I love translators!

Ging het om een Sloterdijkvertaling van Hans Driessen? Ik weet het niet meer. Wat ik nog wel weet is dat collega Paul Beers, nooit te beroerd voor een spetterende reactie, de VPRO Gids er met een boze brief op wees hoe verkeerd het was om een vertaling te bespreken zonder de naam van de vertaler te noemen. En wat ik vooral nog weet is dat daarop een andere ingezonden brief van een lezer uit Groningen volgde, waarvan de strekking luidde: ‘Vertalers moeten juist blij zijn dat hun naam niet wordt vermeld, gezien het prutswerk dat ze vaak afleveren.’ Einde discussie.

MartindeHAndere anekdote. Toen ik eind vorig jaar moest uitleggen waarom de Europese vertalersraad CEATL alsnog een plaats hoorde te krijgen in de werkgroep ‘Creation and Creativity’ van het platform ‘Access to Culture’ (een aardig bedenksel van de Europese Commissie om de versnipperde culturele sector met één stem te laten spreken), luidde de reactie van de overigens bijzonder welwillende moderatrice: ‘Ik snap het niet, vertalers maken toch geen oorspronkelijk werk?’ Maar toen ik begon te zwaaien met Art. 2 lid 4 van de Berner Conventie (‘vertalingen worden beschermd als oorspronkelijke werken’) en betoogde dat de oorspronkelijkheid van literaire vertalingen rechtstreeks voortvloeit uit de esthetische en conceptuele keuzes die elke vertaler moet maken, was ze direct enthousiast: ‘I love translators!’

In mijn cd-kast heb ik tien uitvoeringen van Bachs Wohltemperierte Klavier staan: Sviatoslav Richter, Evgeni Koroliov, Angela Hewitt, Glenn Gould, Edwin Fischer, Till Fellner, Andras Schiff, Léon Berben, Bob van Asperen, Rosalyn Tureck. Dat is geen kwestie van snobisme: elke uitvoering roept een volstrekt eigen klankwereld op, het zijn voor mij echt tien verschillende muziekstukken (die ik afhankelijk van mijn stemming ook nog eens telkens anders waarneem). Tien uitvoeringen is veel, bij andere muziek zijn de verschillen tussen uitvoeringen veel kleiner en is één goede uitvoering genoeg (de muziekindustrie concurreert zichzelf kapot door telkens nieuwe opnamen van telkens dezelfde stukken uit te brengen), maar als vertaler kijk ik hoe dan ook watertandend naar dit hele fenomeen van parallelle versies. In de Volkskrant schreef ik daar op 2 februari 2007 het volgende over (het grotere stuk waar het uit komt staat niet meer online dus ik citeer maar even, met een paar kleine aanpassingen):

Homerus, Euripides, Dante, Montaigne, Rabelais, Shakespeare, Baudelaire, Rimbaud, Szymborska: van al deze groten zijn de laatste decennia parallelle vertalingen verschenen, doorgaans van hoog niveau. Dante spant de kroon met maar liefst drie recente versies, wat drie van de vier vertalers zelfs een tv-optreden bij Hanneke Groenteman opleverde. Ook het moddergevecht tussen de Baudelaire-vertalers Peter Verstegen en Petrus Hoosemans werd in de pers breed uitgemeten. De tendens is duidelijk en begrijpelijk: als er meerdere vertalingen van eenzelfde werk uitkomen, is er ineens veel meer aandacht voor de vertalers en hun prestaties.

Het recentste voorbeeld van zo’n dubbelvertaling, en waarschijnlijk ook het mooiste, vormen de onlangs verschenen Rimbaud-bundels van Paul Claes en Hans van Pinxteren. Beide topvertalers zijn al decennialang in de weer met de kind-dichter, en beiden hebben nu een herziene versie van hun eerdere vertalingen uitgebracht (waarin ze elkaars keuzes ongetwijfeld hebben meegewogen, al vermeldt Claes Van Pinxteren vreemd genoeg niet in zijn bibliografie), dus dit is de ideale situatie voor een vergelijking in muzikale zin, waarbij niet de correctheid van de uitvoeringen centraal staat, maar de visie die erin besloten ligt.

