Eerst nog even dit

‘Zelfs nu we niet samenwerken, zitten we alsnog in hetzelfde schuitje,’ grinnikt Loe door de telefoon. Ik hoor hoe hij zijn auto start, even later het tikken van zijn richtingsaanwijzer en daarna de achtergrondruis van een vekeersweg.

‘Ja,’ lach ik. ‘Zijn we even niet samen bezig aan iets, komen we alsnog op hetzelfde punt uit.’

Een paar keer in de week bel ik met Loe, zoals we al jaren doen. Als hij in de auto zit en naar een theater rijdt, ik aan mijn schrijftafel wat probeer te werken, of als we allebei door onze woonkamer banjeren en even niets omhanden hebben.

Hij werkt aan zijn eerste avondvullende voorstelling en staat aan de vooravond van zijn eerste try-out. Ik werk aan een bundel en lever binnenkort de eerste versie op bij mijn redacteur. Het zijn grote dagen. Belangrijke dagen. En daardoor wankele dagen.

We werken los van elkaar, ieder aan zijn eigen grote project, maar blijkbaar loopt dus zelfs dan ons maakproces evenwijdig. De laatste weken praten we veel over rode lijnen, goede slotzinnen, themathiek. Hij vraagt hoe het met de bundel gaat, ik hoe het met de voorstelling vlot en voor we het in de gaten hebben bellen we al een uur.

Af en toe spreken we elkaar moed in, relativeren wat zaken, leggen elkaar wat teksten of ideeën voor. Het is maar goed dat we wat meer geld hebben dan vroeger, anders waren we ongetwijfeld failliet gegaan aan de telefoonkosten.

Loe en ik begrijpen elkaar, hebben vaak dezelfde twijfels, vinden veelal dezelfde dingen. Dat is het resultaat van bijna zeven jaar vriendschap en samenwerken.

Niemand maakt me zo hard aan lachen met een goede grap als Loe. Ook is hij de allerbeste liedschrijver die ik ken. Ik bewonder zijn precisie, het vakmanschap, de overgave. In dat streven vinden we elkaar altijd, als bloedbroeders, vakvrienden, kunstkameraden.

‘Heb je gezien dat Acda en de Munnik volgend jaar weer in de Ziggo staan, trouwens?’ vraagt Loe na een uurtje. In onze gesprekken komen die twee altijd even voorbij, of we nu willen of niet.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Die gaan nooit meer het theater in. En maar zeggen dat ze nog steeds kleinkunstenaars zijn.’

‘Er is weinig kleins meer aan,’ grinnikt Loe.

‘Hitmachineknallers in afritsbroeken en bodywarmers,’ lach ik.

‘Misschien moeten we dat ook doen,’ zegt Loe.

‘Afritsbroeken en bodywarmers?’

‘Nee, alsjeblieft niet. Weer bij elkaar komen en een bak met geld vangen, dat bedoel ik.’

‘Maar dan moeten we eerst uit elkaar,’ merk ik op.

‘Dat is waar,’ zegt Loe wat beteuterd. ‘En dan moeten we ook nog even beroemd worden.’

‘Shit, ook dat nog,’ mompel ik. ‘Maar eerst die voorstelling.’

‘En eerst die bundel.’

‘Ja,’ concluderen we tweestemmig en eensgezind. Ik hoor hoe hij zijn auto weer afzet, zijn sleutels uit het contact haalt en het portier opent.

‘En daarna zien we wel verder.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Nadelig

‘De vorige keer heb ik bijna een uur moeten wachten, weet u dat?’ beklaagde de praatzieke vrouw zich vanuit haar rolstoel. Haar vorige antwoordapparaat, een man op krukken, was bijna opgesprongen van opluchting toen een verpleegkundige hem kwam verlossen.

Ik had mijn blik nog dieper in mijn boek begraven om te voorkomen dat ik haar volgende slachtoffer zou worden. Het had gewerkt: ik ving vaag op hoe ze begon te ouwehoeren tegen mijn moeder en hoorde haar kort maar beleefd antwoorden. Na een stilte had ze nu toch haar vizier op mij gericht.

