bezwete koppen, salontafels vol flessen, peuken en ponypacks – ik voelde verrassend weinig spijt het allemaal gemist te hebben.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Toevallige ontmoetingen

Ik was op een gala. Het was het gala van Sempre Crescendo, het studentenmuziekgezelschap waar ik bij zit. Het is een open subvereniging van Minerva, het Leidse studentencorps, dus het gala zelf was op Minerva en ook Minervanen waren welkom. (Ik zit zelf niet bij Minerva.) 

De muziek stond hard en het was niet het soort muziek waar ik meestal naar luister (normaal gaat mijn voorkeur uit naar klassieke muziek). Het was een uur of twaalf ’s avonds en ik stond te dansen en te springen met een groepje meisjes en jongens. Het was meer een soort hupsen, want we stonden dicht opeengepakt. Plotseling hoorde ik rechts van mij iemand schreeuwen: ‘Sybren! Hé Sybren!’ Ik keek om en daar baande iemand zich een weg door de menigte. Ik herkende hem. Het was een oud-klasgenoot. Maar hoe heette hij ook alweer? De naam ‘Diederik’ kwam in mij op, maar waarom is mij een raadsel, want ik wist ook meteen dat hij helemaal niet zo heette. Hij was wat dikker geworden. Ik schreeuwde een vraag in zijn oor. Wat deed hij hier? Hij zat bij Minerva. Aha, vandaar. Hij riep, stelde vast dat ik wel bij Sempre zou zitten. Ik beaamde dat. Hij zei dat ik vroeger ook al zo goed speelde. Ik bedankte hem en vroeg wat hij studeerde. Biologie. Ik verklaarde dat ik Biomedische Wetenschappen deed, maar dat ik eerst een jaar aan het conservatorium had gestudeerd. We schreeuwden nog wat dingen naar elkaar en daarna vervolgde hij zijn weg naar de tap. Ik heb hem de rest van de avond niet meer gezien.

Een kleine week later stond ik bij een zelfscankassa in een supermarkt en ik herkende een van de medewerkers: zij had op de middelbare school bij een paar vakken bij mij in de klas gezeten. Ik groette haar, stak mijn arm op. Ze keek me heel gek aan; zij herkende mij duidelijk niet. Ik liet mijn arm zakken en ging door met betalen. Zou ik naar haar toestappen? Hoe heette ze ook alweer? Ik besloot niks te doen.

Een paar weken later appte een studiegenootje mij over een bepaald essay dat wij moesten schrijven. Ik keek naar haar profielfoto op WhatsApp (want waar zijn die anders voor) en wie stond er op die foto daar links van haar? Verdomd, dat meisje. Hoe heette ze nou? Het studiegenootje zou het vast weten. Dus voor een volgend college zei ik tegen haar:

‘Dat meisje dat links op je profielfoto staat, heeft bij mij op school gezeten.’

Ze zocht de foto op en zei: ‘Oh, Victoria, ja die zit in mijn ploegje.’

Oh ja, Victoria. Zo heette ze.

‘Wat studeert ze?’ vroeg ik.

‘Biologie.’

Soms weet ik de naam wél meteen. Zo ging ik laatst met de trein naar Utrecht. Er stapte een jongen in, ongeschoren, met een grote tas.

‘Dat is Cas R!’ dacht ik. Maar ik heb hem niet gegroet, want ik had op dat moment geen zin in een gesprek.

Er zijn nog vele andere voorbeelden van dat soort ontmoetingen. Zo ging ik laatst naar de kapper, en degene die mij knipte kende ik van de basisschool: ze had een klas hoger gezeten. Dat leverde een maf gesprek op. We hebben zo’n tien jaar na het verlaten van de basisschool over de meesters en juffen zitten praten, voor zover we die ons nog konden herinneren, natuurlijk. 

Verreweg de raarste ontmoeting met een oude klasgenoot had ik ooit op Romereis. Ik stond met mijn vrienden in de avond op een of ander plein en plots hoorde ik mijn naam. Daar kwam een klasgenoot van de basisschool mijn kant opgelopen; hij was ook op Romereis met zijn school. In Leiden hadden we elkaar jaren niet gezien, maar in Rome, toch een stad van grotere afmetingen, liepen we elkaar opeens tegen het lijf.

En dan zijn er nog de ouders van mijn oude schoolgenoten die ik zie lopen en groet en soms een praatje mee maak. Een van hen werkt bijvoorbeeld bij de boekhandel die ik frequenteer. We wisselen altijd enige wederwaardigheden uit en dan hoor ik ook altijd hoe het met haar dochter gaat. Zij studeert in Utrecht. 

Ik blader door het jaarboek van mijn middelbare school. Ik ben op zoek naar de naam van de jongen op het gala. Ik bekijk de foto’s en de namen. Ik zie de studiekeuzes die overal onder de namen staan. Ik lees de boodschappen die hun vrienden voor hen hadden geschreven. Veel namen en gezichten komen mij slechts vagelijk bekend voor. Slechts vier jaar. Slechts vier jaar is blijkbaar genoeg om mensen van mijn harde schijf te wissen. Zo zal ik ook van heel wat harde schijven verdwenen zijn.

Daar. Hij heet Sander. Diederik was het dus inderdaad niet. Sander. Er staat dat hij in Utrecht geneeskunde wilde studeren. Was hij er niet ingekomen? Of had hij toch besloten om iets anders te gaan doen?

Het is gek om zo door het boek te bladeren. Soms is er een gezicht dat een herinnering bij mij oproept. Soms hoor ik plots een stem of flitst er in mijn geestesoog een beeld voorbij. Nu terugdenkend durf ik bij sommigen wel een voorspelling te doen over de vereniging waar zij zich bij hebben aangesloten. Dat meisje was bijvoorbeeld echt een Corpsmeisje. Die jongen zal hoogstwaarschijnlijk ook bij het Corps zijn gegaan. Dat soort dingen realiseer ik me nu pas; nu ken ik het type, toen nog niet. Maar bovenal vraag ik mij af hoe het met iedereen gaat. Ik ben bijna geneigd om een berichtje in de Whatsappgroep van onze zesde klas te zetten (ja hij bestaat nog, maar ieder jaar verlaten enkelen de groep. Er moet uit te rekenen zijn wanneer hij leeg is.).

Hoe dan ook, ik zal de komende jaren nog wel wat meer oude klas- en schoolgenoten tegen het lijf lopen. Ik ben benieuwd wie het zullen zijn, en of ik nog weet wie zij zijn en of zij nog weten wie ik ben. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

  • Foto van Fannah Palmer
    Fannah Palmer

    Fannah Palmer (1994) studeert momenteel online aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze schrijft zelf fictie, poëzie en af en toe een essay. Naast haar ambities in de uitgeverswereld hoopt ze in de nabije toekomst veel eigen werk uit te brengen.

  • Foto van Menno Hartman
    Menno Hartman

    Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.