Die draait niet alleen om woordbetekenissen, maar vooral ook om stilistische keuzes, vederlichte details die pas samen gewicht krijgen. Beide vertalers hebben esthetische vertalingen gemaakt en zich dus hypothetisch afgevraagd hoe Rimbaud in het Nederlands zou hebben geschreven, en ze komen daarbij soms tot heel andere oplossingen. Neem het begin van ‘Alchimie du verbe’. Claes maakt daarvan: ‘Mijn beurt. Het verhaal van een van mijn dwaasheden. / Allang voelde ik mij de meester van alle mogelijke landschappen en vond ik de grote namen uit de moderne schilderkunst en poëzie belachelijk.’

Van Pinxteren: ‘Nu ik! Verhaal van een van mijn bevliegingen. / Al tijden lang bazuinde ik rond dat ik alle mogelijke landschappen bezat, en ik maakte mij vrolijk over de kopstukken van de moderne poëzie en schilderkunst.’ Beide versies ‘kloppen’ met het Frans, maar in die van Claes klinkt de inkeer haast sereen, in die van Van Pinxteren eerder spottend. Pas door de twee vertalingen wordt die keuzemogelijkheid in de Franse tekst zichtbaar: ook de Franse lezer kan er iets van leren. En ook de vertalingen zelf kunnen weer op eindeloos veel manieren worden gelezen.

Piet Gerbrandy schreef in zijn Volkskrantrecensie: ‘Dat Rimbaud steeds opnieuw vertalers trekt, komt doordat geen enkele weergave erin slaagt de rijkdom van de Franse tekst te doen wedervaren. […] Iedere vertaling benadrukt noodzakelijkerwijs bepaalde aspecten en maakt andere onzichtbaar.’ Die uitspraak behoeft op zijn minst enige nuancering, en je zou hem zelfs kunnen omdraaien: elke goede vertaling werpt een nieuw licht op de oorspronkelijke tekst en vergroot daarvan de rijkdom, die alleen maar bestaat als interactie, interpretatie, vertaling. Een tekst is geen hermetisch afgesloten schatkist.

Kortom, moeten vertalers blij zijn als hun naam niet wordt vermeld? Nee, natuurlijk niet, maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is niet de vraag of de individuele vertaler blij is met zijn lot (persoonlijk ben ik bijzonder blij, zoals mijn foto al laat zien), maar simpelweg de elementaire vraag of we vinden dat de maker van een oorspronkelijk werk bij name moet worden genoemd. En als dat werk een prutswerk is, ook prima: dan weet je als lezer de volgende keer wat je kunt verwachten bij het zien van die naam.

Martin de Haan


In de Oorshop

Staartdekveren

Een paar dagen geleden zag ik op televisie de Bekende Vlaming en wetenschapsjournalist Dirk Draulans college geven over Darwin en de evolutietheorie. De man stak zijn anti-creationistische betoog af met het heilige vuur van een prediker, maar dan wel eentje die het zich kon veroorloven zijn preek te larderen met grapjes (van het type: was Herman Brusselmans een aap, dan zou hij in de wedijver om wijfjes kansloos zijn).

RH.IDVeel werk maakte Draulans van het thema van de gedragsverschillen tussen mannen en vrouwen. De pauwenstaart kwam langs als voorbeeld van de bekende mannelijke hanigheid, die zoals u weet alles te maken heeft met de maximalisatie van voortplantingskansen. Maar ook hedendaagse verschijnselen als de demping van mannelijke agressie, de opwaardering van het vaderschap en de opkomst van nieuw samengestelde gezinnen werden door Draulans moeiteloos in verband gebracht met de wil van de – mannelijke en vrouwelijke – genen.

Doorgaans sta ik redelijk argwanend tegenover dergelijke sociobiologische speculaties, waarbij maatschappelijke verschijnselen in een handomdraai worden gelinkt aan hun biologische randvoorwaarden, maar toch deed die pauwenstaart me wel wat. Ik moest meteen aan deze vertalersblog denken. Immers, literair vertalen wordt overwegend door vrouwen beoefend; staan hier niet opnieuw twee uitsloverige haantjes duchtig met hun staartdekveren te pronken?

