Meschonnic (1)

Een meetkundige en een vertaler botsten tegen elkaar op. ‘Ik heb groot nieuws’, zei de vertaler, ‘ik heb net mijn Horatius gepubliceerd.’ – ‘Wat!’ zei de meetkundige, ‘die is er toch al tweeduizend jaar.’ – U begrijpt het verkeerd,’ hernam de ander, ‘het gaat om een vertáling van die oude schrijver, door mij zojuist in de openbaarheid gebracht; al twintig jaar maak ik vertalingen.’ – Ach mijnheer!’ reageerde de meetkundige, ‘U denkt al twintig jaar niet zelf? U praat voor anderen en zij denken voor u?’

Norse blik.2Deze passage uit de honderdachtentwintigste Perzische brief van Montesquieu (ik citeer uit de vertaling van Jeanne Holierhoek) wordt door Henri Meschonnic de perfecte samenvatting genoemd van hoe in brede kring tegen vertalen wordt aangekeken. Vertalers laten schrijvers het denkwerk doen; ze zijn louter spreekbuis; ze hebben hooguit een ambachtelijke taak, namelijk om te doen vergeten dat de schrijvers in kwestie oorspronkelijk schreven in een andere taal; ze horen onzichtbaar te zijn – enzovoort, enzovoort.

Henri Meschonnic (1932-2009) was een rabiaat bestrijder van dergelijke door het gezond verstand ingegeven, tot gemeengoed geworden ideeën. Daarom ook is hij een prikkelend auteur voor wie worstelt met de vraag wat goed vertalen is. Aan Meschonnic (uit wiens omvangrijke werk voor zover ik weet nog niets in het Nederlands is vertaald – zie voor een eerste oriëntatie de site van Editions Verdier) moest ik denken bij het lezen van het interview met Ina Rilke, door Jeroen van Kan, in Tirades vertalersnummer.

Sprekend over de overeenkomsten tussen Hermans en Couperus, zegt Rilke: ‘Ze schrijven beiden zonder veel overweging, zonder te schaven. Je voelt die snelheid erin. Door die snelheid ontstaat een soort kracht, een energie, en die sleept de lezer mee. (…) Het is heel moeilijk om diezelfde gehaastheid en ademloosheid over te brengen in de vertaling. Omdat ik dat zo belangrijk vind, vind ik ook dat je je als vertaler soms wel wat vrijheden mag permitteren, dat je soms een adjectief mag wegstrepen, zinnen samen mag voegen of anders opbreken als het goed is voor het ritme. Ritme is zo belangrijk.’

Ritme is zo belangrijk. Die uitspraak lag de auteur van Critique du rythme (1982), Poétique du traduire (1999) en Éthique et politique du traduire (2007) in de mond bestorven. Niet de weergave van wat een tekst zegt maar de weergave van wat hij doet zou in vertaling moeten worden nagestreefd. Uiteraard is die optimale vertaling, waarin vorm en inhoud gelijkelijk tot hun recht komen, niet altijd voorhanden; het echte probleem is volgens Meschonnic dat veel vertalers het probleem niet eens zien.

In Meschonnics visie zitten we vast in een eenzijdige impliciete theorie van taal als communicatiemedium, als drager van een boodschap. Traditionele tegenstellingen als die tussen vorm en inhoud of tussen betekenaar en betekenis moeten volgens hem op de schop, ze vernauwen onze blik tot het woord- en zinsniveau en beletten ons literaire teksten te zien als beweeglijke, ononderbroken gehelen, gedragen door het ritme. ‘Ritme’ vat Mechonnic daarbij veel ruimer op dan als afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Zijn tekstuele ‘panritmiek’, die teruggaat op het belang van de ritmische accenten, de te‘amim, in Bijbelteksten, omvat prosodie, klankeffecten, tempoverschuivingen, accentueringen binnen de zin, herhalingseffecten, kortom alles wat relevant is voor de ‘oraliteit’, de toon, de adem, de poëzie van een literaire tekst.

