Lezerspost

Onlangs kreeg ik via de uitgever een berichtje doorgestuurd van een mevrouw die een van mijn vertalingen had gelezen. Het was geen bijzonder vriendelijk berichtje. Om een idee te geven: ‘Ik ben heel erg teleurgesteld in de vertaling in het Nederlands, dat zo slecht is dat ik het nauwelijks Nederlands zou willen noemen. De stijl en woordkeus lijken echt nergens op.’

Martin de HaanZulke negatieve lezerspost krijg ik niet vaak, positieve trouwens ook niet: samen nog geen vijf reacties per jaar, afgezien van de veel frequentere pogingen om via mij door te dringen tot ‘mijn’ schrijvers (Houellebecq en Kundera vooral) of uit mijn mond te vernemen wat die schrijvers nu eigenlijk hebben bedoeld. De beste strategie voor het afhandelen van lezerspost is natuurlijk: kritiek direct naar de prullenbak verwijzen, complimenten in het plakboek plakken. (Zelfde strategie voor recensies: negatieve recensies hebben altijd ongelijk, positieve altijd gelijk.) Maar je wilt het publiek toch liever te vriend houden, en ik schreef mijn lezeres dus minzaam terug: ‘Ik kan en wil uw leesindruk niet veranderen, maar ik denk dat uw problemen alles te maken hebben met de ongewone manier van schrijven van [schrijver X].’

Dat is inderdaad het probleem van veel kritiek: de protesterende lezer (ik heb het nu niet over beroepscritici, die komen later nog wel ter sprake) gaat er vaak bij voorbaat van uit dat al het goede van de schrijver komt en al het slechte van de vertaler. Zo wees een meneer me er ooit fijntjes op dat het busstation in het Thaise Pattaya helemaal geen draaihekjes heeft, in tegenstelling tot wat ik als vertaler van Houellebecqs roman Platform had geschreven. En ook meer in het algemeen klopte de hele beschrijving van de situatie in Thailand niet (hij was met een Thaise vrouw getrouwd en wist het dus uit eigen ervaring), maar ik herinner me niet meer of dat ook de schuld van de vertaler was.

Het interessantst is natuurlijk lezerskritiek die betrekking heeft op een welbewust gemaakte vertaalkeuze. Toen ik na lang wikken en wegen het begrip mutation métaphysique in Houellebecqs Elementaire deeltjes had vertaald met ‘metafysische omwenteling’, kreeg ik een brief van een bioloog die vond dat ik daarmee de bètawetenschappelijke angel uit het betoog haalde; immers, ‘mutatie’ is een biologisch begrip (maar het Franse ‘mutation’ is dat hier niet, luidde mijn reactie). De brievenschrijver, Ludo Hellemans, wijdde er vervolgens een heel artikel in het Maastrichtse universiteitsblad Mosaïek aan, waarmee hij later zelfs een recensieprijs won (hier de tekst). Zoiets vraagt natuurlijk om een weerwoord (hier). Maar alleen al het feit dat een lezer je vertaling zo aandachtig heeft gelezen als vertaling, dat wil zeggen als samenhangend geheel van esthetische en conceptuele keuzes, is voor een literair vertaler goud waard.

En die niet bijzonder vriendelijke lezeres? Na mijn uitgebreide antwoord over de ongewone stijl van de auteur en de gemaakte vertaalkeuzes schreef zij bijzonder vriendelijk: ‘Het is mij nu duidelijk dat ik totaal geen gevoel blijk te hebben voor de stijl van een van de allergrootste stilisten nog wel.’

Martin de Haan

In de Oorshop

De vertaler als zeurpiet

Presentatie van Tirades ‘vertalersnummer’, donderdagmiddag in Rotterdam, tijdens Poetry, op een behoorlijk wereldse locatie: de tuin van café Floor, naast de Stadsschouwburg, een boomloos binnenhof omringd door vijf verdiepingen nieuwbouw. Toch is het er opmerkelijk gezellig, iets waaraan de hoge vertalersdichtheid en de royaal verstrekte consumptiebonnen niet vreemd zijn.

