Na wat rondjes Jericho

Utrecht, 28-31 december 2024

Beste Ties, Henrik en Izaak,

‘Jammer dat er niet een meisje bij zat’ . Aldus ‘C.’ uit Menno Hartmans stuk ‘Bestormen’, waarin hij beschrijft hoe jullie je opwachting kwamen maken bij de redactie van Tirade. Welnu, het meisje meldt zich. Niet omdat ik mezelf zie als deelnemer aan jullie project, eerder ben ik een kritische sympathisant, en zelfs een die helaas nog nooit bij jullie maandelijkse poëzieavond ‘De Kleine Revolutie’ aanwezig heeft kunnen zijn.

Toch heb ik jullie ontmoet via vele wegen. Ties ken ik van de filosofiemaster aan de UvA, hij heeft me jullie manifest toegestuurd. In De Brabantse Aap praatten we erover door, terwijl we diepzinnig naar een grauw Spui staarden en oude, als spontane ingevingen verpakte meningen over poëzie met elkaar deelden. Izaak waagde zich buiten de ring om op mijn poëzieavond in Utrecht te komen voordragen. En Henrik dook tijdens een volgende poëzieavond op, waarna we nog eens afspraken in café De Rechtbank om zijn gedichtenbundel kritisch door te nemen. (Mijn vonnis luidde vrijspraak.)

Dit waren voor mij zeer aangename gesprekken en ontmoetingen. Ook ik schrijf gedichten, net als jullie; ook ik hoop die ooit gepubliceerd te krijgen, net als jullie; ook bij mij vindt een deel van de hedendaagse poëzie geen weerklank, net als bij jullie. Maar bij mij ontbreekt het radicale vuur dat bij jullie Nêerlands bodem lijkt te moeten verschroeien voordat de ware poëzie kan ontkiemen. Het is niet mijn stijl. Ik kuier liever zeven rondjes rondom Jericho voor ik op de poorten bons. Tegen die tijd kruimelen ze vanzelf ineen.

Ik heb mijn hoogdravende fase zeker gehad. In het blaadje van mijn studentenvereniging voerde ik zo rond mijn 19e een briefwisseling met een vriendin onder het pseudoniem van ‘de ExistenCie’. In bloemrijke taal vol gezochte metaforen en verwijzingen naar de literaire en filosofische canon – en wie het niet snapte was het niet waard om ons te lezen!! – schreven wij over de melancholie, de opstand en de literatuur. Willem Kloos was ook voor ons een favoriet, zijn beroemde poëtica-inleiding op de gedichten van de jong gestorven en bejubelde Jacques Perk sprak ons bijzonder aan:

“De poëzie is geen zachtoogige maagd (…) niet een traan om ’s levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen (…). [Z]aliger de dichter, (…) die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.”

Voor ons, vrijgezel en verscheurd door twijfel aan het geloof waarop onze jeugd en studentenvereniging waren gegrondvest, klonk dat prachtig: jezelf godheid en geliefde in één te zijn. Rond die periode begon ik ook met dichten. Als ik ze teruglees vind ik het geen slechte gedichten, maar wel (te) moeilijk te begrijpen. Dat komt omdat ik prioriteit gaf aan de stijlfiguren, het metrum en (binnen)rijm, intertekstualiteit, kortom: het spel dat de taal met zichzelf speelt, en ik verwachtte dat de betekenis zich vanzelf aan iedereen zou openbaren die dezelfde liefde voor taal koesterde als ik.

