Zien is mooier dan zwaaien

De vakantiehuisjes uit mijn jeugd stonden er nog, precies zoals ik het me de afgelopen vijftien jaar had herinnerd. Het hekwerk rondom de huisjes leek ook nog van precies hetzelfde, toen al krakkemikkige hout. Het was alsof de tijd daar had stilgestaan.

Ik legde mijn hand op het hout en ineens zag ik mezelf zitten: een klein ventje in een tuinbroek, waar twee knalgele regenlaarzen onderuit staken, een kop met ondeugende ogen en een guitige glimlach. Mijn nicht zat naast me op het hek, precies zoals we elke ochtend doorbrachten. Ze had nog blond haar en was twee koppen groter, toen al. We keken samen naar de schapen, die daar toen graasden. Eén van die schapen was ‘ons’ schaap – we hadden het beest een naam gegeven, en bezochten haar elke ochtend, want Kitty was onze beste, mooiste, en vooral wolligste vriend.

Voor het raam van het Eftelinghuisje met het puntdak zat mijn oma bijna twintig jaar jonger garnalen te pellen. Het was een vertrouwd beeld, en ze klaarde het karwei vliegensvlug, volleerd en met volle aandacht. Ze had nog geen rimpels, lachte breeduit en leek gelukkig. Mijn moeder, een vrouw van in de dertig, stond naast haar, met mijn broertje, een jochie van amper één jaar oud, slapend op haar arm. Ik zag hoe mijn moeder wat zei tegen mijn oma, en dat ze beiden begonnen te lachen, zo hard dat mijn broertje er wakker van werd.

Na een tijdje door het raam te hebben gekeken, liep ik voorbij de huisjes, naar de zee. De zilte, maar vertrouwde geur van het water golfde mijn neusgaten in. Het duin was minder steil dan ik me al die tijd herinnerd had. Het was nog steeds een flinke klim, en je kon je nog altijd van het duin laten rollen en door het helmgras duiken, met flarden zand in je kielzog en je kleding.

Het strand lag er nog onveranderd bij, was nagenoeg leeggewaaid en de zee was een spiegel. Ineens doemde mijn vader uit het water op, als een diepzeeduiker uit een andere tijd, gestoken in een pak dat hem moest beschermen tegen het koude water. Hij had meer haar dan nu en was ogenschijnlijk klaar met het garnalentrekken: hij hield het volle net met de schaaldieren als een buit boven zijn hoofd. Mijn oma kon weer aan de bak en dat vond ze vast heerlijk, al was het alleen al omdat ze minstens de helft tijdens het pellen stiekem weg zou snoepen.

Ik riep iets naar de jongere versie van mijn vader, maar hij reageerde niet. Net voordat ik me weer om wilde draaien, zag ik een silhouet, iets verderop: het was mijn opa. Hij stond met een hengel in zijn hand, die eeuwige sigaret tussen zijn lippen en zijn harde, maar schitterende blik op oneindig. De zee, zijn vertrouwde vriend, kuste af en toe de punten van zijn rubberen laarzen. De laatste keer dat ik hem had gezien, was op zijn uitvaart. Daar, op dat strand, zag hij er goed uit: een blos op zijn wangen, een lach op zijn gezicht, zijn rug recht. Niet koud, stijf, bleek en opgebaard.

Ik zwaaide met mijn hand naar mijn opa, maar hij merkte me ook niet op, gevangen in zijn eigen, stilstaande tijdsgewricht. Omdat ik heel graag wilde dat hij me zou zien, stak ik beide handen in de lucht en begon met wapperen, maar mijn opa bleef doodgewoon en onbewogen naar zijn dobber en de zee staren. Ik liet mijn handen weer halfstok hangen en keek naar hem, totdat knipperen onvermijdelijk werd. De wind waaide wat verjaarde tranen van mijn wang. Hoe hij daar aan het vissen was, hoe hij niets ving, hoe hij eigenlijk helemaal niet meer bestond, terwijl ik hem daar toch zag staan: het ontroerde me ineens enorm.