‘Wat heeft u eigenlijk gebroken?’ vroeg de vrouw. Ik voelde hoe haar ogen twee gaatjes in mijn gips brandden, richtte geagiteerd mijn blik op en legde mijn boek open in mijn schoot, zo demonstratief mogelijk.

‘Mijn kuitbeen en enkel,’ mompelde ik. Op het bankje waar haar rolstoel was geparkeerd vermoedde ik haar echtgenoot, die afwezig uit zijn ogen keek en het gekwebbel al jaren als ruis leek te filteren.

Ik tuurde verlangend door de ruit van de klapdeur of de verpleegkundige ook mij kwam redden. Voordat de kletskous nog een vraag kon stellen kwam er inderdaad iemand tevoorschijn en riep mijn naam.

‘Ik heb mijn been gebroken, op wel drie plekken!’ riep de vrouw me nog na, maar ik verdween al tussen de klapdeuren door de gang in.

Mijn gips werd verwijderd en ik spoelde aan in een nieuwe wachtkamer: die voor de röntgenafdeling en de arts die uitsluitsel zou geven. De ruimte zat nagenoeg vol en mijn moeder en ik vonden nog maar net een plekje. Mijn moeder bekeek wat op haar telefoon en ik las door in mijn boek.

Op een onbewaakt moment, ik keek even om me heen, werd de praatzieke vrouw door haar afgestompte man ook deze wachtkamer weer ingereden. Ik keek nog snel weg, maar het was al te laat: ze had me gezien.

‘Nou, daar zijn we weer!’ riep ze opgewekt en zwaaide naar me alsof we elkaar al jaren kenden.

‘Ja,’ zei ik, knikte naar haar, wisselde een meelijwekkende blik met haar vermoedelijke echtgenoot en liet mijn hoofd zo snel mogelijk weer hangen.

Al snel had ze een nieuw slachtoffer gevonden. Mijn ogen gingen over de letters, maar ik hoorde alleen hoe ze haar beklag deed tegen een vrouw met een gebroken schouder over haar immobiliteit, dat ze niet eens op vakantie kon door haar situatie en dat haar man (mijn vermoeden was dus juist) haar overal bij moest helpen.

‘Ik zit al twee maanden in het gips,’ klaagde de praatzieke vrouw.

‘Nou, ik al bijna drie maanden,’ overtoepte de andere vrouw haar, alsof ze klaverjasten met gebreken. Dat kon de praatzieke vrouw natuurlijk niet over haar kant laten gaan.

‘Ik heb zoveel pijn gehad dat het bijna ondraaglijk was,’ verzuchtte ze, zo hard dat iedereen het hoorde.

‘Ik kan mijn schouder misschien nooit meer normaal gebruiken,’ overbood de andere vrouw haar weer. Mijn oren klapperden.

‘Misschien moet ik zelfs een derde keer geopereerd worden. En dan moet ik óók nog opnieuw leren lopen. Als ik ooit nog kan lopen, natuurlijk!’ trok de praatzieke vrouw haar troef. L’enfer, c’est les autres.

Mijn naam werd weer omgeroepen en ik werd wederom bevrijd. Nadat mijn flinterdunne been in allerlei standen was gefotografeerd wachtten we in een ander kamertje op de arts, die de foto’s bekeek, droogjes opmerkte dat zijn collega een fraaie metaalconstructie in mijn enkel had geplant en me tot mijn schrik vroeg om te gaan staan.

De schroeven hadden hun werk gedaan, mochten er van hem zelfs inblijven, waardoor me waarschijnlijk een nieuwe operatie werd bespaard. Wel zou ik nog minstens een paar weken aan mijn krukken gekluisterd zijn en mocht ik absoluut nog niet te hard van stapel strompelen.

‘Maar,’ sputterde ik tegen, kijkend naar mijn kwetsbare enkel en bang om dat stijve twijgje weer te belasten, ‘kan dat geen kwaad? Is dat niet nadelig, medisch gezien?’

 ‘Meneer Vet,’ merkte hij droogjes op, ‘te lang uw adem inhouden, dat is medisch nogal nadelig, dat raad ik u af. Dit niet. Hier, pak mijn handen maar even vast.’ En zo stond ik, trillend, bevend en me vastklampend aan de koude handen van de arts, maar ik stond. Al was het maar voor even.

