Ging het om een Sloterdijkvertaling van Hans Driessen? Ik weet het niet meer. Wat ik nog wel weet is dat collega Paul Beers, nooit te beroerd voor een spetterende reactie, de VPRO Gids er met een boze brief op wees hoe verkeerd het was om een vertaling te bespreken zonder de naam van de vertaler te noemen. En wat ik vooral nog weet is dat daarop een andere ingezonden brief van een lezer uit Groningen volgde, waarvan de strekking luidde: ‘Vertalers moeten juist blij zijn dat hun naam niet wordt vermeld, gezien het prutswerk dat ze vaak afleveren.’ Einde discussie.
Andere anekdote. Toen ik eind vorig jaar moest uitleggen waarom de Europese vertalersraad CEATL alsnog een plaats hoorde te krijgen in de werkgroep ‘Creation and Creativity’ van het platform ‘Access to Culture’ (een aardig bedenksel van de Europese Commissie om de versnipperde culturele sector met één stem te laten spreken), luidde de reactie van de overigens bijzonder welwillende moderatrice: ‘Ik snap het niet, vertalers maken toch geen oorspronkelijk werk?’ Maar toen ik begon te zwaaien met Art. 2 lid 4 van de Berner Conventie (‘vertalingen worden beschermd als oorspronkelijke werken’) en betoogde dat de oorspronkelijkheid van literaire vertalingen rechtstreeks voortvloeit uit de esthetische en conceptuele keuzes die elke vertaler moet maken, was ze direct enthousiast: ‘I love translators!’
In mijn cd-kast heb ik tien uitvoeringen van Bachs Wohltemperierte Klavier staan: Sviatoslav Richter, Evgeni Koroliov, Angela Hewitt, Glenn Gould, Edwin Fischer, Till Fellner, Andras Schiff, Léon Berben, Bob van Asperen, Rosalyn Tureck. Dat is geen kwestie van snobisme: elke uitvoering roept een volstrekt eigen klankwereld op, het zijn voor mij echt tien verschillende muziekstukken (die ik afhankelijk van mijn stemming ook nog eens telkens anders waarneem). Tien uitvoeringen is veel, bij andere muziek zijn de verschillen tussen uitvoeringen veel kleiner en is één goede uitvoering genoeg (de muziekindustrie concurreert zichzelf kapot door telkens nieuwe opnamen van telkens dezelfde stukken uit te brengen), maar als vertaler kijk ik hoe dan ook watertandend naar dit hele fenomeen van parallelle versies. In de Volkskrant schreef ik daar op 2 februari 2007 het volgende over (het grotere stuk waar het uit komt staat niet meer online dus ik citeer maar even, met een paar kleine aanpassingen):
Homerus, Euripides, Dante, Montaigne, Rabelais, Shakespeare, Baudelaire, Rimbaud, Szymborska: van al deze groten zijn de laatste decennia parallelle vertalingen verschenen, doorgaans van hoog niveau. Dante spant de kroon met maar liefst drie recente versies, wat drie van de vier vertalers zelfs een tv-optreden bij Hanneke Groenteman opleverde. Ook het moddergevecht tussen de Baudelaire-vertalers Peter Verstegen en Petrus Hoosemans werd in de pers breed uitgemeten. De tendens is duidelijk en begrijpelijk: als er meerdere vertalingen van eenzelfde werk uitkomen, is er ineens veel meer aandacht voor de vertalers en hun prestaties.
Het recentste voorbeeld van zo’n dubbelvertaling, en waarschijnlijk ook het mooiste, vormen de onlangs verschenen Rimbaud-bundels van Paul Claes en Hans van Pinxteren. Beide topvertalers zijn al decennialang in de weer met de kind-dichter, en beiden hebben nu een herziene versie van hun eerdere vertalingen uitgebracht (waarin ze elkaars keuzes ongetwijfeld hebben meegewogen, al vermeldt Claes Van Pinxteren vreemd genoeg niet in zijn bibliografie), dus dit is de ideale situatie voor een vergelijking in muzikale zin, waarbij niet de correctheid van de uitvoeringen centraal staat, maar de visie die erin besloten ligt.
Die draait niet alleen om woordbetekenissen, maar vooral ook om stilistische keuzes, vederlichte details die pas samen gewicht krijgen. Beide vertalers hebben esthetische vertalingen gemaakt en zich dus hypothetisch afgevraagd hoe Rimbaud in het Nederlands zou hebben geschreven, en ze komen daarbij soms tot heel andere oplossingen. Neem het begin van ‘Alchimie du verbe’. Claes maakt daarvan: ‘Mijn beurt. Het verhaal van een van mijn dwaasheden. / Allang voelde ik mij de meester van alle mogelijke landschappen en vond ik de grote namen uit de moderne schilderkunst en poëzie belachelijk.’
Van Pinxteren: ‘Nu ik! Verhaal van een van mijn bevliegingen. / Al tijden lang bazuinde ik rond dat ik alle mogelijke landschappen bezat, en ik maakte mij vrolijk over de kopstukken van de moderne poëzie en schilderkunst.’ Beide versies ‘kloppen’ met het Frans, maar in die van Claes klinkt de inkeer haast sereen, in die van Van Pinxteren eerder spottend. Pas door de twee vertalingen wordt die keuzemogelijkheid in de Franse tekst zichtbaar: ook de Franse lezer kan er iets van leren. En ook de vertalingen zelf kunnen weer op eindeloos veel manieren worden gelezen.
Piet Gerbrandy schreef in zijn Volkskrant–recensie: ‘Dat Rimbaud steeds opnieuw vertalers trekt, komt doordat geen enkele weergave erin slaagt de rijkdom van de Franse tekst te doen wedervaren. […] Iedere vertaling benadrukt noodzakelijkerwijs bepaalde aspecten en maakt andere onzichtbaar.’ Die uitspraak behoeft op zijn minst enige nuancering, en je zou hem zelfs kunnen omdraaien: elke goede vertaling werpt een nieuw licht op de oorspronkelijke tekst en vergroot daarvan de rijkdom, die alleen maar bestaat als interactie, interpretatie, vertaling. Een tekst is geen hermetisch afgesloten schatkist.
Kortom, moeten vertalers blij zijn als hun naam niet wordt vermeld? Nee, natuurlijk niet, maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is niet de vraag of de individuele vertaler blij is met zijn lot (persoonlijk ben ik bijzonder blij, zoals mijn foto al laat zien), maar simpelweg de elementaire vraag of we vinden dat de maker van een oorspronkelijk werk bij name moet worden genoemd. En als dat werk een prutswerk is, ook prima: dan weet je als lezer de volgende keer wat je kunt verwachten bij het zien van die naam.
Martin de Haan