Later, toen ik het duin had beklommen, weer langs de huisjes was gelopen en de zon veel te fel in mijn ogen scheen voor de tijd van het jaar, dacht ik: zien is heel soms, op de perfecte dag, op de juiste plek, met het gepaste gemoed, honderd keer mooier dan zwaaien.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

In it to Guinness 2

Vanuit mijn hotel achter Trinity College begon ik aan de wandeling naar het huis van Colins moeder. Dat was best een eindje lopen, maar het regende voor het eerst in dagen niet; de mensen op straat leken tevreden, knikten zelfs zo nu en dan naar mij en naar elkaar.

Hoewel er nog een hardnekkige piep in mijn oren hing door de pubdisco op het Pucafestival van gisteren viel de kater mee, en was ik blij om ‘s ochtends in mijn uppie door Dublin te stappen. Ik gaf mijn sjaal een extra wikkel, stak mijn handen in mijn zakken en versnelde mijn pas denkend aan B, die nu in Amsterdam de kinderen naar school gebracht zou hebben.

Het eerste filmpje kreeg ik tijdens mijn ontbijt al binnen: Ada (5) zei dat ze me miste terwijl haar broer over haar schouder hing en gekke bekken trok. De laatste dag, had ik teruggestuurd. Morgen ben ik weer thuis.

Komt ome Colin mee? vroeg Nadim (11) vanaf zijn eigen toestel. Sinds hij weet dat Col in films speelt is hij niet meer bij zijn peetoom uit de buurt te slaan.

Bang van niet, gappie, appte ik terug en stak over, daarbij de verkeerde kant op kijkend hoewel er bij elke straathoek LOOK RIGHT langs de stoeprand stond geschilderd. Piepende banden, een schreeuw en het geluid waarmee mijn vader een heel leven geleden het blikken deksel van onze koektrommel aandrukte.

Daar lag ik, op te kijken naar de pui van het Insomnia Café. Terwijl de bestuurder van het koekblik en een aantal voetgangers zich om me heen verdrongen en bekvechtten over of ik al dan niet rechtop gezet moest worden, trok ik mijn telefoon en belde Col, die onmiddellijk opnam.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij, en ik zag mijn maat heel helder voor me. Hij zou op de bank bij Rita zitten met zijn slaaphaar, de hoornen bril met borrelglazen die de wereld nooit te zien krijgt op zijn neus.

Colin is technisch blind – ik meld het hier maar even – en als kind had hij het daardoor niet makkelijk op St. Bridget’s, maar het wordt tijd dat hij die pijn achter zich laat. Door zijn bezorgdheid heen was duidelijk te horen dat hij yoghurt met krokante dingen at.

‘Ik keek naar links toen ik naar rechts had moeten kijken,’ zei ik, ontwakend in het besef van mijn eigen pijn, die toch aanzienlijk was. ‘Ik mag eigenlijk maar één koekje, en dan moet de trommel dicht, maar soms neem ik er twee.’

‘Blijf waar je bent,’ riep Col en rende – zoveel was af te leiden – zijn moeders voordeur uit.

Hoewel ik geen sirene gehoord had stopte er een ambulance aan mijn voeten. Ik hoorde weinig anders dan de ademhaling van mijn maat, die nu mijn kant op sprintte. Ik zei tegen de broeders dat hij eraan kwam; bij het noemen van Cols naam keken de mannen elkaar aan, deelden een glimlachje.

‘De acteur?’ vroeg de ene. ‘We gaan je nu optillen, goed?’

‘Waar ben je precies?’ riep Col in mijn oor.

‘Insomnia café,’ kreunde ik, en lachte ondanks de pijnscheut in mijn zij. Zolang als ik hem ken heeft Colin slaapproblemen; soms haalt hij maar een paar uur in de week. Dat leidde zelfs tot een drugsprobleem, maar daarover is inmiddels wel genoeg geluld.

Ik merkte dat mijn nek aan het verkrampen was, maar lag nu op een stretcher, wat toch een vooruitgang was. ‘Ik heb hem aan de lijn,’ zei ik tegen de broeder met de krullen, en hield mijn telefoon op. ‘Wil je hem spreken?’

‘Binnenkort,’ zei de andere broeder, ‘met een biertje erbij. We zetten je even in de ambulance voor een onderzoek en een paar vragen. Je hebt best een duwtje gehad.’