In de wachtkamer zat nog steeds de praatzieke vrouw, die zich midden in een vurig relaas bevond over hoe er al drie anderen vóór haar waren geholpen, terwijl zij toch echt eerder was.

Ze wees me met haar worstenvinger aan toen ik nog wat onwennig langs haar schuifelde met mijn krukken.

‘Ik heb iedereen bijgehouden die hier na mij is gekomen, en toch worden ze eerder geholpen, dat is toch schandalig!’ pruttelde ze tegen een weerloze man die met zijn arm in een mitella zat. ‘En weet u, ik zit al twee maanden in het gips, en misschien kan ik nóóit meer lopen!’

De man berustte in zijn lot en hoorde het allemaal aan, zonder iets terug te zeggen.

Tussen haar geratel door hapte de praatzieke vrouw af en toe naar lucht, hield tussen de salvo’s even haar adem in, maar telkens nét niet lang genoeg.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Een goed idee

Deze week zag ik in alles een gedicht. Hoe mijn slaapkamerraam als een norse dame kraakt als ik het openzwaai om de ochtend binnen te laten, dat mijn koffiezetapparaat gromt als een valse hond uit het asiel en dat ik mijn ex ervan verdenk te lijden aan uitmaakinsomnia wanneer ze me belt en tegen me praat alsof we nog samen zijn. Allemaal poëzie.

Dat is niet onhandig als je dichter bent, maar toen ik op één been stond te douchen, wat haar in het draaikolkje van het doucheputje zag verdwijnen en dacht: daar zit een mooie metafoor in, vond ik het wel genoeg.

Er nadert een belangrijke deadline, dus breng ik de meeste dagen door met mijn laptop op schoot en mijn hoofd in mijn handen. Om me heen liggen boeken als de zee rond een onbewoond eiland. Water om in te verdrinken, als ik niet uitkijk.

Soms belt er iemand. Als ze vragen hoe het gaat citeer ik Reve, eis hun tijd op met volstrekt oninteressante twijfels over regelafbreking, halfrijm en pointes, of steek wanhopige tirades af over de poëzie in het algemeen.

Nadat ik uit de douche was gehinkt, op de bank was neergeploft, simpele televisie op mijn netvlies af liet ketsen en me voor had genomen de rest van de dag absoluut niet meer aan een gedicht te denken belde Lootje.

‘Ik heb je wat gestuurd,’ zei ze opgewekt. ‘Kijk even.’ Er lichtte een nieuwsbericht van een Vlaams nieuwsblad op. Ik klikte op de link.

Vier dagen nadat ze inklokte, wordt Amerikaanse dood aangetroffen aan haar bureau stond er te lezen.

‘Dat is niet zo fraai,’ antwoordde ik nietsvermoedend, terwijl ik met een half oog naar Gilmore Girls keek en de poëzie inmiddels een melkwegstelsel van me weg leek.

‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ik dacht: misschien is het een goed idee voor een gedicht.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Het spijt me, meneer

Conny reed mijn rolstoel opgewekt het feestgedruis in. De ruit van het etablissement weerspiegelde onze contouren: een onverwoestbare tachtiger die een immobiele twintiger voor zich uit duwt. Het had een sketch van Koot en Bie kunnen zijn.

Toch was Conny niet geheel ongeschonden de zomer doorgekomen en bleken we zelfs solidair in de medische mallemolen: zij een gebroken rugwervel na een ongelukkige val, ik een verwoeste enkel na een fietsongeluk. We slikten ongeveer gelijktijdig zware pijnmedicatie, maar nu we beiden langzaam opkrabbelden trok het Olijke Oxycoduo weer onverschrokken de wijde wereld in.

Op een terras aan de rand van de stad vierde Cherry zijn tachtigste verjaardag. Dat Conny mocht komen leek me volkomen logisch: ze kent Cherry en zijn vrouw Joke al vijftig jaar en ieder feest is pas een feest als Conny het met haar fabuleuze outfits en blijmoedige aanwezigheid heeft opgeluisterd. Dat ik ook mocht komen had ik niet verwacht, al was ik vanaf het moment dat Conny me voorstelde aan Cherry en Joke erg op hen gesteld geraakt.

