Meschonnic (3, slot)

Meschonnics keuze voor het vertalen van Bijbelteksten was geen toevallige. Voor Bijbelteksten gaat het hedendaagse onderscheid tussen proza en poëzie maar in beperkte mate op, en dat komt Meschonnic goed uit, want in zijn opvattingen over de poëtica van het vertalen is dat onderscheid irrelevant.

Norse blik.2Bovendien is de westerse beschaving volgens Meschonnic de enige waarvan de fundamentele teksten vertalingen zijn, uit het Hebreeuws voor het Oude Testament, uit het Grieks voor het Nieuwe Testament en voor wetenschap en filosofie. In zekere zin, claimt Mechonnic, is Europa uit en door vertalingen ontstaan. Het (her)vertalen van zulke fundamentele teksten is dan ook een toetssteen voor de in die beschaving gangbare ideeën over vertalen.

Daarbij is het opmerkelijk dat de geschiedenis van westerse vertalingen wordt beheerst door wat hij effacements noemt, de neiging om bij de overgang van een tekst uit de ene taal in de andere het vertrekpunt uit te wissen, anders gezegd: om de ‘leesbaarheid’, ‘soepelheid’ of ‘vlotheid’ van een vertaling als haar belangrijkste kwaliteit te zien. In die houding ziet Meschonnic een logica van de ‘annexatie’. Daar stelt hij een logica van de ‘decentrering’ tegenover, die het anders-zijn van het origineel niet uitwist om zich te beperken tot het ‘geraamte van de betekenis’, maar tracht de vormkracht van dat origineel maximaal voelbaar te maken.

Hoe er wordt vertaald brengt dus impliciete opvattingen aan het licht over gelijkheid en verschil, identiteit en alteriteit. Vertalen is geen neutrale, zuiver ambachtelijke activiteit, maar heeft een ‘ethische’ en ‘politieke’ kant. Als voorbeeld noemt Meschonnic in Éthique et politique du traduire het contrast tussen Augustinus en Hiëronymus: terwijl Augustinus uitging van de onmogelijkheid van het vertalen en gefocust was op de taal van aankomst, zocht Hiëronymus naar een hebraica veritas, oftewel wat tegenwoordig een brontaalgerichte benadering zou worden genoemd. Ook Meschonnic zou trouwens ontegenzeglijk worden gerekend tot de sourciers, de brontaalgerichte vertalers – al wijst hij dat etiket zelf resoluut af, want ook het onderscheid tussen sourciers en ciblistes moet volgens hem naar de prullenmand worden verwezen.

En dat is een van de punten waarop ik geneigd ben hem gelijk te geven. Tussen ‘brontekstgetrouwheid’ en ‘doeltaalgerichtheid’ bestaat per definitie een spanningsrelatie; niets verplicht mij om een eenzijdige ‘vertaalstrategie’ te volgen waarin ik tussen een van beide moet kiezen. Met Meschonnics ideeën over vormkracht en het belang van het ritme voel ik me gesterkt in mijn pogingen om de spanning tussen brontaal en doeltaal niet te snel te laten vervloeien, niet te snel te berusten in een heldere maar vlakke weergave van betekenissen. Meschonnics werk levert met andere woorden een theoretische onderbouwing voor het streven om ‘op het scherp van de snede’ te vertalen: ‘Een grootse vertaling is een contradictie […] die niet in de ene of andere richting wordt opgelost, maar waarin je pal staat tussen de twee termen van de dualiteit van het teken: tussen taal van aankomst en taal van herkomst, tussen vorm en betekenis, tussen schoonheid en nauwkeurigheid.’

bigot

De Heilige Hiëronymus, vertaler van de Vulgaat, is ons lichtende voorbeeld, schreef Jeanne Holierhoek onlangs, in navolging van Valery Larbaud die hem tot patroonheilige van de vertalers uitriep. Maar Hiëronymus was het tegendeel van een onzichtbare vertaler. En zie: zijn Vulgaat heeft de eeuwen getrotseerd.