God zegene de Ier, zijn sarcasme en understatement: weer lachte ik, meteen daarop kromtrekkend van de pijn. In de ambulance was het licht en schoon, het rook er heel vertrouwenwekkend naar ontsmettingsmiddel.

Mijn overhemd werd losgeknoopt, mijn T-shirt doorgeknipt. Er werd aan alle kanten in me gepord en ik moest zeggen of dat pijn deed, wat het deed. De broeders wisselden een blik, deelden mede dat we tóch naar het ziekenhuis gingen.

‘Col is er bijna,’ kreunde ik en gaf mijn telefoon aan de broeder met de krulletjes. Hij luisterde kort, trok een wenkbrauw op en legde het toestel op mijn buik. Met brede banden werd ik ingesnoerd.

Terwijl we aanreden keek ik door het achterruitje van de ambulance; voorbij het matte kruis was de straat te zien. De auto die me aangereden had reed met knipperende lichten naar een vrije parkeerplek. Een agent leidde het verkeer erlangs en ik tuurde naar diens kalme armgebaren tot een beweging verderop mijn aandacht trok.

Midden op de weg, tussen banen vol spitsverkeer, sprintte een donkere figuur in een wit truitje. Omdat hij oostwaarts rende raakte de ochtendzon hem vol in het gezicht – zijn brilleglazen lichtten op als bakens.

Zeilend op mijn laatste beetje adrenaline gooide ik mijn vuisten in de lucht en juichte voor mijn vriend. Als dit ervoor nodig was om hem over zijn brilschaamte heen te helpen, besloot ik, dan was dat helemaal oké.

beeld: Rita F.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Afloop

1.

Het was herfstvakantie. Een vader nam zijn twaalfjarige zoon mee naar het werk. In Harlingen stapten ze in een watertaxi naar Terschelling, waar de klus lag te wachten. Het was ’s ochtends vroeg, donker nog. Ze voeren hard, daar was al het Schuitengat.

   De kapiteins van de watertaxi en van de tegemoetkomende snelboot hadden nog contact met elkaar: ‘stuurboord-stuurboord’, maar tevergeefs. Ze klapten op elkaar, vermoedelijk omdat ze beiden te hard gingen. De opvarenden van de watertaxi waren het kwetsbaarst: twee personen kwamen om – waaronder de vader – en twee – waaronder de zoon – sloegen overboord, in het pikdonkere water.

   De vrouw, de moeder…, in welke afloop kon zij toen geloven? Ik stel me die eerste uren na het ongeluk voor. De moeder wordt op de hoogte gebracht, de reddingsteams zetten alles op alles. Haar man…, maar haar zóón! Ieder volgend uur zal de wanhoop zijn toegenomen. Ze bad, neem ik aan, de zee haar jongen terug te geven. Harder en harder zal ze gebeden hebben.

   Er zijn, nu ik dit schrijf, zes dagen verstreken. Naar de drenkelingen wordt nog steeds gezocht. Is er nog een verhaal waaraan de moeder zich kan vastklampen? Vastklampverhalen kunnen toch alleen verhalen met een goede afloop zijn?

2.

In de herfstvakantie gingen mijn vrouw en ik naar het filmhuis. Daar draaide Tori et Lokita, van de Waalse filmbroers Dardenne. Deze nieuwste Dardenne is in feite één grote afloop. Een slechte, wel te verstaan. Dat je dat vanaf de eerste scènes al voorvoelt, maakt dat je hoopt tegen beter weten in. Je maakt jezelf wijs dat alles nog goed komt, want wat kun je anders als je in de film zit.

   De Dardennes slepen je met deze film de tragische levens in van twee Afrikaanse vluchtelingenkinderen: Tori, een jongen van een jaar of twaalf, en Lokita, een meisje dat een paar jaar ouder is. Ze bevinden zich in een grote Belgische stad (Luik, de Dardennes kennende), waar ze geld moeten zien te verdienen en waar Lokita een verblijfsvergunning probeert te bemachtigen. Tori heeft er al een, want hij is een ‘tovenaarskind’. Wat dat is, wordt niet uitgelegd, maar het is duidelijk dat dat voor de immigratiedienst overtuigend erbarmelijk is geweest. De film legt sowieso niks uit, over de áánloop van de gebeurtenissen kom je gaandeweg slechts het nodigste te weten: de beide kinderen hebben elkaar op de boot naar Italië ontmoet, tijdens de overtocht is hun vriendschap of, zo je wil, de lifeline tussen hen ontstaan – Tori zegt dat Lokita hem gered heeft, je denkt: die zee, dat bootje… –, ze komen uit verschillende landen (om de nodige papieren te bemachtigen veinzen ze dat ze broer en zus zijn), en Lokita heeft in haar thuisland nog een moeder en twee broertjes.