Tot mijn blijde verrassing werd ik uitgenodigd, dus manoeuvreerde Conny me op een frisse dinsdagmiddag behendig langs de in het gelid staande stoelen en tafels. Mijn been zwenkte uit als de arm van een hijskraan en scheerde langs wat duifgrijze dames, die opsprongen en de weg begonnen vrij te maken alsof ik in een parallel universum was beland.

Er werd ontroerend gesproken, gespeeld en gegoocheld door familie en vrienden van Cherry, die vanuit zijn stoel alles tevreden gadesloeg. Na het festiviteitenprogramma rolde ik mezelf stiekem van het rookvrij verklaarde terras naar de zijkant van het pand om een welverdiende sigaret op te steken.

Don, de zoon van Cherry, had als enige mijn rooksignalen weten te ontcijferen. Hij stak zijn hoofd de hoek om, zette zich naast me tegen de muur en knoopte het gesprek aan waar ik al dagen naar had verlangd, omdat tegen je kat praten na tien keer best gaat vervelen en te lang naar je plafond staren het vreemdsoortige verlangen naar instorting blijkt op te kunnen wekken.

We kabbelden over schrijven, Dons voorliefde voor radioprogramma’s en mijn voorkeur voor Franse borsten. Na mijn sigaret brak de zon voorzichtig door, rolde ik mezelf goedgemutst de hoek weer om en parkeerde naast Conny, Cherry en Joke, terwijl ik deze dag en hun gezelschap prees.

Cherry stond op en vroeg of hij binnen nog iets voor me kon bestellen.

‘Een nieuw been,’ grinnikte ik en zag hoe hij in het etablissement verdween. Even later kwam er een blonde serveerster naar buiten gestapt, als een foutloze wisseltruc.

‘Het spijt me, meneer. De linkerbenen zijn allemaal op,’ zei ze op een toon die verried dat het haar oprecht speet en tuurde even naar mijn gips. ‘Een kopje koffie dan maar?’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Poffertjes

Ik zat op de bank, las een boek dat er verder volstrekt niets mee te maken had, maar ineens kreeg ik zin in poffertjes. Mijn jas van de kapstok grissen en naar een poffertjeskraam snellen was geen optie en ik vroeg me af of de leeftijdsfase waarin ik zonder schaamte naar poffertjes kon verlangen zo langzamerhand niet achter me zou moeten liggen, maar toch dacht ik aan het deeggerecht dat ik vooral associeerde met de winter en mijn kindertijd.

De miniatuurpannenkoeken (pannenkoeken, ook zo’n maaltijd die meer past bij peuters dan bij pessimisten ben ik bang) bleven in mijn gedachten steken als een virusprogramma dat de hele dag op de achtergrond meedraait bij alles wat je doet. Stond ik onder de douche: poffertjes. Probeerde ik wat aan een gedicht te werken: poffertjes. Zag ik eender welke ronde vorm: poffertjes.

Ik appte het kleuterachtige verlangen naar Lootje, die later in de week langs zou komen. Onze vriendschap bestaat voor een groot deel uit het delen van iedere onbenullige gedachte. Daarna vergat ik de poffertjesdrang weer.

Een paar dagen later stond ze voor mijn deur. Naast haar been zat kwispelend een volle boodschappentas. Ze had het gevaarte dat tot de nok was volgestouwd helemaal meegezeuld op haar fiets, hijgde ze trots. Ik probeerde iets van de inhoud te ontwaren maar voordat ik mijn hand in de tas kon steken, had Lootje me onderschept: dat mocht later pas.

Binnen spreidde ze een halve supermarkt uit op mijn eettafel. Snacks voor in de middag, ingrediënten voor een goede curry voor in de avond, wat drankjes en croissantjes en vers brood voor de dag erna.

Liegen tegen Lootje heeft zelden zin door haar blauwe röntgenblik en omdat ik ontroerd was op een wijze die je stembanden in een knoop legt zweeg ik maar en keek gelukkig toe hoe ze opgewekt in mijn keukenkastjes rommelde, mijn koelkast inruimde en wat te drinken inschonk.

Als laatste, ik dacht dat de tas al leeg was, trok ze een gevulde doseerflacon, een klomp boter, poedersuiker en een pan met deuken in de vorm van halve pingpongballen uit de tas. En toen wist ik het weer: poffertjes.