Een blog daarentegen is een uitermate etherische tekstvorm, en al helemaal voor wie blogt ‘in residence’. Dit was alweer mijn laatste post, Martin rondt morgen ons verblijf op de Tiradesite af – tijd voor nieuwe trommelaars. Het is trouwens niet onmogelijk dat wij dit geschrijf in de marge van onze vertalerij gaan missen. Wie weet hoort u nog van ons.

Rokus Hofstede

In de Oorshop

Meer lucht!

De École Normale Supérieure in de Rue d’Ulm te Parijs is het meest prestigieuze onderwijsinstituut op Franse bodem. Elke zichzelf respecterende Franse intellectueel heeft er zijn opleiding genoten, de school telt twaalf Nobelprijswinnaars onder haar alumni, en het was dan ook niet zonder trots dat het driemanschap Marjan Hof (Martin de Haan, Jan Pieter van der Sterre en Rokus Hofstede) er in het academisch jaar 2002-2003 haar opwachting maakte voor een maandelijks séminaire over Prousts Contre Sainte-Beuve, georganiseerd door de befaamde ‘équipe Proust’. Aanleiding: de door ons te vervaardigen Nederlandse editie van genoemd boek, dat overigens geen boek maar een berg losse schetsjes is en dus behalve vertaald ook gecomponeerd diende te worden (want in het Frans bestaat er geen bevredigende editie).

Martin de HaanDe lezingen waren goed maar de lucht was slecht, en zo kon het na 1) een vergeefse waarschuwing aan het adres van Rokus, die naast me onverstoorbaar bleef doorschrijven, en 2) het laten van een enorme boer dus gebeuren dat ik ten overstaan van de internationale elite der Proustianen van mijn stokje ging. Laatste gedachte: meer lucht! Waarna ik pas in de ijskoude gang weer bijkwam. Ambulance erbij, transport naar het ziekenhuis twee straten verderop, eindeloos wachten onder veel te weinig dekens, te horen krijgen dat ik maar goed moest oppassen, met drie winterjassen om me heen bijkomen in een ijskoud café, taxi naar het huis van een vriendin van Rokus om daar onder drie dekbedden verder bij te komen. IJskoud.

Heel À la recherche du temps perdu is doortrokken van het gebrek aan lucht dat Proust een groot deel van zijn leven teisterde. Wat doe je als zwaar astmatisch schrijver die de niet veel goeds voorspellende spreuk ‘Arbeidt zolang gij het licht hebt’ tot motto van zijn schrijfproject heeft verheven? Adem zoeken in je werk: eindeloos lange zinnen maken, je boek tussen twee stevig aangelegde oevers laten zwellen als een rivier, net zo lang tot je Tijd is gekomen. Van 1908 tot aan zijn dood in 1922 werkte Proust onafgebroken aan zijn grote roman, waarvan Contre Sainte-Beuve de oertekst was. Het is ontroerend om de weg die hij heeft afgelegd precies honderd jaar later al vertalend opnieuw te volgen en te voelen waar het krampachtige verhaal (over een bedlegerige jongeman die aan zijn moeder uitlegt waarom Sainte-Beuve geen goede criticus was) omslaat in het meesterwerk dat we nu kennen.

Wat niet wegneemt dat ik het nog altijd ijskoud had. Gelukkig had de zelf afwezige vrouw des huizes een wel aanwezig Afrikaans kindermeisje in dienst, dat over helende gaven zei te beschikken. Zo gezegd, zo gedaan: in de afzondering van een duistere kamer, waar alleen een smal reepje licht te kennen gaf dat het buiten volop dag was, ontblootte ik mijn bovenlijf en ontving de magische kracht van een priemende wijsvinger in mijn sternum. En ging opnieuw van mijn stokje.

Moraal van dit alles: zorg altijd voor frisse lucht en ga nooit met vreemde vrouwen mee.