   Welk verhaal vertellen deze twee schitterende (!) kinderen elkaar? Natuurlijk, een verhaal met een goede afloop. Daarin gaat Tori fijn naar school en krijgt Lokita de verblijfsvergunning. Dan gaat ze leren om huishoudhulp te worden, zodat ze geld verdient om naar haar moeder te sturen. Haar moeder, die de jongetjes dan naar school kan laten gaan…

   Met toenemende angst – mijn vrouw wendde soms haar hoofd af – zagen we echter hoe het lot zich in dit soort werelden nou eenmaal onafwendbaar richting de afgrond afwikkelt. In de donkerste zone van de stad leveren Tori en Lokita zich uit aan uitbuiters, voor wie zij niets betekenen dan eenvoudig te dumpen koeriers van drugs en bevredigers van lust. Het is nauwelijks een spoiler als ik verklap dat Lokita ten slotte in een bos wordt vermoord en je gaat denken: haar moeder…

Hoe houden we ons staande zonder goede aflopen? Wat hebben we in te brengen tegen een redding-loze werkelijkheid? We weten, naar Kellendonk, een redding te veinzen, in kunst en literatuur, te doen alsof we een goed verhaal hebben – zolang we maar ‘geen moment vergeten’ dat het slechts een verhaal is – om zo de werkelijkheid (‘een groot en pikkedonker bos’) voor ‘bewoning geschikt te maken’. Het is een manier om toevlucht te zoeken in een deel van de werkelijkheid dat buiten de greep van ‘het realisme’ blijft. Maar als in die realiteit een kínd ontbreekt, ontbreekt dan ook niet ieder mogelijk alsof?

3.

Er ligt een riviercruiseboot in het kanaal bij Franeker. In de herfstvakantie zijn de eerste zeventien van de mogelijk achtenzestig Oekraïners het schip komen bewonen. Er zijn tweepersoonskamers, er is een mooie eetzaal en er zal een kok komen koken. Het thuisfront zal zich aan hun berichten kunnen vastklampen. Voorlopig.

Foto van Jack de Boer
Jack de Boer

Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

 

Mijn carrière als literair criticus

Naast het Sieboldhuis in Leiden, op het Rapenburg, is er een boekwinkeltje dat alleen maar kinderboeken verkoopt: Silvester. Daar, in dat winkeltje, is mijn schrijverij ooit begonnen.

Het was namelijk zo dat ik als kind veel las, en wel zoveel dat ik de boeken in de bibliotheek in mijn leeftijdscategorie wel zo’n beetje uit had, in ieder geval de boeken die ik wilde lezen (er stond nog een hele trits Francine Oomen en Carry Slee, maar dat trok mij totaal niet; het ging mij om oorlogsboeken en historische romans, zoals van Beckman, Annejoke Smids en Simone van der Vlugt). Mijn ouders weigerden meer boeken voor mij te kopen omdat ik ze te snel uitlas (in die tijd deed ik zo’n dertig seconden over een pagina). Op een zeker moment verzuchtte mijn moeder in dat boekwinkeltje dat ze niet meer wist wat ze met mijn leeshonger aan moest. De vrouw achter de toonbank knikte begrijpend en zei dat ik bij hen wel recensent mocht worden. Er waren meer kinderen zoals ik. En zo geschiedde.