Ik was het bijna vergeten, maar Lootje – de back-up van mijn brein in bombshellformaat – had het onthouden, zoals zij wel vaker de dingen bewaart die ik me al lang niet meer kan heugen. Poffertjes. Ze had het niet alleen onthouden, nee: ze had de ingrediënten gekocht, het beslag gemaakt, een poffertjespan opgediept, en was op de fiets gestapt. Terwijl ik nog zo had gezegd dat het enige dat ze niet mocht vergeten zichzelf was. En nu stond ze in mijn keuken poffertjes om te draaien.

De dag spoelde daarna door als een langspeelfilm die na twee keer knipperen met je ogen alweer afgelopen lijkt te zijn. In de aftiteling van de dag hinkte ik met Lootje mee naar buiten, stak een sigaret op, voelde de milde avondlucht op mijn huid, dacht aan het wonder van onze vriendschap terwijl ik naar haar keek, blies een rookje wolk uit dat over haar hoofd zweefde, achter haar in het straatlantaarnlicht even oplichtte en daarna uiteenviel in het niets.

Na mijn sigaret stapte ze weer op de fiets. Ik keek haar na en zag hoe ze nog even achterom keek, zwaaide, bijna een struik in reed, de lege boodschappentas waar nog honderdduizend goede dagen in zouden passen weer recht op het rekje van haar fiets zette, en mijn straat uit trapte.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Onze sporters

Toen ik zeven was, kwam olympisch kampioen Iefke van Belkum langs op de basisschool. Ze was een oud-leerling en had die zomer als waterpoloster goud gewonnen in Peking.

Alle klassen hadden zich in de aula verzameld. Onder luid gejuich en groot applaus liep ze naar het podium. De gouden medaille hing om haar nek. Op verzoek van een van de juffen hield ze hem omhoog, zodat iedereen hem goed kon zien. Daarna ging ze zitten in de grote stoel die voor haar klaar stond en een groepje kleuters uit de kleuterklassen overhandigde haar de medailles en bekers die zij voor haar hadden geknutseld. Ze zei dat ze ze prachtig vond en deed de medailles om. De kleuters gingen, blij, af en een van de juffen stelde haar nog een paar vragen. Hoe het voelde om olympisch kampioen te zijn. Wat ze nu ging doen. En of ze zich nog iets herinnerde van haar tijd op onze school. Daarna vertrok ze weer en wij gingen terug naar onze lokalen, napratend over ‘onze’ olympische kampioen. Want dat was ze. Niet alleen kwam ze uit ‘onze’ stad Leiden, maar ze had ook nog eens op ‘onze’ basisschool gezeten. Ze voelde meer ‘van ons’ dan van de rest van Leiden. Als zij op dat moment een wedstrijd had moeten spelen, dan waren wij haar grootste fans geweest. Puur omdat zij jaren voordat wij er zaten op die school had gezeten. We kenden haar verder niet.

Deze gebeurtenis kwam weer bij mij naar boven toen ik naar de Olympische Spelen keek. Bij alle sporten waar Nederlanders meededen zaten er wel mensen in het oranje op de tribune en zwaaide er wel iemand met een rood-wit-blauwe vlag (de hockeyfinales waren natuurlijk het toppunt, waar vrijwel alleen maar Nederlandse fans zaten). Ik kan me niet voorstellen dat iedereen die daar was de atleten die ze aanmoedigden kende. Bij de kleinere Nederlandse sporten (zoals kanovaren) waren de Nederlandse fans langs de kant mogelijk wel alleen familie, vrienden en bekenden, maar bij de grotere sporten (zoals hockey) waarschijnlijk niet.