Iets van die houding proef ik ook in jullie poëzie en poëtica. Het mag niet simpel zijn, geen vrij vers, we dienen eerbied te koesteren voor de regels die het vers zelf dicteert. Géén paroolpoëzie (is dat dan weer iets anders dan de parlandopoëzie van Forum-stichter Du Perron?). Vorm, dus, geen vent. Niettemin, lees ik verder, moet het gedicht een democratische openheid uitstralen die de lezer bij de kladden grijpt. En Kloos, de allerindividueelste vent bij uitstek, wordt bewonderd. Dat klinkt tegenstrijdig: de autonomie van het gedicht ten opzichte van de babbelende schrijver moet gehandhaafd worden, maar het gedicht moet ook een poëtisch moment bevatten dat effect sorteert over zijn eigen grenzen heen, namelijk het creëren van een democratische mogelijkheidsvoorwaarde in elke allerindividueelste lezer. Dus het ‘ik’ van de schrijver moet buiten het gedicht worden gehouden, maar het ‘ik’ van de lezer dient erdoor veranderd te worden? Of zie ik hier reeds twee scholen ontstaan in de nog prille beweging der Twintigers?

Ik geloof niet meer zo in gedichten die de lezer willen veranderen. Daar zit iets zendends in, iets missionairs, iets gewelddadigs à la Paul Rodenko: Om u te dichten / sloeg ik u lek. / Ik / uw dichter. Dan onderschrijf ik eerder Esther Jansma’s woorden over de dichter in haar gedicht ‘Luister’:

(…)

Het enige wat hij deed is zijn oor te luisteren leggen
langer te luisteren, de beweeglijke vreemdheid
willen notuleren en daarbij steeds de mist
Ingaan en dat weer repareren.

Gedichten weten meer dan hun makers
in dit nu, in dit volgende nu kunnen weten.
Ze zijn gestolde aandacht, herstelsels van tijd.

(…)

Voor mij gaat poëzie over de menselijke ervaring van de wereld. Iets schrijven dat de eigen ervaring transformeert tot een vers waarin een onbekende lezer diens ervaring van zichzelf en de wereld, als medemens, kan herkennen. Dat betekent paradoxaal genoeg dat de eigen ervaring van de dichter minder gewicht krijgt, er moet zoveel mogelijk ‘ik’ uit gesloopt worden en vervangen door een poëtisch ‘ik’, zodat het in staat is een ‘ik’ te zijn van meerdere mensen tegelijk. Daarom mondt de eigen ervaring als vertrekpunt niet automatisch uit in simplistische babbelpoëzie. Esther Jansma laat dat zien, maar ook Rutger Kopland of de zelfs nogal onnavolgbare Frank Koenegracht. (Na het opsommen van deze lijst helden zal ik maar meteen toegeven dat ik houd van korte gedichten. Maximaal één pagina en liefst geen lange zinnen. Betekenis op de vierkante centimeter.)

Inhoudelijk verschillen we behoorlijk. Vandaar het kritische. Maar ik ben ook sympathisant. Wat ik in jullie bewonder is de vurige liefde voor de poëzie, ja ook het dakenschreeuwerige ervan. De groep mensen die jullie in Amsterdam enthousiast rond ‘De Kleine Revolutie’ hebben weten te scharen. De persoonlijke ervaringen die in jullie blogs meer licht wierpen op wat er volgens jullie schort aan bestaande poëzie. Jullie worsteling om jezelf te positioneren in de poëziegeschiedenis en jullie zelftwijfel: wordt het niet te hermetisch, wanneer is het poëzie en wanneer ‘teelbaltaal’? (Dank, Henrik.) En vooral jullie volharding, het feit dat jullie project steeds nieuw élan verwerft, en nieuwe podia.

Want zowel volharding als zelftwijfel zijn nodig. Inmiddels is de ExistenCie niet meer. Mijn vriendin ging heen en vermenigvuldigde zich. Ikzelf liet mijn luchtige pretentie varen toen het leven zijn stekels opzette en ik ervoer dat het zwelgen in gefantaseerd zieleleed iets heel anders is dan concreet en werkelijk lijden. Ook jong gestorven mensen blijken in de praktijk slecht te bejubelen. De gedichten die ik schreef in dergelijke tijden van ‘grenservaringen’ worden over het algemeen als het beste beoordeeld door de mensen die ik ze laat lezen. Ik vertel er niet bij welke ervaring eraan ten grondslag ligt. Maar op de een of andere manier springen ze eruit, deze denk ik nog wel het meest.

