Vrienden, voelen

Op een vlakke, druilerige, haast doodgewone woensdagavond zat ik aan een tafel in mijn stamkroeg, met een kopstoot voor mijn neus. In mijn binnenzak zat een gedicht. Ik ben niet iemand die de godganse dag met een gedicht van eigen hand in zijn binnenzak rondloopt, gelukkig: rond een uur of twee zou ik gebeld worden door de radio, om als nachtdichter een gedicht voor te dragen.

Iels zat tegenover me – ik ontmoette haar in de kroeg, en we raakten voor mijn doen bijzonder snel en goed bevriend. Ik vind het lastig om de deur naar mijn bestaan voor mensen open te zetten, maar Iels zette geduldig en zacht een voet tussen de deur. Ze is het soort vriendin dat soep maakt, vraagt hoe mijn dag is en dan oprecht geïnteresseerd is in het antwoord, en me een afzichtelijke bijnaam geeft, maar die alleen uitspreekt als er niemand anders bij is. Iels heeft het boekje met zeventien gedichten, dat laatst uitkwam, trots op haar tafeltje liggen en vertelde me dat ze anderen soms voorleest uit dat bundeltje. Ik bloosde ervan, omdat het boekje bij mij ergens in de kast staat, omdat ik het vreselijk ongemakkelijk vind om werk met mijn eigen aangezicht in het zicht te laten liggen in mijn eigen huis.

Ik was zenuwachtig, zoals gewoonlijk. Voor ieder optreden, of het op de radio, voor een publiek, of voor een video is, ben ik gespannen. Het is gezonde spanning, denk ik, want zonder die zenuwen word ik gemakzuchtig, schakelt mijn brein over op de automatische piloot en lees ik belabberd voor. Na het legen van het glaswerk bestelde ik nog een kopstoot en Iels en ik praatten wat, om de aandacht af te leiden. Bob Dylan vulde op de achtergrond geruststellend de kroeg.

Later sloot Jef aan, een vriend van mijn buurman en ondertussen ook een vriend van mij. Hij komt de laatste tijd vaker naar mijn stamkroeg, en ik haak aan als hij naar zijn stamkroeg gaat. Tegen twaalven kwam barman Bas ook nog binnen geschuifeld, en voegde zich ook bij ons groepje. Een fijne tafel, dacht ik, toen ik rondkeek, en fijne mensen, ook. Ze voerden geanimeerde gesprekken, lachten, en dronken door. Ik deed vooral mee met dat laatste.

Eigenlijk wilde ik rond een uur of één naar huis gaan, om daar, in alle eenzaamheid, het gedicht voor te lezen, maar ik bleef. Van bardame Suus mocht ik in de ruimte ernaast zitten, en toen we daar binnenliepen, leek het alsof het niet anders had kunnen zijn: er stond een ronde tafel in een hoek, met een gedimde, gele lamp erboven, precies zoals ik vroeger altijd dacht hoe dichters zaten te werken. Ik ging zitten, zette mijn biertje neer en streek mijn papiertje glad.

De rest zou uitwaaien naar hun eigen huizen, want er waren wekkers en banen die zich met hun levens bemoeiden. Na een paar minuten zag ik toch de hoofden van Iels, barman Bas, Jef en bardame Suus om de hoek steken. Ze vroegen of ik het goed vond als ze stilzwijgend aan zouden schuiven, en ik knikte. Het was ineens een moment geworden.

Het voorlezen ging goed. Nadat ik opgehangen had, begon de groep haast euforisch te juichen. Ik schrok er zelfs van. Ik had verwacht dat ik vanaf de bank het gedicht zou voordragen, de verbinding zou verbreken, een sigaret zou opsteken en dan weer achter mijn laptop zou kruipen om in alle rust te schrijven, maar daar zat ik, aan een filmisch verlichte tafel, omringd door mensen die op waren gebleven voor mij. Het slaaptekort, zo beloofde ik, zou ik een andere keer goedmaken met een rondje.

Terug in de kroeg proostten we, en werden er lieve woorden gesproken – ik kreeg het idee dat zij trotser en blijer waren dan ik. Natuurlijk, ik vond het bijzonder en eervol, maar het is fijn om je veters zo strak te strikken, dat je er in geen mogelijkheid naast zou kunnen gaan lopen. Van losse veters en arrogantie ga je struikelen, en klagen gaat me nu eenmaal beter af dan vieren.