En hier komt de ‘subjectivering van de taal’ om de hoek kijken waarover ik het in een eerdere bijdrage had. Die subjectivering heeft voor Meschonnic niets met een psychologie van het subject te maken maar is door en door talig; hij doelt ermee op de historiciteit van elke (ver)taalhandeling, op het ‘historische subject’ dat in en door de literaire tekst gestalte krijgt. Subjectivering van de taal begint daar waar nieuwe vormen van spreken worden uitgevonden, afwijkingen van het geijkte, natuurlijke taalgebruik toegelaten. Daarom ook heeft Meschonnic zo’n voorliefde voor hervertalingen, die bij uitstek geschikt zijn om die historische bepaaldheid van de taal voor het voetlicht te brengen. Hervertalingen vormen een onbegrensd terrein voor concrete taalexperimenten; ze liggen aan de basis van Meschonnics visie op vertalen als ‘experimentele poëtica’.

Montesquieus eerdergenoemde meetkundige heeft voor de vertaler tegen wie hij is opgebotst nog een vileine metafoor in petto: ‘Als u blijft vertalen, zult uzelf nooit vertaald worden. Vertalingen zijn als de koperen munten die wel dezelfde waarde hebben als een gouden muntstuk en door het volk zelfs veelvuldiger worden gebruikt, maar die toch lichtgewichten blijven van gering allooi.’ Meschonnic zou zich niet van zijn stuk laten brengen en de meetkundige voorhouden dat vertalingen, als original second, in potentie van even duurzaam allooi zijn als originelen. En al zou hij dadelijk erkennen dat verreweg de meeste vertalingen niet ‘geschreven’ zijn, dat zou volgens hem nog geen reden zijn om tussen schrijven en vertalen een radicale tegenstelling te zien.

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede

In de Oorshop

Hunger & Yacoub

Twee keer ben ik de afgelopen maanden in verrukking geraakt door muziek. Wat mij verraste was vooral het muzikale genre dat die verrukkingen teweegbracht: folk. Ik dacht dat ik mijn adolescente voorliefde voor folk aan het eind van de jaren 70 definitief had afgezworen. Nee dus: die gevoelige snaar bleek nog altijd in mij te kunnen trillen, er was alleen om hem aan te roeren twee keer een bijzondere samenloop van omstandigheden nodig.

RH.IDDe eerste verrukking vond begin juni plaats, in Arles, waar ik met collega Kris Lauwerys een kort bezoek bracht aan het Collège international des traducteurs littéraires. Als mentor bood ik er hand- en spandiensten bij de laatste, arbeidsintensieve retouches aan Kris’ vertaling van Henry Bauchau’s roman Le boulevard périphérique (in september verschijnend bij Meulenhoff/Manteau onder de titel Maalstroom).

In de plaatselijke muziekclub, Cargo de Nuit, trad die week Sophie Hunger op. Sophie Hoe? De zelfbewuste blik op het affiche oogde veelbelovend, een bezoek aan haar Myspace-pagina overtuigde ons snel. Hunger, een Duits-Zwitserse singer-songwriter die zich op het diffuse genre van de ‘soulfolk’ toelegt, leek over te lopen van talent. In gezelschap van alle in het vertalershuis aanwezige vertalers togen we naar het concert. We wisten niet of ‘Hunger’ op z’n Duits of op z’n Engels moest worden uitgesproken, en met reden; Duits en Engels bleken de twee talen waarin Hunger zich uitdrukte. Donkere stem, melancholisch-cynische teksten, obsederende melodieën – vanaf het eerste nummer was ik verkocht. Van het concert in Arles heb ik geen registratie gevonden op het net, maar bekijk voor een impressie bijvoorbeeld deze een paar maanden eerder in Sannois gemaakte opname van het betoverende nummer ‘Traveler’.

De tweede verrukking vond een paar dagen geleden plaats. In het kader van de Gentse Feesten organiseerden de bewoners van een oud schooltje bij mij in de straat een ochtendlijk huiskamerconcert met Gabriel Yacoub. Gabriel Wie? De buurman die me uitnodigde repte van een ‘folklegende’, en vervolgens van een Franse folkband uit de jaren 70, Malicorne. Mij ging een licht op: Malicorne, het folkfestival van Nyon in 1976! Waar ik zoveel heb geleerd! Onder andere hoeveel acrobatisch vermogen het vergt om met zijn tweeën een eenpersoonsslaapzak te beslapen!