zij liep met kromme schouders en
versleet ze onterecht voor vleugels                                    

zij reed met vastgekrampte vingers
want, zei ze, door druk blijf je op weg                 

’s nachts dwaalde zij vloekend door een wijk vol slaap
vloekend maar met vleugels

het was al lang geleden dat zij
afstanden bezag zoals plezierrijders,
de tijd als rokers in de pauze:

zinvol om de duur ervan
in plaats van om het einde

ik sluit daarom niet uit
dat toen haar auto als een accordeon
verkreukeld werd tegen de lantaarnpaal

haar lippen zich werktuiglijk wrongen
in de lach waarmee zij zaken
van haar lijstje streept

ze kregen haar niet los, het wrak
moest worden uitgebrand

Blijf op de poorten bonzen, maar bedenk ook: met ieder rondje krijgt Jericho een ander aanzicht. Niet omdat het bastion verandert, maar de bestormer.

Hartelijke groeten,

Mariska

Foto van Mariska van Dam
Mariska van Dam

Mariska van Dam (1999) is filosoof en neerlandica. Ze schrijft essays, poëzie en kleinkunstteksten voor haar duo Trammelant. Stukken van haar hand zijn te lezen in de bundels Onderhuidse verhalen en Tastenderwijs, op de site van deBuren of op haar persoonlijke Substack, waar ze in toegankelijke taal publiceert over haar PhD in populisme en democratie.

In de Oorshop

De onwaarachtigheid van bont

Larousse 9

‘Fur coats are worn by beautiful animals and ugly people’ luidt de oude protestslogan tegen de bontindustrie. Toen ik vorige week door een zeer kerstachtig London slenterde, kon ik het eerste deel van de stelling niet bevestigd krijgen – ik heb tegen mijn verwachting en gewoonte in geen vos gezien in de stad, en het tweede deel van de stelling is nog aan twijfel onderhevig.  Het is sterk veroordelend. En mijn lieve oma droeg een vosje. Nou ja, zij was geboren in 1898, dus dan gelden misschien andere regels. 

Waarom draagt men eigenlijk bont? 

De naakte aap die we zijn, heeft ergens in het evolutionaire proces zijn vacht verloren. Hij deelt dit maar met een paar zoogdieren, een walvis, een neushoorn een naakte molrat. De theorieën zijn divers en geen ligt vast: Darwin ging ervan uit dat we elkaars naaktheid door seksuele selectie hebben bewerkstelligd. We kozen steeds de minstbehaarde partner. Eva Meijer vraagt zich in haar afscheidscolumn voor nrc af: ‘waarom vrouwen in hemelsnaam nog hun benen scheren (zelfs feministen!).’ Dat zou dus evolutionair kunnen zijn. Maar er gingen ook stemmen op voor een theorie dat het zou zijn gegaan om regulatie van temperatuur: vanaf dat mensachtigen jaagden op de savanne hadden we meer baat bij kunnen zweten, en een goede kleur om niet teveel zon te vangen, dan aan een vacht. Vreemd is dan wel weer dat er geen vacht terugkwam toen we in koudere gebieden gingen wonen. De derde theorie is dat we baat hebben bij het bijkomend voordeel van minder parasieten. Minder vacht, minder vlooien. Wat op zich dan weer een verklaringsmodel voor taalontwikkeling zou kunnen zijn: minder een op een vlooien, meer noodzaak tot een andere vorm van sociale verbinding. Het gebrek aan vacht heeft ons mogelijk spraakzamer gemaakt.