Martin de Haan

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Meschonnic (2)

Henri Meschonnic, zo bleek uit het voorgaande, was een man met een missie. Hij trok met grote felheid ten strijde tegen ingeburgerde opvattingen over taal en vertaling en schroomde niet daarij het gros van de bestaande theorieën dienaangaande naar de schroothoop te verwijzen. Meschonnic, die zichzelf in Éthique et politique du traduire met een tegen molens vechtende Don Quichot vergelijkt, wilde niets meer of minder dan de Griekse ‘traditie van het teken’ vervangen door de Hebreeuwse ‘traditie van het ritme’. Zijn werk is diepzinnig en radicaal – maar ‘radicaal’ en ‘ridicuul’ liggen soms niet ver uiteen. Cioran schreef al dat diepzinnigheid voorbehouden is aan wie er niet voor terugschrikt zich belachelijk te maken.

RH.IDMeschonnic was bij leven hoogleraar taalkunde aan de universiteit van Vincennes-Paris 8 en gold lang als een einzelgänger in de Franse academische wereld. Behalve auteur van een omvangrijk taaltheoretisch oeuvre was hij een uiterst productief dichter en vertaler. Hij legde zich vooral toe op het hervertalen van Bijbelteksten uit het Hebreeuws, vanuit de overtuiging dat die teksten nooit deugdelijk in het Frans zijn omgezet (terwijl de Duitsers de lutherse Bijbel hebben en de Engelsen de King James Version).

Laat ik een klein voorbeeld geven van Meschonnics aanpak. In 1970 publiceerde hij vijf oudtestamentische Bijbelboeken, vertaald uit het Hebreeuws in het Frans, Les Cinq Rouleaux [De vijf Schriftrollen]. Prediker 7:1 is een spreekwoord, waarvan de strekking luidt: ‘Een goede naam is goud waard’. Het origineel bevat een klankspel: tov sjem / misjemen tov (letterlijk: goede naam / beter dan geurige olie goed). Het woord sjem (naam) keert terug in sjemen (geurige olie), een procédé dat in de retoriek paronomasia heet. Meschonnic citeert een tiental Franse vertalingen en concludeert dat ze geen van alle werk maken van het retorische spel. Zijn eigen vertaling: ‘Plus précieux un nom / qu’un onguent précieux.’

Hoe brengen Nederlandse Bijbelvertalers het ervan af? ‘Beter is een goede naam, dan goede olie’ (Statenvertaling); ‘Een goede naam is beter dan goed parfum’ (Willibrord); ‘Je kunt beter een goede naam hebben dan er alleen maar goed uitzien’ (GNB); ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur’ (NBV). Iets van het klankspel is in die laatste vertaling misschien gered in de allitererende ‘g’, maar ontegenzeglijk wordt in alle geciteerde Nederlandstalige versies hoofdzakelijk op betekenisniveau vertaald (Is er een Nederlandse vertaling van de spreuk denkbaar waarin de lekkere geur behouden blijft zonder dat het klankspel teloorgaat? Ik heb even gezocht naar iets met ‘faam’ en ‘parfum’, maar veel leverde dat niet op. Iemand een beter idee?).

Toegegeven, met dit voorbeeld ga ik voorbij aan het al eerder genoemde, voor Meschonnic doorslaggevende punt van de ritmische accenten in het Hebreeuws, de te‘amim. Die kwestie is vanuit zowel historisch als taalkundig oogpunt van een extreme, voor mij niet te behappen complexiteit. Maar uit het voorbeeld blijkt ten overvloede dat ‘ritme’ voor Meschonnic een breder begrip is dan wat er meestal onder wordt verstaan; in navolging van de 19e-eeuwse taalfilosoof Wilhelm von Humboldt spreekt hij vaak ook van ‘energie’. Daaronder valt in zijn ogen vrijwel alles wat we doorgaans rangschikken onder de ‘vormeffecten’, alle structurele eigenschappen van een tekst die bepalend zijn voor tempo, toon, modulatie enzovoort.