Yacoub heeft sinds begin jaren 80 een solo-carrière als chansonnier opgebouwd. Als krasse vijftiger was hij een van de attracties van het ‘Boombalbombardement’ dat de Gentse Feesten afsloot, maar op dat podium verdronk hij, zichtbaar ontheemd, in het rumoer van de jonge garde. Het soloconcert in de huiskamer van mijn buren daarentegen was een intimistisch en tamelijk onopgesmukt gebeuren – ‘mijn gitaar is nog niet goed wakker’, zei Yacoub (zie hier van dat concert een impressie). Toch werkte de magie; ik ondervond opnieuw aan den lijve dat muziek iets teweeg kan brengen wat lezen maar zelden vermag, de extatische gewaarwording dat je buiten jezelf treedt, je zintuigen ontstijgt, in staat van levitatie raakt. Dat klinkt zweverig, maar inderdaad: luisterend naar Hunger of Yacoub had ik het gevoel dat de zwaartekracht teniet werd gedaan.

Op Yacoubs website zijn concertregistraties te vinden waarin de schoonheid van zijn liedjes nog beter tot haar recht komt. Luister bijvoorbeeld naar deze opname uit 2007 van het huiveringwekkend mooie ‘Les choses les plus simples’; de melodie, de frasering, de sobere begeleiding door piano en draailier – eenvouds verlichte waters, om Lucebert te citeren. Let op de zelfvertaling aan het eind van het nummer: ‘Alors je me souviens des choses les plus simples’ wordt even ‘And then I think about the simple things we said’, maar het Engels haalt het qua suggestiviteit naar mijn gevoel niet bij het Frans.

In een fascinerende mini-documentaire, ook op zijn site te vinden, gaat Yacoub prat op het ‘extravagant-romantische’ karakter van zijn muziek. Wat mij dertig jaar geleden in folk tegenstond, was juist de sentimentaliteit ervan, de romantische overkill. Bij de verrukking die de muziek van Hunger of Yacoub mij nu bezorgt heb ik daar kennelijk geen last meer van; in hun muziek ervaar ik eerder een romantische soberheid, een vorm van gloedvolle ingetogenheid die aangenaam contrasteert met het aanzwellende pathos van de meeste hedendaagse popmuziek en tegelijk de emotionele impact heeft die in jazz of klassieke muziek vaak ontbreekt. Maar misschien ben ik gewoon opnieuw een folkie geworden.

Rokus Hofstede

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Michaël

De laatste keer dat ik hem zag was op 20 april in Brussel, tijdens een grote EU-conferentie over literair vertalen. Hij zat in de cirkelvormige opstelling recht tegenover me en maakte met zijn duim verwoede gebaren bij wijze van denkbeeldige sms’jes die hij me stuurde om het bedenkelijke niveau van de bijdragen aan de kaak te stellen. ‘Jammer dat ik je telefoonnummer niet had, Martin,’ zei hij in de pauze.

Martin de HaanIn diezelfde pauze pakten we de draad weer op van ons eeuwige gesprek, dat dit keer al een jaar of zes onderbroken was geweest: over de kwaliteit van vertalingen. Hij, de boekenvreter, was van mening dat er in Nederland bedroevend slecht wordt vertaald, slechter dan in de ons omringende grote landen en ook slechter dan voorheen; dat laatste kon hij volstrekt objectief vaststellen, want waar hij vroeger pas iets negatiefs over een vertaling zei als hij minstens tien grote fouten had aangetroffen, had hij die grens inmiddels moeten verleggen naar twintig – anders was er geen beginnen meer aan. En hij begon meteen maar aan een opsomming: ‘televisiefotograaf’ in plaats van ‘cameraman’, dat soort dingen.