Ik mompelde wat relativerende woorden, zei dat het een eer was, maar ook weer niet zo groot, en wuifde het moment een beetje weg, maar ze bleven onverminderd enthousiast. Dat is het wonder van omringd zijn door oprechte vrienden. Ze leven met je mee. Ze zeggen de dingen die je zelf niet kunt zeggen. En soms voelen ze dingen – zoals trots en blijdschap – voor je, omdat je het zelf veel minder goed kan dan zij.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Gaatjes

Op haar zesde verjaardag wilde ik Ada gaatjes voor oorbellen geven. Het leek me een mooi vader-dochtermoment en de dochter in kwestie reageerde enthousiast.

Ondanks onze inspanningen om haar genderblauwdrukvrij te laten opgroeien, is Ada een meisje geworden dat van roze houdt en dat het liefst op glitterhakken loopt. Ik moet wel aantekenen dat ze op die hakken net zo makkelijk een boom in klimt als haar grote broer.

Omdat mijn kado als activiteit op een kaartje stond en dus niet erg opviel tussen de legoset van opa en oma en de Barbie-ambulance (Ken is broeder, Barbie arts), leek Aad de belofte van gaatjes alweer een beetje vergeten toen ik haar aan het einde van de week opeens tegen schoolgenootjes hoorde zeggen dat ze oorbellen zou krijgen.

Ik was er opzettelijk niet over begonnen, omdat ik hoopte dat ze zich niet gedwongen zou voelen het te laten doen. In het verlengde daarvan merkte ik dat ik het zelf een naar idee vond om chirurgisch staal door de perfecte oortjes van mijn kind te laten knijpen.

‘Het doet wél even pijn,’ zei ik toen ze vroeg wanneer we naar de winkel zouden gaan. ‘Dat snap je toch? Die staafjes gaan door je oorlel heen.’

‘Vind ik niet erg,’ antwoordde Aad. ‘Want als je groot wordt dan doen soms dingen een beetje pijn.’

Ik vond het wijze woorden en ging op zoek naar een betrouwbare aanbieder, maar merkte dat wat me een bijzonder moment geleken had steeds meer aanvoelde als verminking met voorbedachten rade. Op de verjaardag van een vriend met wie ik op de middelbare school veel blowde, kwam het probleem ter sprake. Zijn dochter koos zijn vijftigste om met haar pa een joint te roken en ik zag de tweestrijd op het gezicht van mijn makker.

Je snapt wat er fijn aan is en je weet dat je geen recht van spreken hebt; je weet dat ze het zonder jou óók doen, maar een brandende joint doorgeven aan je dochter, die de rook daarop diep haar frisse witte longetjes in zuigt: nee.

‘Maar Ada wil het toch zélf?’ vroeg mijn vriend, voor wie mijn probleem nu wel heel klein moest lijken.

De volgende dag pikte ik haar op van school. ‘Ik dacht,’ zei ik in een van die ongeschonden roze oortjes – ze zat op het zitje op mijn stang – ‘dat het nu misschien een goeie dag voor gaatjes is. Als je die nog wilt.’

‘Yesss!’ zei Aad.

Een veel eenduidiger antwoord leek onmogelijk, en dus trapte ik naar de hellebocht die de Nieuwendijk heet, om iets van ijzer door mijn kind te laten duwen. De mevrouw ter plaatse was uitermate vriendelijk, maar zich ook duidelijk bewust van de hoogte van haar huur.

‘Voor de kleine oortjes raden wij altijd goud aan,’ zei ze. ‘Dat is het allerbest. Twee gaatjes is vijfenzestig, en u krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Ik keek naar het kartonnen bord met voorbeeldknopjes en wees naar het bovenste paar. ‘In mijn tijd waren die van chirurgisch staal. Als het maar niet roest, toch?’

Ze keek me even aan, knipperde met haar opvallend lange wimpers. ‘Natuurlijk. Die zijn óók het beste. Dan is het vijfendertig. U krijgt er dan ontsmettingsvloeistof bij.’