Het lijkt erop dat de naam en faam van Meschonnic buiten Frankrijk nog nauwelijks is doorgedrongen, al bestaat er wel een Engelstalig, aan hem gewijd blog, met onder meer een nuttige algemene inleiding op zijn werk. Misschien kan, nu Meschonnic dood is, de receptie van dat werk buiten Frankrijk echt beginnen. Want de spreuk uit Prediker gaat verder: ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur, de dag waarop je sterft is beter dan de dag waarop je wordt geboren.’

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede

Freakonomie

Aardig economisch vraagstukje. Waarom lezen sommige Nederlanders buitenlandse literatuur liever in Engelse dan in Nederlandse vertaling, terwijl hun Nederlands uiteraard beter is dan hun Engels?

Martin de HaanHet antwoord is eenvoudig. Neem een oorspronkelijk Zweeds boek, laten we zeggen Stieg Larssons weergaloze Mannen die vrouwen haten. Door het relatief kleine aantal Nederlandstaligen zal de markt voor een Nederlandse vertaling veel kleiner zijn dan voor een Engelse vertaling, waardoor ook de royalty’s en de winst lager uitvallen. Die lagere opbrengst heeft een geringere aantrekkingskracht op vertalers, met als gevolg dat vertalers in het Nederlands kwalitatief minder goed zijn dan in het Engels; de aanbodcurve van vertalers is oplopend. Kortom, genoemde Nederlanders lezen liever een goede vertaling in een taal die ze goed, maar niet perfect kennen, dan een matige vertaling in hun moedertaal.

Dat antwoord op het vraagstukje komt niet van mij, het vraagstukje zelf trouwens ook niet. Beide zijn afkomstig uit de pen van de mij onbekende Daniel Hamermesh, die op de website van de gerespecteerde New York Times, in een kennelijk veelgelezen blog met de omineuze naam ‘Freakonomics – The Hidden Side of Everything’, uitlegt hoe de markt bepaalt in welke taal je leest. Dat is zelfs de titel van zijn stukje: ‘How the Market Influences What Language You Read In’.

Toen ik het las, viel ik bijna van mijn stoel van verbazing. Het aantal ongecontroleerde en/of oncontroleerbare vooronderstellingen van Hamermesh is zo verbijsterend groot, dat je er haast niet tegenop kunt argumenteren. Toch was ik zo dom om dat te doen, bekleed met de pas verworven autoriteit van CEATL-voorzitter. Ik had er direct spijt van, en denk nu dat een mild ironische dan wel ronduit sarcastische reactie veel effectiever zou zijn geweest. Laat ik alsnog een poging wagen:

Dear Mr Hamermesh, thank you so much for solving a mystery that has been puzzling me for quite a few years now. Why do some Dutch readers prefer English translations of foreign books to Dutch ones? I myself could only think of two possible reasons: either these people are snobs, or English-language books (especially paperbacks) are cheaper than Dutch ones. It simply did not come across my mind that literary translators could be choosing their profession because of the profits. I always thought of literary translation as a profession for fanatics who don’t care about money, only about enjoying their work, but evidently I’m wrong. I must confess I even did not know English and American translators were getting royalties… (Their Dutch colleagues do, by the way, and they get subsidized too, but of course not enough to compensate for the negative effects of their small market.) So once again, thank you for explaining this ‘Hidden Side’ of the Dutch book market!

Ik bedenk nu overigens dat er heel goed een andere, stilistische factor in het spel zou kunnen zijn, uitgebreid beschreven door de socioloog Johan Heilbron: hoe sterker de internationale positie van een taal, hoe vrijer vertalers in die taal gemiddeld omspringen met de brontekst, om te beantwoorden aan de conventies van hun eigen taal. ‘Gesteriliseerde vertalingen’ noemt Brina Svit dat, en het is een reden waarom ik blij ben dat ik in het Nederlands vertaal en niet in het Engels. Maar voor sommige Nederlandse lezers is het waarschijnlijk juist een reden om Engelse vertalingen te lezen: om niet te hoeven voelen dat de schrijver eigenlijk een Zweed was.