Zelf beweerde hij ook te kunnen vertalen, en ik geloof hem, want stilistisch talent had hij absoluut. Wat ik niet geloof is dat hij Houellebecqs roman Platform ook met twee volledige banen ernaast nog wel in twee maanden had kunnen omzetten in het Nederlands, zoals hij me schreef nadat hij mij op televisie voor treuzelvertaler had uitgemaakt en ik daar met een vriendelijk doch kordaat briefje op had gereageerd (tijd = kwaliteit). Dat was trouwens ook meteen mijn kennismaking met de drammer, de narcist, de machtswellusteling die hij ook kon zijn, want in de volgende uitzending herinnerde hij de kijkers nog even fijntjes aan dat boek waarvan de vertaling zo lang op zich liet wachten. Niet leuk, en vooral: waarom?

Maar we schreven voor dezelfde krant, hij overigens wat meer dan ik, en ook na het Platform-incident bleven we bij onze schaarse ontmoetingen aangenaam keuvelen over de kwaliteit van vertalingen. Zijn stukken las ik vaak met plezier, vaak ook met ergernis over de grote woorden, de borstklopperij en het schoolmeesterachtige moralisme, maar altijd met verbazing over zoveel eruditie. En waarschijnlijk gold voor hem hetzelfde als wat Proust opmerkt over Sainte-Beuve; in de vertaling van Marjan Hof: ‘Je kunt zeggen dat hij bij de vervaardiging van de vuurpijlen die hij tien jaar lang elke maandag met weergaloze pracht afschoot, de stof van blijvender boeken gebruikte, die daarmee verloren ging.’ Zijn lang aangekondigde debuutroman De denksporter is definitief niet verschenen.

Het bericht van zijn dood kwam gisteren als een grote schok. Ik zal nog vaak aan hem terugdenken.

Martin de Haan


Vertaalmoeheid

Laatst ontving ik een e-mail met een paar halve zinnen en verder wat losse letters: per ongeluk verstuurd door een vertaler die met zijn hoofd op het toetsenbord in slaap was gevallen. Want zoals je metaalmoeheid hebt, zo heb je ook vertaalmoeheid. Geen enkele professionele vertaler ontkomt eraan: na weken, maanden of jaren keihard werken begint elke vertaler, hoe stevig of soepel ook, onvermijdelijk scheurtjes te vertonen.

Martin de HaanOsip Mandelstam beschrijft het verschijnsel in een brief aan de Sovjetrussische schrijversbond uit 1929: ‘Als hij niet tegen zichzelf wordt beschermd, slijt een goede vertaler snel. Vertalen is in de strikte zin van het woord een ongezond beroep. Professionele vertalers, die vanwege hun hongerloon gedwongen worden teksten te vervaardigen als blini’s, boek na boek, jaar in jaar uit, kennen rust noch duur en vallen aan zenuwziekte ten prooi. Ze lopen een verhoogd risico op afasie, verzwakking van het spraakcentrum, taalvernietiging, acute neurasthenie. Preventie van arbeidsongeschiktheid is geboden. De beroepsziekte moet worden bestudeerd en voorkomen.’ (Vertaald uit het Frans door Rokus Hofstede, bron: Vertaalpleidooi)

Heel grappig natuurlijk, die afasie en die neurasthenie. Zo grappig zelfs, dat je de primaire boodschap van het citaat op slag niet meer serieus neemt. En toch heeft Mandelstam gelijk met zijn waarschuwing, waar overigens nog een heel scala van lichamelijke klachten aan moet worden toegevoegd: muisarm, rugproblemen, verhoogd cholesterol- en triglyceridegehalte, hoofdpijn enzovoort. De typische klachten van een zittend bestaan, kortom, maar in een verhevigde vorm: vertalers maken geen praatje met de koffiejuffrouw, lopen niet naar het kopieerapparaat of het magazijn, lunchen niet in de stad, hebben geen werkafspraken waar ze zich naartoe moeten haasten, maar zitten de hele tijd eenzaam achter hun beeldscherm, niet zelden tien uur per dag.