Met een stift die nog het meest deed denken aan een verbrande cocktailprikker markeerde ze op elk lelletje het beoogde gat. Ik zette mijn bril af, kneep mijn ogen tot spleetjes.

Dit kan maar één keer, zei ik tegen mezelf, denkend aan mijn schoonzus bij wie de gaatjes te laag in de lel geschoten werden. Sterre heeft daardoor nooit oorbellen kunnen dragen. We verzetten de puntjes nog een paar keer. Ik nam afstand, stapte dichterbij, maakte een foto en hield die Ada voor.

‘Zo doen, lief?’

Ze drukte haar lippen zo stijf opeen dat haar mond een streepje werd en gaf een korte knik. De mevrouw pakte haar gaatjestang en zette die op dat zachte roze oortje, kneep. Voordat de tranen kwamen deed ze snel het tweede. Ada kreeg een lolly, maar moest nog best een tijdje huilen.

‘Nu ben ik groot, toch?’ hikte ze toen haar stem het weer deed.

‘Je bent enorm,’ zei ik. ‘Echt een grote meid van zes. En weet je wat? Je mag alvast oorbellen uitzoeken, voor als je knopjes eruit kunnen.’

Ik keek naar het rek met parels en geslepen steentjes, naar hangers met schijfjes van turkoois. Nasnikkend liep Ada langs het aanbod. Wat ze ook zou kiezen, besloot ik, kreeg ze. Dat mijn zakgeld voor de maand al lang op was zou ik later oplossen.

‘Deze!’ zei ze uiteindelijk, en toonde trots een kartonnetje met roze hangers in de vorm van ijsjes. Eenmaal buiten leek de pijn vergeten, en op de fiets sprak ze bij elk stoplicht alweer vreemden aan.

‘Ik heb gaatjes,’ zei ze tegen een gebogen man met tassen vol flessen aan zijn stuur.

‘Dat is mooi, schat.’

‘Als je groot wordt dan doen dingen soms een beetje pijn.’

In stilte fietste de man met ons op. Even was het alsof ik op de bagagedrager zat, alsof het Ada was die naast de flessenman reed. Ik keek naar zijn vervaalde jas, de kraag glimmend van het huidvet onder zijn geklitte haar. Toen we een glasbak naderden, stopte hij met trappen.

‘Lieverd,’ zei hij, knijpend in zijn remmen. De stoeprand nam hij met een fel gerinkel. ‘Zo is het nou precies.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Mechaniek van de ontroering

Na de uitreiking van mijn middelbareschooldiploma gingen mijn broer, schoonzus, mijn ouders en ik ergens eten. Mijn broer had wat boekjes voor mij gekocht, als cadeau: een dichtbundel van Sybren Polet (om de naam), gorgelrijmen van C. Buddingh’, gedichten van Gerrit Komrij en een boekje van Rutger Kopland: Het mechaniek van de ontroering. Ik las dat laatste boekje in die zomervakantie, in de trein naar Goslar. Ik vond het prachtig en daarna zette ik het ergens in een kast, bij mijn poëziebundels, ook al waren het essays, naast Koplands Verzamelde gedichten. Maar die titel, die bleef bij mij hangen en eens in de zoveel tijd dacht ik eraan. 

De laatste dagen komt die titel steeds vaker bij me bovendrijven; ik denk veel na over ontroering. Wat maakt dat mij iets treft, ineens in het hart raakt? Of het nu muziek is of proza of poëzie.

Ik speel nu onder andere een sonate van Mozart (voor de kenners: KV 330 in C groot). Van het stuk als geheel word ik heel vrolijk, zoals ik eigenlijk altijd vrolijk word van Mozart. Maar een aantal keer in dat stuk zijn er een paar maten die mij in het bijzonder raken, die ik zo ongelofelijk mooi vind, dat ik iedere keer dat ik ze speel, hoop dat ik die klanken kan onthouden, zodat ik er de rest van de dag van kan blijven genieten. Het lukt echter nooit om die akkoorden te onthouden. En iedere keer dat ik bij die maten aanbeland, vraag ik mij af waarom voor mij die maten boven de rest van het stuk verheven zijn, waarom die maten mij zo raken. 