Silvester kreeg op gezette tijden boeken toegestuurd van uitgevers, zodat ze die konden proeflezen. De medewerkers daar lazen die boeken. En wij, de kinderrecensenten, ook. Een of twee keer per maand, ging ik naar die winkel, liep een krakend wenteltrapje op en kwam daar in een kantoortje, waar ik in een boekenkast boeken uit mocht zoeken. Daarna ging ik naar huis, las de boeken en schreef per boek een recensie op mijn vaders computer. Die recensie werd vervolgens op de website van de boekhandel geplaatst. In een paar jaar tijd heb ik zo’n negentig recensies geschreven; ik begon toen ik elf was en ik stopte op mijn zestiende. Maar tussen die laatste jaren recenseerde ik niet zoveel boeken meer.

Een enkele keer reageerde een schrijver met blijdschap op mijn recensies. Ik vond het een enorme eer dat de door mij zo bewonderde schrijvers mijn stukjes hadden gelezen. 

Daarnaast heb ik rond de kinderboekenweek een keer in de Volkskrant gestaan. Ieder jaar organiseerde Silvester voor de zomervakantie een samenkomen van de recensentenclub, waar ze ook een literaire gast voor uitnodigde. Een keer hadden ze Pjotr van Lenteren, kinderboekenrecensent voor de Volkskrant, gevraagd. En toen hij kinderen nodig had om het boekenweekgeschenk en de genomineerden voor de Gouden Griffel te bespreken, vroeg hij of hij ons mocht interviewen. Dit was voor mij een hoogtepunt.

Dan nu de recensies. De opdracht was om een samenvattinkje te schrijven en af te sluiten met de vraag of het boek een aanrader was of niet. 

Ik vond dat elk boek eigenlijk altijd ook een goed boek was. Dit betekende in de praktijk dat ik elke recensie afsloot met de vaststelling dat het een goed boek was. Zelfs als ik het geen goed boek vond, zag ik er altijd nog positieve elementen in. Zo schreef ik eens over het boek De jongen die het liet regenen van Brian Conaghan: 

‘Om eerlijk te zijn: het begin van dit boek is echt saai (dat vind ik dan), omdat je alleen maar verslagen hoort van mensen die in het boek een rol spelen. (…)  Dan komt het verhaal van Clem zelf dat in de ik-persoon is geschreven. Daar was ik echt in een ruk doorheen. Toen werd ik pas echt gegrepen. Dus het was een leuk boek, maar dan meer van het einde uit gezien. Ik raad het wel aan aan mensen die verslagen enzo [sic] heel spannend vinden.’ 

Dit schreef ik toen ik 12 was. Wat een nuance! Ik word helemaal trots op mezelf: ik hield er rekening mee dat anderen het boek misschien beter vonden dan ik. Wat een volwassenheid!

In het begin, toen ik elf was, begon ik de alinea waarin ik mijn mening over het boek uiteenzette steevast met de woorden: ‘het was een leuk boek omdat’. (Ik meen mij te herinneren dat ik altijd eerst die woorden typte en daarna pas redenen ging verzinnen om de woorden kracht bij te zetten). Dan krijg je dus zinnen als:

‘Ik vind het een leuk boek omdat het vol actie en oude levenstijl [sic] zit.’ (Over: Hylas en de roep van de dolfijn van Michelle Paver) Of: ‘Ik vind het een heel leuk boek want het zit vol met hele leuke en grappige dingen, maar ook wel stukken die helemaal niet om te lachen zijn.’ (Over Superhelden.nl 2 van Marcel van Driel) Of: ‘Ik vind het een leuk boek want het zit vol actie en spanning en dierenliefde. Het is ook voor meisjes hoor.’ (Over: Spinder van Simon van der Geest)

Bij dat laatste citaat is natuurlijk de laatste zin (waarmee de recensie eindigt) erg aandoenlijk. Vooral het ‘hoor’ is hilarisch. Ik wilde kennelijk nog even duidelijk maken dat meisjes het ook best konden lezen. Dat is overigens wel iets wat ik vaker noem, want ook in andere stukken probeer ik steeds ook nog te benoemen dat een boek niet alleen voor meisjes of alleen voor jongens is.