Martin de Haan

Meschonnic (1)

Een meetkundige en een vertaler botsten tegen elkaar op. ‘Ik heb groot nieuws’, zei de vertaler, ‘ik heb net mijn Horatius gepubliceerd.’ – ‘Wat!’ zei de meetkundige, ‘die is er toch al tweeduizend jaar.’ – U begrijpt het verkeerd,’ hernam de ander, ‘het gaat om een vertáling van die oude schrijver, door mij zojuist in de openbaarheid gebracht; al twintig jaar maak ik vertalingen.’ – Ach mijnheer!’ reageerde de meetkundige, ‘U denkt al twintig jaar niet zelf? U praat voor anderen en zij denken voor u?’

Norse blik.2Deze passage uit de honderdachtentwintigste Perzische brief van Montesquieu (ik citeer uit de vertaling van Jeanne Holierhoek) wordt door Henri Meschonnic de perfecte samenvatting genoemd van hoe in brede kring tegen vertalen wordt aangekeken. Vertalers laten schrijvers het denkwerk doen; ze zijn louter spreekbuis; ze hebben hooguit een ambachtelijke taak, namelijk om te doen vergeten dat de schrijvers in kwestie oorspronkelijk schreven in een andere taal; ze horen onzichtbaar te zijn – enzovoort, enzovoort.

Henri Meschonnic (1932-2009) was een rabiaat bestrijder van dergelijke door het gezond verstand ingegeven, tot gemeengoed geworden ideeën. Daarom ook is hij een prikkelend auteur voor wie worstelt met de vraag wat goed vertalen is. Aan Meschonnic (uit wiens omvangrijke werk voor zover ik weet nog niets in het Nederlands is vertaald – zie voor een eerste oriëntatie de site van Editions Verdier) moest ik denken bij het lezen van het interview met Ina Rilke, door Jeroen van Kan, in Tirades vertalersnummer.

Sprekend over de overeenkomsten tussen Hermans en Couperus, zegt Rilke: ‘Ze schrijven beiden zonder veel overweging, zonder te schaven. Je voelt die snelheid erin. Door die snelheid ontstaat een soort kracht, een energie, en die sleept de lezer mee. (…) Het is heel moeilijk om diezelfde gehaastheid en ademloosheid over te brengen in de vertaling. Omdat ik dat zo belangrijk vind, vind ik ook dat je je als vertaler soms wel wat vrijheden mag permitteren, dat je soms een adjectief mag wegstrepen, zinnen samen mag voegen of anders opbreken als het goed is voor het ritme. Ritme is zo belangrijk.’

Ritme is zo belangrijk. Die uitspraak lag de auteur van Critique du rythme (1982), Poétique du traduire (1999) en Éthique et politique du traduire (2007) in de mond bestorven. Niet de weergave van wat een tekst zegt maar de weergave van wat hij doet zou in vertaling moeten worden nagestreefd. Uiteraard is die optimale vertaling, waarin vorm en inhoud gelijkelijk tot hun recht komen, niet altijd voorhanden; het echte probleem is volgens Meschonnic dat veel vertalers het probleem niet eens zien.

In Meschonnics visie zitten we vast in een eenzijdige impliciete theorie van taal als communicatiemedium, als drager van een boodschap. Traditionele tegenstellingen als die tussen vorm en inhoud of tussen betekenaar en betekenis moeten volgens hem op de schop, ze vernauwen onze blik tot het woord- en zinsniveau en beletten ons literaire teksten te zien als beweeglijke, ononderbroken gehelen, gedragen door het ritme. ‘Ritme’ vat Mechonnic daarbij veel ruimer op dan als afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Zijn tekstuele ‘panritmiek’, die teruggaat op het belang van de ritmische accenten, de te‘amim, in Bijbelteksten, omvat prosodie, klankeffecten, tempoverschuivingen, accentueringen binnen de zin, herhalingseffecten, kortom alles wat relevant is voor de ‘oraliteit’, de toon, de adem, de poëzie van een literaire tekst.