Toch is het in de bijna vijftien jaar dat ik nu vertaal bijna nooit voorgekomen dat ik met tegenzin aan het werk ging. Dat is het gekke van dit beroep: je kunt er amper van rondkomen, krijgt er weinig waardering voor, verpest je lichaam en je sociale leven ermee, en toch geeft het voldoening. Ik kan dat voor mezelf eigenlijk alleen verklaren aan de hand van het objectiveringsproces dat ik een vorige keer heb beschreven. Vinden wat de hele tijd op je lag te wachten, dat blijft een magische ervaring waar je (ik tenminste) nooit genoeg van krijgt. En als het resultaat dan uiteindelijk in gedrukte vorm voor je ligt, komt de tekst je zo vertrouwd voor dat je niet alleen het gezwoeg en de vertaalproblemen bent vergeten, maar ook de oorspronkelijke tekst zelf. Missie volbracht.

Martin de Haan

Blecquenecques

Terug van weggeweest. Veel wind in Noord-Frankrijk, 5 à 6 op de schaal van Beaufort. Dat was zwaar fietsen, maar de stranden aan de Côte d’Opale waren weids en leeg. En wij altijd moe genoeg om lekker te slapen – in de tent, in trekkershutten, in hotelletjes of in wat een ‘mobilhome’ werd genoemd, in dit geval een aftandse caravan op een camping in Audinghen.

Norse blik.2Op dagen dat de weersomstandigheden ons tot immobilisme dwongen, kon ik me wijden aan mijn favoriete vakantielectuur: regionale bladen. Thuis zou ik die geen blik waardig keuren, maar op vakantie vormen ze een van mijn vaste geneugten. Het lezen van een zogeheten sufferdje, zoals La voix du Nord of Nord Littoral, past goed in de omkering van waarden waaruit vakantie voor mij bestaat; de vaak hilarische banaliteit van het lokale nieuws vormt een prettige, tijdelijke relativering van de zwaarwichtigheid, om niet te zeggen de dikdoenerigheid, van het literaire bedrijf.

In Echinghen vond het ‘Feest van de Vogelverschrikker’ plaats; in Calais is een jong poesje door de brandweer gered van een zes meter hoge tak; twee moeders in Outreau hebben de bronzen medaille van het Franse gezin gekregen; een wandeling voor bejaarden in Colembert werd afgesloten met een bedrijfsbezoek; in Alincthun trok de mosselen-friet-avond van de plaatselijke kegelvereniging een volle zaal – dat alles rijkelijk met foto’s geïllustreerd.

Voor wat doorgaans ‘nieuws’ heet hoef je dat soort bladen dus niet te kopen. Binnenlands nieuws (de socialisten zijn weer aan het bekvechten) en buitenlands nieuws (er zijn weer een paar Fransen ontvoerd in Somalië) worden in rap tempo afgehandeld. Daarentegen krijgen, afgezien van de Tour de France en de paardenraces, de faits divers alle ruimte. Vier parochieleden van een Haïtiaans kerkgenootschap verdrinken in de buurt van Trouville; een als loodgieter vermomde oplichter vergrijpt zich aan het spaargeld van ouden van dagen in Audresselles; in het gehucht Blecquenecques is het lichaam van een dode man aangetroffen, ‘in ontbinding op de canapé’. Zijn moeder lag bewusteloos aan zijn zijde. Volgens een buurvrouw ging het om ‘sociale gevallen’.

Sowieso valt het contrast op, in oude stadjes als Saint-Omer of Béthune, tussen de statige historische centra en de troosteloze arbeiderswijken waardoor ze worden omringd, algemener gezegd: tussen voormalige rijkdom en hedendaagse armoede. Dat Noord-Frankrijk een van de armste gebieden van Frankrijk vormt, verklaart wellicht ook voor een deel het electorale succes van het Front National in de regio – en het ongenoegen van regionalisten als deze, die de eeuwenlange overheersing van het centralistische Frankrijk bestrijden en de band met Vlaanderen willen aanhalen.