Ik moet denken aan een uitspraak van de pianist Arthur Rubinstein, die vertelt over het spel van de Russische pianist Sviatoslav Richter: ‘Ik vond zijn spel niet bijster bijzonder, tot ik plotseling tranen over mijn wangen voelde stromen.’

Zo gaat het bij mij ook vaak. Ik speel een stuk op de piano en ik heb er veel plezier in. Ik vind het geen heel bijzonder stuk, maar er zijn van die kleine momenten, zoals die maten bij Mozart, dat ik plotseling iets voel. Of, deze week las ik het eerste verhaal uit de nieuwe bundel van Maxim Osipov. Stilistisch vond ik het niet heel sterk. Maar ineens merkte ik dat het verhaal mij enorm aangreep. De manier waarop de schrijver terugblikt op gebeurtenissen en de plaatsen waar die zich afspelen, is prachtig. Het verhaal palmde me gewoon in.

Ook toen ik laatst bij de film Close was, was ik ook ontroerd, al was daar de reden duidelijker. De film gaat over de vriendschap tussen twee jongens die naar dezelfde middelbare school gaan. En plotseling verbreekt een van de jongens de vriendschap. Tijdens die film moest ik ineens weer terugdenken aan de vriendschappen die ik op de bassischool en middelbare school heb gehad. Zoveel scènes in de film (als de jongens nog vrienden zijn) kwamen mij bekend voor. Slechts een van de vriendschappen die ik tot nu toe heb gehad is in ruzie geëindigd (ik ben nog steeds van mening dat hij vervelend deed en niet ik). De rest van die vriendschappen verwaterde toen ik naar de middelbare school of naar de universiteit ging. Ik heb nog lang contact gehouden met mensen, maar je komt er toch op een zeker moment achter dat jij altijd degene bent die hen appt, weinig andersom. Op de middelbare school zelf had ik ook een jongen met wie ik in de eerste drie jaar heel close was. We deden eigenlijk alles samen. Sommige docenten noemden ons de Siamese tweeling, omdat we alle groepsopdrachten samendeden. In de pauzes hadden we een hoekje waar we zaten te praten, te lachen en te eten, terwijl we afgaven op de andere jongens in onze klas, die stoer deden en alcohol dronken. Toen we naar de vierde gingen was het opeens over. Ik zat niet meer bij hem in de klas en hij ging ineens stoer doen en drinken. Ik weet nog dat ik daar niet heel rouwig om was. Geen ruzie, niks, gewoon uit elkaar gegroeid. Ze moesten inderdaad gaan, om maar een regel van Kopland te gebruiken. Die herinneringen kwamen op tijdens de film Close. Dus het is logisch dat ik iets bij die film voelde.

Maar wat is het mechaniek, de reden achter die ontroeringen bij Mozart of bij Osipov? Ik weet het niet; er zijn geen duidelijke herinneringen of gebeurtenissen die ik met de muziek of het verhaal kan verbinden.

Ik zat dinsdag bij een college van Osipov (hij geeft op dit moment college in Leiden) en hij vertelde over een kort verhaal van Tsjechov, De Bisschop. Hij kon moeilijk uitleggen waarom hij het zo’n geweldig verhaal vond. Het raakte hem om vele aspecten: om de kerk, om de manier waarop het sterven van de bisschop wordt beschreven. Hij bracht zijn ontroering over, maar kon het waarom niet helemaal uitleggen. 

Het sterkt mij in mijn niet-weten dat ook Maxim Osipov het niet weet, maar ik zal blijven zoeken.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Van oude liefdes, de dingen, die voorbijgaan

In één week kwam ik drie oude geliefdes tegen. De eerste liep ik in de binnenstad van Utrecht tegen het lijf. Het was miezerig en de gevels lieten hun hoofden hangen, alsof ze een misdaad hadden begaan. Iemand riep mijn naam en ik keek op: aan de overkant van de straat stond Pau te zwaaien.