En hier komt de ‘subjectivering van de taal’ om de hoek kijken waarover ik het in een eerdere bijdrage had. Die subjectivering heeft voor Meschonnic niets met een psychologie van het subject te maken maar is door en door talig; hij doelt ermee op de historiciteit van elke (ver)taalhandeling, op het ‘historische subject’ dat in en door de literaire tekst gestalte krijgt. Subjectivering van de taal begint daar waar nieuwe vormen van spreken worden uitgevonden, afwijkingen van het geijkte, natuurlijke taalgebruik toegelaten. Daarom ook heeft Meschonnic zo’n voorliefde voor hervertalingen, die bij uitstek geschikt zijn om die historische bepaaldheid van de taal voor het voetlicht te brengen. Hervertalingen vormen een onbegrensd terrein voor concrete taalexperimenten; ze liggen aan de basis van Meschonnics visie op vertalen als ‘experimentele poëtica’.

Montesquieus eerdergenoemde meetkundige heeft voor de vertaler tegen wie hij is opgebotst nog een vileine metafoor in petto: ‘Als u blijft vertalen, zult uzelf nooit vertaald worden. Vertalingen zijn als de koperen munten die wel dezelfde waarde hebben als een gouden muntstuk en door het volk zelfs veelvuldiger worden gebruikt, maar die toch lichtgewichten blijven van gering allooi.’ Meschonnic zou zich niet van zijn stuk laten brengen en de meetkundige voorhouden dat vertalingen, als original second, in potentie van even duurzaam allooi zijn als originelen. En al zou hij dadelijk erkennen dat verreweg de meeste vertalingen niet ‘geschreven’ zijn, dat zou volgens hem nog geen reden zijn om tussen schrijven en vertalen een radicale tegenstelling te zien.

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede

Hunger & Yacoub

Twee keer ben ik de afgelopen maanden in verrukking geraakt door muziek. Wat mij verraste was vooral het muzikale genre dat die verrukkingen teweegbracht: folk. Ik dacht dat ik mijn adolescente voorliefde voor folk aan het eind van de jaren 70 definitief had afgezworen. Nee dus: die gevoelige snaar bleek nog altijd in mij te kunnen trillen, er was alleen om hem aan te roeren twee keer een bijzondere samenloop van omstandigheden nodig.

RH.IDDe eerste verrukking vond begin juni plaats, in Arles, waar ik met collega Kris Lauwerys een kort bezoek bracht aan het Collège international des traducteurs littéraires. Als mentor bood ik er hand- en spandiensten bij de laatste, arbeidsintensieve retouches aan Kris’ vertaling van Henry Bauchau’s roman Le boulevard périphérique (in september verschijnend bij Meulenhoff/Manteau onder de titel Maalstroom).

In de plaatselijke muziekclub, Cargo de Nuit, trad die week Sophie Hunger op. Sophie Hoe? De zelfbewuste blik op het affiche oogde veelbelovend, een bezoek aan haar Myspace-pagina overtuigde ons snel. Hunger, een Duits-Zwitserse singer-songwriter die zich op het diffuse genre van de ‘soulfolk’ toelegt, leek over te lopen van talent. In gezelschap van alle in het vertalershuis aanwezige vertalers togen we naar het concert. We wisten niet of ‘Hunger’ op z’n Duits of op z’n Engels moest worden uitgesproken, en met reden; Duits en Engels bleken de twee talen waarin Hunger zich uitdrukte. Donkere stem, melancholisch-cynische teksten, obsederende melodieën – vanaf het eerste nummer was ik verkocht. Van het concert in Arles heb ik geen registratie gevonden op het net, maar bekijk voor een impressie bijvoorbeeld deze een paar maanden eerder in Sannois gemaakte opname van het betoverende nummer ‘Traveler’.

De tweede verrukking vond een paar dagen geleden plaats. In het kader van de Gentse Feesten organiseerden de bewoners van een oud schooltje bij mij in de straat een ochtendlijk huiskamerconcert met Gabriel Yacoub. Gabriel Wie? De buurman die me uitnodigde repte van een ‘folklegende’, en vervolgens van een Franse folkband uit de jaren 70, Malicorne. Mij ging een licht op: Malicorne, het folkfestival van Nyon in 1976! Waar ik zoveel heb geleerd! Onder andere hoeveel acrobatisch vermogen het vergt om met zijn tweeën een eenpersoonsslaapzak te beslapen!