Het is iets wat ik nauwelijks besefte vóór deze reis: ooit behoorden de Franse Nederlanden, oftewel de huidige regio Nord-Pas de Calais plus een deel van Picardië, tot de Zeventien Provinciën, voordat de Unie van Atrecht en later de Unie van Utrecht de scheiding van de zuidelijke en noordelijke Nederlanden bezegelden.

Van de ‘Belgische’ sfeer in de streek getuigen nu, behalve die stadskernen, vooral de fraaie toponiemen. Een aardig gezelschapsspelletje voor fietsers: raad de Germaanse plaatsnaam achter de Romaanse. Caudescure: Koudeschuur. Audruicq: Ouderwijk. Esquelbecq: Ekelsbeek. Wissant: Witzand. Sangatte: Zandgat. Het oude Atrecht is door de Fransen ooit herdoopt tot Arras, misschien hadden ze Utrecht in één moeite door Urras moeten noemen. Maar plaatsnamen hoeven in principe niet te worden vertaald, dus die opmerking is voor vertalers irrelevant. Gelukkig maar. In het moerasgebied nabij Arras, in het dorpje Agnez-lès-Duisans, stuitten we op de prachtige ‘Rue Au-delà de l’eau’ – nee, met het vertalen van zo’n straatnaam valt geen vertaalwinst te boeken.

Rokus Hofstede

Babel

Je zou het haast niet voor mogelijk houden, en dat is het eerlijk gezegd ook haast niet, maar soms doen vertalers iets anders dan vertalen of bloggen. Nadenken over een zelf te schrijven roman, bijvoorbeeld.

Martin de HaanMijn vroegste plannen voor een roman met de titel Babel moeten uit het jaar 2000 stammen: in mijn aantekenboekje staan de eerste ideeën die er betrekking op hebben vlak voor een krantenknipsel met Arnon Grunbergs ‘rechten van een schrijver’ (New York, 22 oktober 2000). Lange tijd heb ik er kennelijk niets mee gedaan, of alleen in gedachten, want pas op 10 augustus 2001 zette ik een aantal ideeën in de computer. Als ik die nu teruglees begrijp ik niet alles meer (bijvoorbeeld: ‘Schubert, sonate D960. Richter in de sneeuw’ – dat is een verwijzing naar het begin van Bruno Monsaingeons prachtige documentaire over Sviatoslav Richter, het is me alleen een raadsel wat ik ermee kan hebben bedoeld), maar de grote lijnen van het plan staan me direct weer helder voor de geest.

Het zou beginnen met een proloog, ontleend aan een verhaal dat ik in Le Monde had gelezen. Nadat Lodewijk XVI met de valbijl was terechtgesteld, riepen zijn gevluchte volgelingen zijn zoon Louis Charles tot koning uit. De kersverse Lodewijk XVII was op dat moment zeven jaar oud en zat eenzaam opgesloten in de Temple – waar hij ruim twee jaar later overleed. Dan begint er een dolle episode: een arts ontvreemdt het hart van de dode jonge koning en zet het thuis op sterkwater, het wordt gestolen en weer teruggegeven, aan het in ere herstelde koningshuis aangeboden en geweigerd, tijdens een nieuwe revolutie op straat gegooid en zes dagen later teruggevonden onder een hoop zand, om uiteindelijk in 1975 te worden bijgezet in de basiliek van Saint-Denis, waar de Franse koningen begraven liggen. En al die tweehonderd jaar doen er de wildste verhalen de ronde over het lot van Lodewijk XVII. Is hij wel echt gestorven in de Temple? Is het hart wel echt van hem?

De titel die ik voor de proloog in gedachten had was ‘Een toepasselijke oerhandeling’ (met dank aan Graa Boomsma, die dat ooit heeft bedacht als vertaling van ‘a relatively basic thing’; misschien gebruikte hij een vertaalprogramma?). Met de Franse Revolutie begon symbolisch gezien het tijdperk van mensenrechten en universele waarden, en de tragikomische lotgevallen van het hart van Lodewijk XVII leken me een toepasselijke opmaat voor een roman die daarbij een paar bescheiden kanttekeningen wilde plaatsen.