Ze droeg nog steeds dezelfde, donkergroene, wollen winterjas, had dezelfde bruine handschoenen aan en was nog net zo mooi als toen ik haar voor de eerste keer mocht zoenen. Pau was een van mijn eerste, echte liefdes. Omdat doorlopen eigenlijk geen optie meer was, stapte ik zo nonchalant mogelijk op haar af. Voor ik iets kon zeggen, had Pau haar armen om me heen geslagen en stond ik als een standbeeld in haar omhelzing.

Nadat ze me los had gelaten, begon ze aandoenlijk te ratelen, zoals ze vroeger ook altijd ratelde. Ze knipperde dan met de snelheid van het licht, gebaarde wild, maar toch sierlijk met haar armen, en wiebelde van de ene op de andere voet. Ze vertelde hoe het met haar ging, dat ze me zo lang niet had gezien, waar ik zoal mee bezig was, hoe het eigenlijk met mij ging en dat ze niet veel tijd had, want ze had een date.

Nog voordat ik antwoord kon geven op haar vragen, rende Pau weer weg. Ik keek haar na, omdat ik ergens hoopte dat ze zich om zou draaien, zoals ze zich vroeger altijd omdraaide als we afscheid hadden genomen, maar ze verdween in een zijstraat, zonder om te kijken.

Twee dagen later stond ik net buiten Amersfoort op de bus te wachten. Aan de overkant ontwaarde ik ineens een meisje met wie ik een paar keer op date was geweest, Ef – ik vond haar ongelofelijk leuk, maar zij was nog niet klaar voor een relatie. Het kostte me twee maanden om daar overheen te komen, en nu, een jaar later, stond Ef tegenover me, te wachten op de bus. Ik zwaaide niet, maar dacht aan haar stem, dat ze zo zacht praatte dat het bijna fluisteren was, dat ze hield van de gedichten van Bukowski, hoe haar lippenstift naar citroen smaakte en dat ze me na onze dates soms nog in beschonken toestand had gebeld. Na een paar minuten kwam haar bus aanrijden en verdween zij ook. Ik zocht de enige foto waarop we samen staan op, en keek er zo lang naar, dat ik mijn bus miste.

Daarna appte Bee me of ik wat met haar wilde drinken, omdat ze in Amersfoort was. Bee is de enige die ik af en toe nog spreek. Het ging goed met haar, vertelde ze, toen we in mijn stamkroeg zaten. Ik loog dat het goed met mij ging – ik voelde me, door de ontmoetingen met Pau, Ef, en nu ook met Bee in één week, alleen. Ik staarde de barsten in de bodem van mijn bierglas en geselde mezelf met alle dingen die ik verkeerd had gedaan in de liefde, die vermaledijde liefde.

Na een paar alcoholvrije biertjes vertrok Bee ook. Ik keek haar na tot ze de straat uit was, haar eigen leven in, waarin ik nu slechts een voetnoot was. Ik bleef zitten in de kroeg, als een man in een film: een leeggelopen blik, gebogen rug en de droeve glimlach van een filmster.

Barman Bas schonk een royale, dubbele whisky in en gaf me een klop op mijn schouder. Aan de bar zaten Joep en Isis, voor die avond barman en barvrouw buiten dienst, en spraken wat lieve woorden. Kroegvrienden Miel, Lot en Bins bleken ook aanwezig te zijn, en ik sloot me bij hen aan. Bins praatte me moed in, Miel sloeg een arm om me heen en Lot luisterde begripvol. Later wandelde goede vriend en drinkebroer Fred ook nog binnen en gaf me, zonder iets te vragen, een stevige knuffel.

Om twee uur ‘s nachts wandelde ik naar huis. De straatlantaarns strooiden kwistig licht over de straat en de huizen. Alle mensen in de kroeg hadden mijn gemoed bij de lurven gegrepen, en opgetild. Eigenlijk was er liefde genoeg, dacht ik, en zette mijn kraag op. Liefde genoeg, voor wie het wil zien.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Everyman – de nieuwe McEwan als instant klassieker

Ik had nog niet eerder twee zeventigers op de vuist zien gaan. Het is een schrijnende scène, zo goed beschreven dat je woedend bent na afloop. Roland is te laat in zijn leven met Daphne getrouwd, die voor de tweede keer door Peter verlaten is. Kort na dat huwelijk blijkt ze ziek en ze sterft al snel. Eén ding moet Roland voor haar doen: haar as op een geliefde plek uitstrooien. En zorgen dat Peter er niet bij is. Maar wie doemt daar op, op die mooie zonnige dag?