Heel soms is de toon anders, zoals bij Wonder van R. J. Palacio: 

‘Ik vind dat iedereen dit boek moet lezen, het is een ontroerend boek, het laat je nadenken over wat anders is en hoe mensen erover denken. Het boek is zo goed geschreven, ik heb er echt geen woorden voor.’ (Ik was 12)

Dat boek had een snaar geraakt. En eerlijk gezegd, scrollend door de tientallen recensies, is dat ook een van de weinige boeken waarvan ik me de inhoud nog herinner…

Naarmate ik ouder word, beginnen de zinnen beter te lopen en wordt mijn mening steeds genuanceerder. Soms is hij zelfs zo genuanceerd dat ik me afvraag of ik wel iets van het boek had begrepen…

Ik schrijf nu al enige jaren geen recensies meer. Misschien moet ik het weer eens oppakken. En wie weet word ik dan eens wakker met een reactie van Grunberg, Verhulst of Wieringa in mijn mailbox…

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Bijgelovig

In het voorjaar kreeg ik een mail van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina: of ik een van de twee auteurs wilde zijn die in het speciale najaarsnummer, getiteld ‘DEMarrage’, in de schijnwerpers werd gezet. Natuurlijk zei ik ja – ik vond het een grote eer. Een paar maanden eerder stond ik al in hetzelfde tijdschrift met vijf gedichten, dus ik vond het een bijzonder vervolg.

Omdat ik nog geen officieel debuut heb, zou het mijn grootste publicatie tot nu toe worden: zeventien nieuwe gedichten in een boekje, dat ik zou delen met Sofie Verraest. In de periode waarin ik benaderd werd, was ik productiever dan ooit: ik schreef heel regelmatig, publiceerde bijna elke maand in een literair tijdschrift en het stadsdichterschap leverde ook veel nieuw werk op. Die zeventien gedichten zouden er zo zijn, dacht ik overmoedig.

Een paar weken na mijn toezegging gebeurde het: er kwam geen fatsoenlijke regel meer uit mijn handen. Ik voelde me leeggeschreven, had voor mijn gevoel niets nieuws meer te melden en was haast vergeten hoe het moest, het schrijven van een gedicht. Mijn vingers versmolten vruchteloos met mijn toetsenbord, mijn blikken sloegen kapot op mijn cursor als hopeloze golven op de branding en ik vroeg me af of het nummer er ooit zou komen. De omhelzing van mijn huis werd eerder beklemmend, dan aanmoedigend. Uren had ik achter mijn bureau gezeten en geschreven, maar ineens werd het de ruimte waar ik tot niets kwam.  

In die periode vroeg vriend en blogcollega Gilles me of ik op zijn huis in Amsterdam, maar vooral op de katten Mus en Mary wilde passen. In de heetste week van het jaar, ik kocht zelfs een korte broek en deed de moeite niet meer om mijn overhemd dicht te knopen, vond ik mezelf terug op een dakterras in de hoofdstad, met Mus en Mary die als vodjes op de vlonder lagen.

Na een paar dagen werd ik wakker met een idee voor een gedicht. Het duurde nog twee dagen voordat ik aan dat gedicht durfde te beginnen. Mus en Mary lagen op het bureau van Gilles als ik schreef, als twee donzige cipiers. Anderhalve week lang heb ik bijna onafgebroken geschreven. Ik deed wat hazenslaapjes, ging soms de stad in en zag wat mensen, maar het grootste deel van de tijd schreef ik. Het voelde alsof ik alles in kon halen wat ik had laten liggen, en ergens was ik bang dat die heerlijke schrijfzin ook weer verdwijnen zou, dus werkte ik uren achter elkaar door.

Ik keerde weer terug naar Amersfoort met drie gedichten die af waren en tien opzetjes, maar zonder Mus en Mary. Twee weken later vertrok ik weer, om op een villa in Hoevelaken te passen, maar vooral om voor de katten Toullie en Brownie te zorgen, en daar schreef ik de tien gedichten af, en vier nieuwe gedichten bij. Toullie, een mollige, eigenzinnige, zwart-witte kater, lag tegen mijn laptop aan als ik schreef en Brownie bekeek me aandachtig, zittend op het bureau als een sfinx.  

Toen ik weer thuiskwam, zond ik alles naar de fijne redacteur die me begeleidde. Mijn eigen kat, Madame Bovary, lag op de bank te slapen toen ik de laptop dichtklapte. Het huis was stil. Het is maar goed dat ik niet bijgelovig ben, dacht ik – dan was ik de volgende dag verhuisd naar een andere stad en had ik een tweede kat in huis gehaald.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In it to Guinness

De afgelopen dagen was ik met mijn goede vriend Colin op pad. We slenterden door zijn geboortestad Dublin, en gingen langs het huis waar Bram Stoker gewoond heeft.