Mannen zijn door de bank genomen ambitieuzer en competitiever dan vrouwen, of dat nu wel of niet in hun genen besloten ligt, en het zou vreemd zijn als dat voor vertalers niet gold. Onder de vertalers die het licht van de schijnwerpers niet schuwen, vind je relatief veel mannen; mannen ambiëren vaker het vertalen van prestigieuze auteurs, en ook richten ze zich vaker op zichtbaarheid verhogende nevenactiviteiten als het bedrijven van literaire kritiek, het geven van lezingen, het vervullen van bestuursfuncties – of het bijhouden van een blog.

Het bovenstaande kan op suggestieve wijze worden geïllustreerd door twee cijfers. Vijfentwintig van de drieëntachtig Nijhoffprijswinnaars zijn vrouwen, maar in de Werkgroep Vertalers is er op elke drie vertalers maar één man.

Opvallend is daarom eerder dat vrouwelijke vertalers de laatste jaren juist meer op de voorgrond treden. Onder de eerste twintig Nijhoffprijswinnaars, tussen 1955 en 1967, waren er twee vrouwen; onder de laatste twintig, tussen 1989 en 2008, waren dat er maar liefst tien. Ik wil niet speculeren over een mogelijke genetische mutatie bij vrouwelijke vertalers – al zou de wereld er zeker kleuriger op worden als ook de pauwhennen voortaan met bonte staarten zouden staan te pronken. De toename van vrouwelijke Nijhoffprijswinnaars kan evengoed worden gezien als een verlaat effect van de tweede feministische golf, waardoor meer vrouwelijke vertalers niet schromen de lat hoger te leggen en waardoor ook de samenstelling en het blikveld van de betrokken jury’s is verruimd.

Overigens is die laatste ontwikkeling nog relatief. Voor het vertalersnummer heeft de Tiraderedactie, naar ik me heb laten vertellen, een zeer ruim bestand aan vertalers aangeschreven; zeven vrouwen en zeventien mannen hebben gereageerd.

Rokus Hofstede

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

(On)vertaalbaarheid

Tegenover het cliché van de onzichtbaarheid (de vertaler behoort volledig schuil te gaan achter de oorspronkelijke tekst) staat het door Rokus ook al genoemde cliché van de onvertaalbaarheid (de vertaler onttrekt de oorspronkelijke tekst steeds aan het zicht). Regelmatig worden die twee conflicterende clichés zelfs samengeklonken tot een derde cliché: traduttore traditore, de vertaler is een verrader (want, o schande, hij maakt een onmogelijke belofte niet waar).

MartindeHMaar goed, onvertaalbaarheid dus. Twee citaten kunnen dat begrip mooi helpen verhelderen. Het eerste is van Barbara Cassin, uit de inleiding van een Frans boek dat nu juist als ondertitel heeft: ‘Dictionnaire des intraduisibles’, woordenboek van onvertaalbare termen/wendingen. Het citaat luidt: ‘Parler d’intraduisibles n’implique nullement que les termes en question, ou les expressions, les tours syntaxiques et grammaticaux, ne soient pas traduits et ne puissent pas l’être – l’intraduisible, c’est plutôt ce qu’on ne cesse pas de (ne pas) traduire.’

Hetgeen de volgende, zeer vrije vertaling zou kunnen opleveren, tweede citaat: ‘“Onvertaalbaar” is, net als “onleesbaar”, een normatieve, geen beschrijvende term. In hogere zin is alles vertaalbaar, of niets. Omdat een vertaling nooit een één-op-één-relatie heeft met een origineel, en omdat de grens tussen vertaling in engere zin en bewerking vlottend is, hoeven zelfs de weerbarstigste teksten, hoe aporetisch ook, een vertaler niet af te schrikken, al leiden ze dan tot de nodige metaforische hoofdbrekens. […] Onvertaalbaarheid is een prikkel.’

Dat tweede citaat is (een deel van) het antwoord van mijn medeblogger Rokus op de lichtelijk naïeve vraag van Tirade: ‘Noem een onvertaalbare zin.’ Uit beide citaten komt vooral één ding naar voren, namelijk dat vertaalbaarheid en onvertaalbaarheid twee kanten van dezelfde medaille zijn. Vertalen is nodig omdat talen van elkaar verschillen, maar datzelfde verschil maakt vertalen ook meteen onmogelijk – tenzij we in het voorvoegsel ver– al vanaf het begin een transformatie, een niet-samenvallen lezen, en dat is precies wat ik zou willen voorstellen. Waarmee het begrip onvertaalbaarheid naar de prullenbak kan worden verwezen.