Als Roland na een worsteling door een steen tegen zijn hoofd in het water belandt en even kopje onder gaat ziet hij Peter op de brug de as uitstrooien.

In Ian McEwans magistrale laatste boek Lessons heeft de Elckerlyc met de naam Roland veel te leren en een lange weg te gaan. Zijn levensloop wordt parallel gelegd aan grote gebeurtenissen in de 20ste eeuw, rond het Varkensbaaiconflict in 1962 neemt hij een levensveranderend besluit, en passant krijgen we de geschiedenis van Die Weiße Rose in München mee, we zien hem rondlopen langs de Muur in 1989 en in 2021 maakt hij de pandemie mee. Geboortejaar van Roland en Ian McEwan zijn hetzelfde.

McEwan weet het allemaal heel goed op spanning te zetten. Als jonge vader is Roland opeens zijn vrouw kwijt, ze vertrekt met de noorderzon, de politie verdenkt hem zelfs enige tijd. Vandaar duikelen we zijn geschiedenis in en komen bij het moment dat de cover zo kleurrijk toont, pianolessen van een mooie jonge juf die veel zal betekenen in Rolands seksueel ontwaken. Wat mooi is aan deze roman is de wijze waarop een betrekkelijk gewoon leven zo in verhaspelde vorm aangeboden wordt dat de spanning steeds voelbaar blijft: precies zoals dat tijdens een leven gaat, we weten nooit van iets hoe het afloopt. Wanneer je zo’n leven navertelt moet je dus technische oplossingen bedenken als alles door elkaar heen vertellen. Dat doet McEewan extreem vernuftig.

En de everyman leert veel: het bestaan is traumagestuurd, veel van wat we meemaken voelt eerst minder erg dan het later blijkt te zijn. We doen kwetsuren op en zien en voelen die vaak pas helder in retrospectief. Wat een spannende relatie leek, lijkt later meer op misbruik, de bijzonder getalenteerde pianist zal later zijn tijd slijten achter een vleugel in hotellobby’s waar mensen een taartje eten. De verdwenen moeder van zijn zoon wordt de grootste naoorlogse schrijver in Duitsland. Haar leven is veelbetekenend. En Roland rommelt maar wat aan. Maar McEwans antiheld vertelt de lezer veel over zichzelf, zijn tijd en wie we zijn op deze lange rocky road die het leven is.

En daarbij: bijna 500 pagina’s zonder een moment verveling. Jammer dat deze keer de Nederlandse vertaling niet gelijktijdig heeft kunnen verschijnen. Naar mijn smaak een niet te missen McEwan!


(hier iets over zijn vorige boek op dit blog)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Hiero, Sinterklaas

De route die de Sint zou varen was verlegd, wat de nodig stress gaf in mijn gezin. Al jaren stonden we op een vaste tijd in het Wertheimpark om de goedheiligman te verwelkomen, maar nu moesten we dus naar de hoek van de Heren- en Leidsegracht, waar volgens het tot op de minuut exacte schema om halftwaalf voorbijgevaren zou worden.

We waren ruim op tijd en vonden zelfs een bankje in de zon, met een plek op de kadewand ervoor waar de kinderen veilig konden zitten. Om ons heen hadden zich toeristen en expats verzameld, die allemaal wilden weten hoe het nou precies zat met onze traditionele blackface-viering.

Een kleine inventarisatie van de bij lange na niet volle kade leerde ons dat wij samen met een bevriend gezin de enige Nederlanders waren, en dus hadden we onze handen vol aan het informeren van de verzamelde Spanjaarden, Zwitsers en Engelsen. Ik hoorde mezelf dingen zeggen als: ‘We were led to believe that they were black because of soot from the chimneys they climbed down. I never saw them as black people, growing up.’

Of was dat omdat ik in het Brabant van de jaren ’70 nooit zwarte mensen zag? Als ik het me goed herinner waren de geadopteerde Sri Lankaanse kinderen van vrienden van mijn ouders de enige niet-witte kinderen in mijn wereld. Het is dus heel goed mogelijk dat mijn eerste associatie bij het ontmoeten van een Ghanees zwarte piet zou zijn geweest.