Ik wilde al lang meer over de schrijver van Dracula weten, en daarom deden we ook Marsh’s library aan, een instituut uit 1707 met een indrukwekkende collectie. Vuistdikke eikenhouten planken hingen door van de leergebonden standaardwerken en ik dacht aan mijn Nadim (11), die hier in alles Harry Potterheid zou zien.

Sue, vice-hoofd van het instituut, leidde ons licht blozend rond en toonde een logboek waarin te zien was welke boeken over Transsylvanië Bram op welke data inzag. Gedurende het weekend – Colin had een aantal werkafspraken zonder mij – herlas ik Dracula en verbaasde me meer dan ooit over de kracht van Stokers beelden nu ik wist dat hij al zijn informatie over de streek uit boeken had.

‘Dracula is een schoolvoorbeeld van gesublimeerde seksualiteit,’ zei ik toen we op maandagmiddag achter een Guinness zaten in Cols favoriete Slattery’s. Hij was de hele ochtend onderweg geweest en met de nodige vaart binnengekomen, maar na zijn eerste slok leek al die drukte van hem af te glijden.

Het blijft me verbazen hoe de mensen hem – Colin is acteur en nogal herkenbaar – met rust laten. Hij hoeft daar geen moeite voor te doen, gaat overal zonder begeleiding heen en oogt heel open.

Misschien, dacht ik, herkennen ze hem niet omdat zijn haar wat langer is. Maar zo’n beetje elke tweede gast die binnenkwam knikte naar mijn vriend, die teruggroette alsof hij deze drinkers dagelijks zag. Niemand wilde met Col op de foto en niemand staarde. Het tweede rondje Guinness werd ons aangeboden door een paar mannen op de hoek van de bar, waarvan er eentje Colins oude buurman uit de wijk Castleknock bleek.

Col vroeg of de mannen bij ons wilden komen staan en ik ontdekte waar zijn gevoel voor humor vandaan komt. Meer dan een uur lang werd mijn maat liefdevol afgezeken op zo’n hilarische manier dat ik meermaals een slok Guinness over de vloer sproeide. Toen de mannen doorkregen dat ik een stootje kan hebben, namen ze mij ook te grazen, en al snel had ik pijn in mijn zij van het lachen.

Het leek ze te verbazen dat de Nederlander kon incasseren én uitdelen; er werd op mijn rug geklopt en ik kreeg een Jameson naast mijn Guinness. Mijn Iers-Engels schoot vooruit toen ik doorkreeg dat je bij het praten je tanden opeen moet houden, zoals een buikspreker dat doet.

We besloten een kebab te halen op de hoek en wachtten op onze broodjes aan een barretje met lage krukjes. Buiten liepen heksen voorbij, superhelden, trollen en tovenaars. Vanavond zou Samhain – het Ierse Halloween – feestelijk eindigen.

‘Wat zei je nou over Dracula en seks?’ vroeg mijn vriend, en trok zijn donkere wenkbrauwen op. Als Colin dat doet dan vormen ze een soort harig dakje boven zijn ogen en moet ik altijd denken aan zijn rol als onnozele hitman in die film in Brugge. Ik kreeg de slappe lach, maar legde niet uit waarom. Col was daar prima mee.

Onze broodjes kwamen. In stilte aten we, turend naar de gekostumeerde Dubliners. Omdat we al lang vrienden zijn, kunnen we even goed samen zwijgen als lachen en lullen.

We gingen naar een pub waarvan ik me de naam niet herinner, en daarna nog naar twee andere. Steeds als mijn glas bijna leeg was, kwam Col met een nieuwe emmer Guinness aan. We stonden buiten voor The Palace Bar toen een witte Vauxhall met sportstrepen voor ons stopte. De bestuurder leunde over de bijrijdersstoel heen en draaide het raampje handmatig naar beneden.

‘Youse lads want to come with?’ vroeg een breed grijnzende twintiger in samoeraikostuum. Vanaf de achterbank werd hij gepord door twee meiden met rode koppen. Ze gierden van het lachen.