Niet iedereen zal het daar overigens zomaar mee eens zijn. Max Gortzak bijvoorbeeld, die op 30 juni in een reactie op Rokus schreef: ‘Vertalen is een lastige kwestie, en in sommige gevallen onvermijdelijk, maar in de meeste gevallen is het onmogelijk om een goede vertaling te maken en vaak is het ook nog onhandig. […] Alleen al daarom zouden we teksten in de originele “taal” moeten lezen. Met woordenboek indien nodig, dan is de lezer niet gebonden aan de interpretatie van de vertaler, maar kan hij zelf beslissen welke woorden hij op welke manier interpreteert.’

Het aardige van deze reactie is dat de bepleite terugkeer naar het origineel, ter vermijding van de interpretatie van de vertaler, direct wordt gekoppeld aan een interpretatie door de lezer. Vandaar dat ik er zelf op antwoordde: ‘Het is nog veel erger: het onherroepelijke verval slaat al toe bij het lezen.’ Als de lezer de taak van de vertaler overneemt, hoogstwaarschijnlijk met een veel slechter resultaat (zie ter illustratie mijn Volkskrantbespreking van Modiano’s Un pedigree, vertaald door de lezer J. Bernlef), blijft de kern van het probleem nog altijd bestaan, namelijk dat er kennelijk altijd geïnterpreteerd moet worden om toegang te krijgen tot de oorspronkelijke tekst.

Anders gezegd: de oorspronkelijke tekst bestaat niet los van de telkens wisselende interpretaties, zelfs niet voor de schrijver (die zelf zijn eigen eerste lezer en interpretator is). In den beginne was de vertaling.

Martin de Haan 

Het deadline-effect

Een verschijnsel waar ik me al vertalend dikwijls over heb verbaasd is de afstemming van de inspanning die ik lever op de tijd die ik heb.

RH.IDLaat ik me nader verklaren. Waar ik op doel is de wonderbaarlijke dosering van geestelijke energie die door de deadline wordt afgedwongen – wonderbaarlijk, omdat die dosering zich grotendeels aan het bewustzijn onttrekt. Het gaat hier ongetwijfeld om een psychisch mechanisme dat zich niet tot het vertalen beperkt maar op algemeen menselijke activiteiten van toepassing is, om een soort modulatie of regulatie van het probleemoplossend vermogen, op zodanige wijze dat het werk precies op tijd af is – nou ja, in de meeste gevallen toch.

Onlangs maakte ik weer een frappant voorbeeld mee. Op 10 maart stuurde ik vertaalcollega Martin het volgende mailtje, dat sloeg op het door ons gezamenlijk te vertalen brievenboek van Houellebecq & Lévy: ‘Shit! 1 mei inleveren!!? Ik had, wensdenken waarschijnlijk, 30 mei als inleverdatum in mijn hoofd. Dat betekent dus nog ruim anderhalve maand, vanaf heden. Oftewel een mirakels snelle vertaling. Oftewel vanaf vandaag: alle zeilen bijzetten.’ Ruim anderhalve maand later, op 1 mei, kreeg ik van Martin deze reactie op mijn manuscript: ‘Rokus, hier een eerste portie van je tekst. Snel verder, het gaat lukken!’ En een dag later: ‘Het aantal echte problemen lijkt me bijzonder klein of zelfs nihil, de tekst leest als de spreekwoordelijke trein, we zullen geen modderfiguur slaan. Ik denk zelfs dat het niet beter zou zijn geworden als we een maand extra hadden gehad.’

Hoe heb ik die maand goedgemaakt zonder kwaliteitsverlies? Tijdsdruk als zodanig lijkt me voor het mechanisme dat ik op het oog heb een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde. Het modulerende, regulerende principe zit ‘m volgens mij eerder in een soort ongebreidelde deadlinevermenigvuldiging. Daardoor wordt het werk omgezet in steeds kleinere teksteenheden – hoofdstukken, paragrafen, alinea’s, zinnen – die zich vervolgens onbewust laten afstemmen op evenredige tijdseenheden – maanden, weken, dagen, uren. Soms weet ik dat ik aan een cruciale zin een uur moet zitten sleutelen, maar tegelijk blijk ik dan ook het soort besluitvaardigheid op te bouwen dat me in grote vaart door de rest van de pagina doet jakkeren.