‘But I can really understand what it looks like,’ voegde ik er snel aan toe. ‘And it’s a good thing we’ve been able to change that aspect of the tradition. I believe that even the most backward counties have now gone for roetveegpieten.’

Vriend Marco, naast wie ik op het bankje zat, haakte in en vertelde dat hij gisteren in Amersfoort nog helemaal zwartgeverfde pieten had gezien. Redding uit mijn ongemak – ik ben een ster in plaatsvervangende schaamte – werd geboden door de Sint zelf.

Een stoomfluit klonk en het werd onrustig op de kade. De kinderen leunden zo ver mogelijk voorover. Het viel me op dat er geen muziek gespeeld werd, en terwijl de eerste boot naderde werd duidelijk dat de pieten op deze nieuwe route niets te strooien hadden. Marco haalde snel een zak pepernoten bij een nabije winkel, en een sixpack Heineken voor de grote mensen.

Zodat de omstanders toch iets van de uitbundigheid die bij het feest hoort zouden meekrijgen, keilde ik klauwen vol van die pepernoten over de kade, wat vreemd genoeg leek te leiden tot onbegrip en een wat aftastende boosheid.

‘But it’s our tradition,’ zei ik tegen een vrouw die fronsend over haar hoofd wreef. ‘It’s typically Dutch!’

Omdat ik er zo vriendelijk bij keek wilde een Spaans stel naast ons tóch wel een nootje proeven. De Sint voer voorbij, maakte een draai de Leidsegracht in en ik besloot – misschien vanwege de matte sfeer – vól mijn moment te pakken. Met een arm over Marco’s schouders schreeuwde ik: ‘Hier Sinterklaas! Hier zijn we! Vergeet u Marco en Gilles niet? We zijn heel braaf geweest. Westerpark en Prinseneiland!’

Het lukte me de aandacht van de Sint te vangen, maar in plaats van een blik van herkenning en een geruststellend gebaar, toonde de goedheiligman iets wat leek op het begin van angst. Wat ik in zijn ogen las: was dit dan het moment dat hij in gedachte op afstand had proberen te houden, maar waarvan elke moderne Sint wist dat het zomaar kon komen?

Wat had die verwarde man daar op de kade in zijn hand? Pepernoten of een heel ander soort projectiel?

Om mijn Sintlievendheid te benadrukken mikte ik mijn pepernoten naar de pieten op de achterplecht, maar die probeerden ze niet eens te vangen. Sommigen doken ervoor weg.

Zo stil als hij gekomen was vertrok de Sint ook weer, en liet ons wat vertwijfeld achter.

Wat het niet makkelijker maakte was de duidelijk leesbare reactie van de omstanders: hoe was dit nou een volksfeest? Drie fluisterboten met halfslachtig verklede, wat schichtige Hollanders erop?

‘Als dat zo doorgaat,’ zei ik tegen B, ‘dan is deze traditie hartstikke dood voordat wij kleinkinderen hebben.’

‘Onzin,’ zei B. ‘Tuurlijk is er dan nog Sinterklaas.’

Ik liet het erbij, maar bedacht dat de traditie kennelijk niet sterk genoeg verankerd was geweest om een ontmaskering als pseudo-racistisch feest te overleven. Ik vond en vind het verdwijnen van zwarte piet een belangrijke stap voor Nederland, maar het lijkt erop dat met het uittrekken van de angel ook de lucht uit Sinterklaas gelopen is.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Plonia Westendorp
    Plonia Westendorp

    Plonia Westendorp (1998) is verpleegkundige en student Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.

  • Foto van Thom Wijenberg
    Thom Wijenberg

    Thom Wijenberg (1996) schrijft poëzie en proza. Hij werkt als redacteur en programmamaker en studeert aan de Schrijversvakschool. Zijn werk verscheen onder andere op Notulen van het Onzichtbare, Tijdschrift Ei en in de Seizoenszine.

    Auteursfoto: Gaby Jongenelen

  • Foto van Twan Vet
    Twan Vet

    Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

    Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

    De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

    Foto: Roderique Arisiaman