Yacoub heeft sinds begin jaren 80 een solo-carrière als chansonnier opgebouwd. Als krasse vijftiger was hij een van de attracties van het ‘Boombalbombardement’ dat de Gentse Feesten afsloot, maar op dat podium verdronk hij, zichtbaar ontheemd, in het rumoer van de jonge garde. Het soloconcert in de huiskamer van mijn buren daarentegen was een intimistisch en tamelijk onopgesmukt gebeuren – ‘mijn gitaar is nog niet goed wakker’, zei Yacoub (zie hier van dat concert een impressie). Toch werkte de magie; ik ondervond opnieuw aan den lijve dat muziek iets teweeg kan brengen wat lezen maar zelden vermag, de extatische gewaarwording dat je buiten jezelf treedt, je zintuigen ontstijgt, in staat van levitatie raakt. Dat klinkt zweverig, maar inderdaad: luisterend naar Hunger of Yacoub had ik het gevoel dat de zwaartekracht teniet werd gedaan.

Op Yacoubs website zijn concertregistraties te vinden waarin de schoonheid van zijn liedjes nog beter tot haar recht komt. Luister bijvoorbeeld naar deze opname uit 2007 van het huiveringwekkend mooie ‘Les choses les plus simples’; de melodie, de frasering, de sobere begeleiding door piano en draailier – eenvouds verlichte waters, om Lucebert te citeren. Let op de zelfvertaling aan het eind van het nummer: ‘Alors je me souviens des choses les plus simples’ wordt even ‘And then I think about the simple things we said’, maar het Engels haalt het qua suggestiviteit naar mijn gevoel niet bij het Frans.

In een fascinerende mini-documentaire, ook op zijn site te vinden, gaat Yacoub prat op het ‘extravagant-romantische’ karakter van zijn muziek. Wat mij dertig jaar geleden in folk tegenstond, was juist de sentimentaliteit ervan, de romantische overkill. Bij de verrukking die de muziek van Hunger of Yacoub mij nu bezorgt heb ik daar kennelijk geen last meer van; in hun muziek ervaar ik eerder een romantische soberheid, een vorm van gloedvolle ingetogenheid die aangenaam contrasteert met het aanzwellende pathos van de meeste hedendaagse popmuziek en tegelijk de emotionele impact heeft die in jazz of klassieke muziek vaak ontbreekt. Maar misschien ben ik gewoon opnieuw een folkie geworden.

Rokus Hofstede

Meer blogs

  • Afbeelding bij De onwaarachtigheid van bont

    De onwaarachtigheid van bont

    Larousse 9 ‘Fur coats are worn by beautiful animals and ugly people’ luidt de oude protestslogan tegen de bontindustrie. Toen ik vorige week door een zeer kerstachtig London slenterde, kon ik het eerste deel van de stelling niet bevestigd krijgen – ik heb tegen mijn verwachting en gewoonte in geen vos gezien in de stad,...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Bestormen

    Bestormen

    In Geerten Meijsings recente en smakelijke Brieven aan mijn uitgever herneemt hij wat al eens beschreven werd in De grachtengordel:  ‘In het najaar van 1970 besloten wij – de harde kern van het schrijvers- en filmcollectief Joyce & Co. – met een militaire operatie in Amsterdam een uitgever te vinden. […] Op een plattegrond van...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Kamervrees

    Kamervrees

    Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Menno van der Veen
    Menno van der Veen

    Menno van der Veen studeerde filosofie en wijsbegeerte. In 2019 publiceerde hij zijn tweede roman Ontweten bij Van Oorschot. Menno werkt ook als onderzoeker, consultant en trainer op het gebied van democratie, participatie en mensenrechten. Momenteel werkt hij aan zijn derde roman (werktitel Het profetenverbod). Die is naar verwachting klaar in 2022.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

     

  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.