Toch juicht ook bij de grote sporten iedereen voor de atleten uit het eigen land en is iedereen gespannen, omdat je wilt dat ze winnen. Ik ook, bij bijna alle wedstrijden die ik keek was ik zenuwachtig. En alleen bij de gouden race van de dubbelvier op de roeibaan was dat ‘logisch’. Een van de roeiers, Finn Florijn, was jarenlang een van mijn judotrainers (ja, hij kan ook judoën!) en we hebben regelmatig met elkaar gesproken. Dus dat ik wilde dat hij won, was begrijpelijk: ik heb een persoonlijke ‘band’ met hem. Toch was ik net zo zenuwachtig tijdens de beslissende shoot-out-serie van de hockeyers: ik hield mijn handen voor mijn ogen. En ik juichte ook hard toen de Nederlandse waterpolosters brons wonnen. Maar in die twee teams ken ik niemand: de namen Telgenkamp (hockey) en Rogge (waterpolo) zeiden mij voor dit toernooi niets. En toch hoopte ik dat ze wonnen.

Benedict Anderson schrijft in zijn boek Imagined communities dat naties ingebeelde gemeenschappen zijn: je kent niet iedereen in het land, sterker nog, over het overgrote deel van de inwoners hoor je nauwelijks iets. Je weet alleen dat ze bestaan. Toch heb je het gevoel van eenheid, van onderdeel zijn van een groter geheel. Anderson stelt dat de gemeenschapszin ontstond, werd gecreëerd, door het lezen van kranten, boeken en tijdschriften. Mensen werden zich bewust van anderen in het land doordat ze dezelfde kranten lazen en doordat gebeurtenissen en verschijnselen in romans werden beschreven die alleen inwoners van dat land konden kennen. Nationalisme is volgens Anderson het creëren, het inbeelden, van die gemeenschap. 

Misschien is het fan zijn, het uitgedost in oranje langs de kant staan, ook een onderdeel van een inbeeldingsproces. Er ontstaat een zekere eenheid als onbekenden van elkaar naast elkaar staan in dezelfde kleuren en met dezelfde vlag. In die eenheid delen mensen zoals ik die achter hun laptop of televisie de wedstrijd volgen en de sporters aanmoedigen. Wij staan ook naast de mensen langs de kant, maar dan onzichtbaar. 

Uiteraard vertegenwoordigen de sporters iets: hun land (ook als ze er nooit gewoond hebben en er alleen maar voor uitkomen). Dezelfde verschijnselen doen zich overigens op kleinere schaal voor, op clubniveau, bij bijvoorbeeld Ajax en Feyenoord. Niet alle Ajax-fans kennen elkaar en hetzelfde geldt voor de Feyenoord-fans, maar dat ze dezelfde club in hun hart dragen, zorgt voor een ingebeelde gemeenschap.

Ik vertel natuurlijk niets nieuws. Deze observaties zijn allemaal al een keer gemaakt. Maar het was de eerste keer dat ik het mij realiseerde. Kijkend naar de vlaggen en luisterend naar de volksliederen en het enorme gejuich van de Fransen als er een Fransman het veld betrad, kregen de Spelen ook iets engs. Juist omdat het gaat om landen die tegen elkaar spelen. Omdat het ene land het andere verslaat en daarmee wordt aangetoond dat het ene land beter is dan het andere. De Spelen veranderden in mijn overpeinzingen ineens in een groot nationalistisch evenement, terwijl het oorspronkelijk juist bedoeld was om te zorgen voor verbroedering tussen landen. Het idee is natuurlijk dat je op de tribunes naast fans van de tegenpartij, het andere land, zit en zo dat land leert kennen. Maar de verschillen worden volgens mij juist benadrukt. Ze horen er niet bij, omdat ze niet in het oranje zijn uitgedost, niet met een Nederlandse vlag wapperen en niet ‘hup Holland hup’ zingen, maar juist luidkeels laten horen dat ze willen dat Nederland verliest. 

Maar misschien valt het allemaal ook wel mee. Ik was er niet bij in Parijs. Misschien zijn er op de tribunes internationale vriendschappen voor het leven gesloten. Tussen mensen die een passie voor sport in het algemeen en de Olympische spelen in het bijzonder delen. Ook een ingebeelde gemeenschap. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Kamervrees

    Kamervrees

    Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een vreemdeling op bezoek

    Een vreemdeling op bezoek

    Amsterdam, 5 december 2024 Lieve Izaak, ‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De olie en het woord

    De olie en het woord

    ‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’ Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen? Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Plonia Westendorp
    Plonia Westendorp

    Plonia Westendorp (1998) is verpleegkundige en student Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.

  • Foto van Jos Versteegen
    Jos Versteegen

    Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.