Ergens weet ik dus – iets in mij weet – dat ik me niet kan veroorloven het tempo te laten zakken. Het is alsof er op mijn bovenverdieping twee figuren actief zijn, een klusjesman en een kok, de een die zinnen in elkaar knutselt en de ander die die eerste van voeding voorziet, de een die op de voorgrond het woord neemt en de ander die in de coulissen een voorwaardenscheppend beleid voert. Of ook, alsof er in mijn hoofd een homunculus het toerental in de gaten houdt en zorgt voor de juiste verhouding tussen trage en snelle beslissingen.

Kenners zullen in dit fenomeen ongetwijfeld een variatie op de Wet van Parkinson herkennen, die stelt dat het werk (aan een taak) uitdijt overeenkomstig de beschikbare tijd (om die taak te realiseren). Maar Parkinson beschreef een bureaucratisch mechanisme, terwijl het mij gaat om de merkwaardige psychologie van het ‘zelfmanagement’, afschuwelijk woord, dat de vertaler tijdens zijn inspanningen bedrijft.

Ik heb me even afgevraagd of ik de bedoelde ervaring kon beschrijven als ‘deadline-effect’. Maar ik kwam er snel achter dat die term al bezet is; hij wordt onder meer gebruikt in de film, ter beschrijving van een klassieke truc om suspense op te bouwen (de bom die gaat ontploffen tenzij hij op tijd door de held wordt ontmanteld), en in de popmuziek (als naam van een Frans-Belgische heavy metal band). Ik zie er dus van af een woord te munten voor iets wat misschien niet meer is dan een hoogst particuliere ervaring. Maar misschien is die al ooit eens door iemand adequaat beschreven? Of misschien heeft iemand een idee voor een goede omschrijving? Suggesties welkom.

Wat zit ik hier trouwens mijn tijd te verdoen met het bijhouden van een vertalersblog? Eind juli moet die Bergouniouxvertaling af, vandaag dienen nog zes bladzijden ruwe versie in een leesversie te worden omgetoverd, de tijd dringt.

Wat? De deadline is uitgesteld? Ah…

Rokus Hofstede

Berg en dal

De heuvels van de Morvan zijn groen en golvend. Of eigenlijk zijn het bergen, als je de geomorfologische definitie van ‘berg’ serieus neemt: ze steken vaak meer dan 200 meter boven hun omgeving uit. Vanachter mijn bureau zie ik de twee hoogste, de Haut Folin (902 m) en de Mont Beuvray (821 m). Ook zie ik de berg, nee, heuvel zand die de garagedeur verspert.

Martin de HaanNederlandse literair vertalers zitten qua inkomenspositie in de Europese middenmoot, zo blijkt uit een groot onderzoek van de Europese vertalersraad CEATL (Conseil européen des associations de traducteurs littéraires). De auteurs, Holger Fock, Alena Lhotová en ondergetekende, geven zelf al aan dat het onderzoek vooral indicatieve waarde heeft, want wij zijn geen professionele sociologen of statistici en het was allemaal liefdewerk oud papier – wat niet wegneemt dat het aangenaam werken was daar in het Zwitserse vertalershuis Looren (met uitzicht op échte bergen), en dat de resultaten er niet om liegen. Heel kort gezegd: nergens in Europa kunnen boekvertalers normaal rondkomen van hun werk onder de omstandigheden die de markt hun oplegt.

Wat houdt dat in? Dat houdt bijvoorbeeld in dat het gemiddelde belastbaar inkomen van gesubsidieerde Nederlandse vertalers, dat wil zeggen vertalers die voor hoogwaardige vertalingen met enige regelmaat projectwerkbeurzen ontvangen van het Fonds voor de Letteren, 19.000 euro bedraagt (en daar moet alles nog van af: belasting, sociale lasten, ziektekostenpremie, pensioenopbouw, privéverzekeringen). Toen ik dat afgelopen april op een EU-symposium in Brussel aan Michaël Zeeman vertelde, wilde hij me niet geloven, maar in werkelijkheid is het nog veel erger: heel veel boekvertalers krijgen géén projectwerkbeurzen, omdat hun boeken niet goed genoeg of gewoon niet literair zijn, en zij moeten dus ofwel een andere inkomstenbron hebben (rijke man/vrouw of goedbetaald bijbaantje), ofwel absurd snel vertalen – met alle gevolgen van dien voor de kwaliteit.