Het hoofdverhaal moest zich afspelen in New York. Een Nederlandse jongeman, Jasper van de Berg, gaat als vertaler bij de Verenigde Naties werken en maakt daar kennis met wat je de bureaucratie van het vertalen zou kunnen noemen: de vertaalafdeling van de VN is (in de roman) een logge moloch waarvan de alledaagse praktijk de nobele gedachte van de eenheid der volkeren voortdurend weerspreekt. De ‘Toren van Babel’, zoals het vertalersgebouw (het hoogste gebouw ter wereld) in de volksmond wordt genoemd, vormt op die manier de groteske achtergrond voor de hartstochtelijke liefdesrelatie die zich ontspint tussen Jasper en een doofstomme jonge vrouw, Maria, die hij is tegengekomen bij een antiglobalistische demonstratie. Precies op de helft van het boek, tijdens een ontmoeting in de kapel van het vertalersgebouw, blijkt ze wel te kunnen praten en de leidster te zijn van een extremistische splintergroepering die de replica van het vertalersgebouw in Minimundus (‘Die kleine Welt am Wörthersee’) heeft opgeblazen. Plannen voor een aanslag op het echte gebouw zijn in de maak, Maria wil Jasper erbij betrekken, en hij wordt heen en weer geslingerd tussen zijn liefde voor haar en zijn afkeer van haar extremistische ideeën. Aan het eind van het boek komt Maria na een ruzie om het leven door een auto-ongeluk. Zonder dat hij het wist blijkt ze zwanger te zijn geweest, maar gezien de geschatte leeftijd van de foetus moet de bevruchting hebben plaatsgevonden voordat ze elkaar leerden kennen – terwijl ze beweerde nog maagd te zijn. Na lang aandringen krijgt hij gedaan dat er een DNA-test wordt verricht naar de vader; de uitslag wordt niet meer vermeld.

Wel wordt in de epiloog, die aanvankelijk naadloos lijkt aan te sluiten bij het voorafgaande, de uitslag van een ander DNA-onderzoek bekendgemaakt. Het hart uit de proloog blijkt namelijk inderdaad afkomstig van de zoon van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette. En daarmee zijn alle fabeltjes over de kindkoning in één keer uit de wereld geholpen.

Maar toen kwam 11 september 2001 en kon mijn romanplan de prullenbak in.

N.B. Nee, een vertaler is geen gemankeerde schrijver.

Martin de Haan


Meer blogs

  • Afbeelding bij Meer dan vijftig

    Meer dan vijftig

    Ik ben geen spelletjesman, maar omdat we toch in Moncarapacho waren en die tafel er toch stond en vriendin K stralend vier stenenhoudertjes op tafel had gezet en ik graag wilde meedoen met alles wat mijn vrienden deden en het om Rummikub ging – waarvan ik me vaag de regels kon herinneren – schoof ik...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De wind

    De wind

    De wind komt over zee tegen de heuvel op, schudt de verdroogde vruchten uit de Alfarroba. Hard als kiezels tikken de peulen op het plaatstalen dak boven mijn hoofd. De wind is warm, Marokkaans, heeft maar een beetje water hoeven oversteken voordat hij hier mijn kleren van de waslijn blies. Na het eerste licht stap...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Een andere waarheid - over wetenschap en bedrog

    Larousse 11 In 1912 vond een amateur-paleontoloog Charles Dawson nabij Piltdown een onderkaak en een stukje schedeldak van wat de geschiedenis in zou gaan als de Piltdownmens, of Eoanthropus dawsoni. Een mooie nieuwe stap in het uiteenrafelen van de geschiedenis van de mens. Deze had een al wat menselijke schedel en een nog wat aapachtige...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

  • Foto van Michaël Van Remoortere
    Michaël Van Remoortere

    Michaël Van Remoortere (1991) is schrijver. Hij publiceert essays, verhalen en gedichten in een aanzienlijk aantal tijdschriften. Daarnaast maakt hij ook theaterperformances en installaties. Momenteel werkt hij aan de gedichtenbundel mythomaniën en de roman Autodafe.