RH.IDTirade-redacteur Jeroen van Kan typeert het nummer, een brede schriftelijke enquête, als een ‘schuttersstuk’, een zelfportret van vertalend Nederland (inderdaad, maar één Vlaming onder de respondenten, de overigens zeer lezenswaardige Mysjkin). Waarbij opvalt dat de veelbesproken vergrijzing in de beroepsgroep door de medewerkers aan het nummer niet wordt gelogenstraft. Verrassend is dat nauwelijks, zelfselectie (wel of niet meewerken aan een vertalersnummer) en zelfreflectie (wel of niet nadenken over vertalen) gaan in zo’n context hand in hand, en alleen wie ervaring heeft voelt zich geautoriseerd om het woord te nemen. Op de presentatie lijk ik met mijn vijftig jaar en grijze haar nog tot de jeugdiger vakgenoten te behoren. Nee, dan de jongelui van Tirade, duidelijk een andere generatie, met hun uitstraling van onbevangenheid en overmoed, misschien ook van licht ongemak tegenover de ouwe lullen van het vertalersgilde – maar die middag in Rotterdam blijft de stemming in majeur.

Dat uitsluitend ervaren vertalers het woord nemen in dit tableau de la troupe, komt tot uitdrukking in de opmerkelijke eensluidendheid van de bijdragen. Nergens wordt de titel van het tijdschrift eer aangedaan. Je zou bijna gaan denken dat er überhaupt weinig stof tot debat is in de vertalerij, dat we het allemaal eens zijn over wat goed vertalen is. Dat betwijfel ik, maar tegelijk juich ik het toe dat sommige clichés definitief tot het verleden lijken te behoren, bijvoorbeeld het cliché van de ‘onvertaalbaarheid’. Geen van de Tirade-vertalers onderschrijft expliciet dat principe, en de te verwachten klaagzangen op het thema zelfverloochening en zelfvernedering blijven goddank achterwege.

Wat verder opvalt in de bijdragen aan de vertalersenquête: de frequentie van het aantal vertalers dat preventieve zelfcensuur pleegt en met interessante titels niet durft aan te kloppen bij een uitgever. En ook: het relatieve stilzwijgen over het probleem van de zichtbaarheid en onzichtbaarheid van vertalers en vertalingen. Jeroen van Kan stipt de kwestie aan bij de presentatie van het nummer: de kwaliteit van een vertaling is onzichtbaar omdat ‘alleen fouten de aandacht trekken’.

Interessant in dit verband is de korte bespreking van het nummer door Arjan Peters (VK, 29-06-09), en dat zeg ik natuurlijk ook omdat Peters mij een ereplaats gunt: ‘‘‘Alle goede vertalers worden onderschat,” zegt Rokus Hofstede, die zich ongetwijfeld een goede vertaler (Frans) acht […]. Waarmee het vooroordeel weer bevestigd dreigt te worden, dat het aantal zeurpieten in de literaire wereld onder twee groepen is oververtegenwoordigd: kinderboekenschrijvers en vertalers. Maar Hofstede’s oprisping is een schrille dissonant in deze aflevering, die een hartverwarmend pleidooi is voor het nobele vertalersambacht. Dat je er hard voor moet werken, en weinig erkenning voor krijgt, is tenslotte bijna ieders lot. En een goede vertaler hóórt onzichtbaar te blijven.’ Paradoxaal genoeg zijn Peters en ik het roerend eens: goede vertalers horen onzichtbaar te blijven (en dat is, voeg ik toe, waarom ze worden onderschat). Peters verwart echter de gewenste tekstuele onzichtbaarheid van vertalers met de jammerlijke maatschappelijke onzichtbaarheid die daarvan het gevolg is, en legitimeert zo de alomtegenwoordige veronachtzaming van hun creatieve bijdrage. Daar staat tegenover dat uit zijn bespreking een paar fraaie aanvullingen op Flauberts Woordenboek van pasklare ideeën te distilleren zijn: ‘Vertalers: zeurpieten; horen onzichtbaar te blijven.’ ‘Dissonant: altijd “schril”’…

In Rotterdam laat ik die avond de uitreiking van de Brockway Prize (aan Jan Mysjkin en zijn collega Pierre Gallissaires) en andere voor vertalers interessante programma-onderdelen voor wat ze zijn: er rijden geen nachttreinen naar Gent.

Rokus Hofstede

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.