Literair vertalen is geen echt beroep, kán dat niet zijn zolang de honorering niet overeenstemt met de geïnvesteerde tijd en het (doorgaans academische) opleidings- en werkniveau van de vertalers. Het is te makkelijk om maar meteen met een beschuldigende vinger naar de uitgevers te wijzen, want die zouden direct failliet gaan als ze een echt billijk honorarium zouden betalen; maar het is ook te makkelijk om niet naar die uitgevers te wijzen (vergelijk dit vermakelijke filmpje).

In plaats van cynisch te constateren dat vertaalkwaliteit niet uitmaakt voor de verkoopcijfers (wat ik meerdere uitgevers heb horen beweren als argument tegen hogere honoraria, en waarschijnlijk is het nog waar ook), zouden zij op zijn minst kunnen helpen de maatschappelijke zichtbaarheid en daarmee de symbolische status van de vertaler te verhogen, door diens naam standaard op het omslag te zetten en te vermelden in alle publicitaire uitingen (advertenties, website, prospectus). Meer zichtbaarheid en een hogere status leiden uiteindelijk tot hogere honoraria, maar alleen omdat het lezerspubliek dan geen genoegen meer neemt met goedkoop broddelwerk: uitgevers, tel uit uw winst.

Maar voorlopig ligt daar die heuvel zand en ontbreekt het geld voor de voltooiing van het terras. Geen nood: in de winter zal het een ideale glijbaan voor mijn twee dochtertjes zijn.

Martin de Haan

Ajuinlei

Op de zondagse boekenmarkt, aan de Ajuinlei in Gent, vond ik een curieus boekje, daterend van 1896 en getiteld Nieuwe Vlaamsche en Fransche Samenspraken. Het bevat eenvoudige dialoogjes over alledaagse onderwerpen, met, in twee kolommen, broederlijk naast elkaar, het Vlaams en het Frans.

RH.IDZo ontspint zich bijvoorbeeld rond het noenmaal een gesprekje: ‘ – Wat zal ik u dienen? Wilt gij wat sop? – Ik bedank u. Ik zal u wat ossenvleesch vragen. Het ziet er zoo goed uit. – Wat stuk eet gij het liefst? Wilt gij wel gaar of weinig gaar? – Ik heb het niet geêrne te gaar. – Ik geloof dat dit stuk van uwen smaak is. – Het is kostelijk. […]’

Kostelijk zijn ook de samenspraken die worden gevoerd tijdens de ‘Reis langs den ijzerenweg’: ‘ – Wij gaan anderhalve mijl op eene minuut. Dat is gauw reizen. – Mij dunkt dat wij in dezen oogenblik met eene wonderlijke gauwheid voortgaan. Ik vrees dat het werktuig uit de sporen zal gaan. Wij worden schrikkelijk geschokt. – Zijt niet ontrust; de konvooien die komen, gaan altijd op de andere linie en de konvooien die gaan op deze. […]’ Zoveel is duidelijk, Piet Paaltjens (‘Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp’) is niet ver weg.

Onduidelijk is wie de doelgroep van deze samenspraken vormde. Was het ‘voor de Belgen overgezette’ boekje een instrument in het beschavingsoffensief van de Franstalige bourgeoisie, diende het om Vlaamse scholieren deftig Frans te leren spreken? In dat geval zal het gebezigde Nederlands die jongelui minstens zozeer hebben bevreemd als het Frans. Neem deze twee klasgenootjes, die te laat op school dreigen te komen en de voor- en nadelen van haast bespreken: ‘ – Men komt niet vroeg genoeg als men in tijds niet komt. – Wij hebben al den tijd. De klok luidde nog over eene minuut. – Het is juist daarom dat wij daar zouden moeten zijn. – Ten ergste, indien wij wat te laat komen, zullen wij het kwijt zijn met bekeven te worden. – Telt gij dat voor niets? Wat mij aangaat, ik word niet geêrne bekeven. – Ziet daar hoe gij altijd zijt. Gij wilt nooit doen gelijk de anderen. […]’’