Col stapte naar voren en zette zijn pint op het dak van de Vauxhall. ‘And where’d we be going?’

‘Puca festival,’ zei de twintiger, die me een beetje aan die onnozele van Trainspotting deed denken. Spud, bedacht ik toen ik naast hem zat, zoekend naar een veiligheidsgordel die afgesneden bleek. Col zat tussen de meiden op de achterbank en probeerde ze op hun gemak te stellen, maar hun giechelen had plaatsgemaakt voor een bijna snijdbare verlegenheid.

Na een kwartierje of een halfuur of een ruim uur rijden parkeerde Spud op de afgesloten toegangsweg van een lintdorpje. We stapten uit en volgden de dorpsstraat naar een ruïne van grijs steen die me net teveel aan Playmobil deed denken. Verkleed volk stond in groten getale om laaiende vuren heen. We werkten ons naar voren, keken een tijdje naar jongleurs en vuurspuwers en waadden daarna verder door de menigte.

Toen ik dacht dat ik de rest was kwijtgeraakt in een smal straatje greep iemand mijn pols en werd ik een steeg in getrokken. Het was Col, die gebaarde dat ik me naast hem op moest stellen, met mijn rug tegen de muur. Toen hij er zeker van was dat de anderen voorbij gekomen waren, volgden we de steeg verder. Er bleek een pub op de hoek te zitten, waar Colin zonder overleg naar binnen stapte. Ook hier lieten de mensen hem met rust.

We vonden twee lege barkrukken en bestelden biertjes temidden van elven, eenhoorns, orks en ridders. Een mollige vrouw in een zuurstokroze japon deejayde met één platenspeler. Edge of Heaven, Living on a Prayer, Paradise by the Dashboard Light. De geïmproviseerde dansvloer liep vol kinderen en vijftigplussers.

‘Dus wat je zegt,’ schreeuwde Col in mijn oor, ‘is dat die Stoker eigenlijk een geilneef was, maar dat verpakte als bloeddorst?’

Ik knikte en merkte dat ik dat te hevig deed, als een echte dronkeman. ‘Incoming,’ zei ik. ‘Elf uur.’

Schuin voor ons, op een paar meter afstand, stond een kleine bejaarde dame met een zwart-witte pruik en een lijkbleek gezicht. Knalrode lipstick was wat onhandig aangebracht op en over haar lippen, en het duurde een paar tellen eer ik snapte dat het hier om Cruella de Vil-verkleding ging.

De dame had een vol glas cider vast, die bij haar a-ritmische heupwiegen over de rand klotste. Ze sloot haar ogen even en opende ze weer, leek moed te verzamelen. Toen ze onze kant op kwam dronk ik mijn glas snel leeg; ik wilde Col weer mee naar buiten trekken, maar hij hield me tegen.

‘Het is oké, man,’ zei hij. ‘Misschien wil ze gewoon even kletsen. We hoeven toch niet onaardig te zijn?’

En dat, dacht ik terwijl Cruella naderde, is dus waarom deze gozer mijn vriend is.

Zonder Col maar één keer aan te kijken kwam ze voor me staan en hield stralend een handje naar me op. Een niet mis te verstane uitnodiging – een vriendelijke opdracht, eigenlijk – om met haar te dansen op Chris Isaaks Wicked Game.

‘I asked her to play this one,’ riepfluisterde Cruella in mijn oor. ‘Been looking at you ever since you stepped in with that fella with the eyebrows.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Inez van de Ven
    Inez van de Ven

    Inez van de Ven is een schrijfster van Nederlands-Surinaamse afkomst. Haar focus ligt vooral op geschiedenis en fictie, waarin ze altijd op zoek is naar het sociaal maatschappelijk knelpunt. Naast haar schrijfwerk is ze freelance model en IT consultant.

  • Foto van Fannah Palmer
    Fannah Palmer

    Fannah Palmer (1994) studeert momenteel online aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze schrijft zelf fictie, poëzie en af en toe een essay. Naast haar ambities in de uitgeverswereld hoopt ze in de nabije toekomst veel eigen werk uit te brengen.

  • Foto van Sybren Sybesma
    Sybren Sybesma

    Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.