De Vlaamse toonzetting is duidelijk, sommige van deze uitdrukkingen (‘in tijds’, ‘iets voor niets tellen’) hoor je ook nu nog in België. Opvallend is de galliciserende vertaalstijl, in veel zinnetjes klinkt het Frans nadrukkelijk door het Nederlands heen (‘nous en serons quitte pour être grondés’). Overigens was het boekje uit 1896 aan zijn twintigste, ‘overziene en verbeterde’ druk toe; het was al verouderd toen het verscheen. De lezer wordt zowaar getrakteerd op zeven pagina’s dialoog in en naast de postkoets; we komen te weten dat de reis van Brussel naar Parijs zeventig uren duurde en dat de paarden zevenendertig keer moesten worden ververst. De wegen waren toen dan ook algemeenlijk heel kwaad.

Nog iets wat opvalt: het nevenstaande Frans klinkt veel minder archaïsch. ‘Que vous servirai-je? Voulez-vous un peu de soupe? (…)’. Behalve een curiosum dat een beeld geeft van het twijfelachtige, gallicistische Nederlands dat eind negentiende-eeuw in Vlaanderen zo niet gesproken, dan toch geschreven werd, is het boekje ook een fraaie illustratie van het hoge verouderingstempo van het Nederlands ten opzichte van het Frans.

En dat is waar ik naartoe wilde, want met die kwestie van differentiële veroudering hangen interessante ‘vertaalstrategische’ kwesties samen. Bij het vertalen van oudere teksten wordt de vertaler namelijk voor een dilemma geplaatst: wat moet hij accentueren, de vitaliteit van de tekst of de historische afstand die ons van die tekst scheidt? Voor mij is het antwoord duidelijk: als ik moet kiezen tussen een anachronisme en een archaïsme, kies ik voor het eerste. Niet het optrekken van praalgraven, maar het inblazen van leven is wat een vertaler voor ogen zou moeten staan. Een vertaler die zich bij de vertaling van een Franse roman uit 1896 het gebruik van alle na 1896 ontstane Nederlandse woorden ontzegt, geeft blijk van een trouw die misplaatst is. Dat is misschien een open deur, maar sommige vertalers huldigen wel degelijk die stelregel.

Dat vergat ik nog, het boekje met Vlaamsche samenspraken kwam meteen van pas. Zo verliep mijn gesprekje met de boekverkoper op de Ajuinlei: ‘– Gij hebt onlangs eene soortering fransche boeken ontvangen. Ik zou ze wel geêrne zien. – Zeer geêrne, mijnheer. Zij zijn maar eerst ontplakt dezen morgend. Gij zult ze het eerst zien. – Zijn het al nieuwe boeken? – Néén, mijnheer. Daar zijn er nieuwe en oude. (…) Wel, mijnheer, hebt gij iets gevonden dat u passe?’

Rokus Hofstede

Meer blogs

  • Afbeelding bij De onwaarachtigheid van bont

    De onwaarachtigheid van bont

    Larousse 9 ‘Fur coats are worn by beautiful animals and ugly people’ luidt de oude protestslogan tegen de bontindustrie. Toen ik vorige week door een zeer kerstachtig London slenterde, kon ik het eerste deel van de stelling niet bevestigd krijgen – ik heb tegen mijn verwachting en gewoonte in geen vos gezien in de stad,...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Bestormen

    Bestormen

    In Geerten Meijsings recente en smakelijke Brieven aan mijn uitgever herneemt hij wat al eens beschreven werd in De grachtengordel:  ‘In het najaar van 1970 besloten wij – de harde kern van het schrijvers- en filmcollectief Joyce & Co. – met een militaire operatie in Amsterdam een uitgever te vinden. […] Op een plattegrond van...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Kamervrees

    Kamervrees

    Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

  • Foto van Roos van Rijswijk
    Roos van Rijswijk

    Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

  • Foto van Plonia Westendorp
    Plonia Westendorp

    Plonia Westendorp (1998) is verpleegkundige en student Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.