De ‘tweedehands jas’ zal hoe dan ook ons eerste kledingstuk zijn geweest. En waarom we het tot op de dag van vandaag dragen moet met de kwaliteit van het materiaal van doen hebben. De sabelmarter heeft de naam het beste en het duurste bont op te leveren. In Nieuw Zeeland is daarentegen opossumbont populair, ook voor lekker warme inlegzooltjes. Het beest heeft geen natuurlijke vijanden dus moet wat bejaagd worden om de bomen overeind te houden. 

En de psychologische of biochemische redenen: niets is aaibaarder dan een bontjas (nou, alleen het dier zelf wellicht, mits vriendelijk benaderd) dus Kousbroeks ‘aaibaarheidsfactor’ speelt mee. We maken als we aaien of geaaid worden oxytocine aan, een hormoon dat ons welbevinden verhoogt.

Goed we raakten dus op zeker moment ons eigen bont kwijt, en daar begon het fenomeen van de mode. We moesten compenseren. En wat een bonte wereld! En wat een verhalen! Alleen al in de Amerikaanse archieven liggen honderden dagboeken en romans over de bonthandel. Amerika lijkt op bont gebouwd. Bont in het noorden, katoen in het zuiden. De bont-katoenlijn is een grens die hoegenaamd moet samenvallen met de partijen in de Amerikaanse Burgeroorlog. Bont-Noord tegen katoen-Zuid. ‘Edelhart had den jongeling naar een zijner bergplaatsen gebracht, een soort van in den grond uitgegraven magazijnen, waar de pelsjagers hunne rijkdommen bewaren; hij had er al de benoodigdheden van een jager uit te voorschijn gehaald, een geweer, een mes, pistolen, weitasch en vallen, en had die aan zijn beschermeling ter hand gesteld.’ heet het in De pelsjagers van de Arkansas, van de intrigerende Gustav Aimard, de Franse Karl May die wel echt onder de Native Americans leefde.

In bont

Ze doen niemand pijn.
Ze zwerven door het Noorden.
De wildernis is van hen, ze zijn niet verdwaald.
Ze paren in vreugde; in angst rennen ze.
In ouderdom zijn hun levens nog steeds hetzelfde —
allen een patroon over het land,
één stap, één ademhaling, één. . .

De winter bindt ze dicht aaneen; hun bont
trost ze samen in vriendelijke stormen.
Alles wat de kou kan onderwijzen, leren ze.
Ze zijn ​​samen. De toekomst komt.

William E. Stafford

Blijft de vraag wat ik vond van die dames die langs Piccadilly flaneerden en Fortnum & Mason inliepen met hun bontjes. Het was er zo druk dat huid op bont contact onvermijdelijk was. De sabelmarter is een schitterend dier. Het moeten wel Russinnen zijn geweest, want daar is dit soort bont het felstbegeerd. Wat ik zag was het diepe comfort van rijkdom gecombineerd met warmte en beschutting en aaibaarheid. Een jas om je in terug te trekken, maar dat is vreemd op Piccadilly. Er tegelijk wel en niet zijn. Mens zijn en dier zijn. Het is moeilijk te achterhalen wat de bontdrager beweegt. Een geloof in iets wat onwaarachtig is denk ik.

De tegen dierenleed strijdende schrijfster Yourcenar zei: ‘En dan is er voor mij altijd dat overweldigende aspect van het dier dat niets bezit, behalve zijn leven, dat we zo vaak van hem afnemen. Er is deze immense vrijheid van het dier, leven zonder meer, zijn realiteit van zijn, zonder alle onwaarachtigheden die wij toevoegen aan de sensatie van het bestaan. Daarom raakt het lijden van dieren mij zo, net als het lijden van kinderen.’

Lezen: Gustav Aimard De pelsjagers van de Arkansas

Naar Larousse 10

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Bestormen

In Geerten Meijsings recente en smakelijke Brieven aan mijn uitgever herneemt hij wat al eens beschreven werd in De grachtengordel:  ‘In het najaar van 1970 besloten wij – de harde kern van het schrijvers- en filmcollectief Joyce & Co. – met een militaire operatie in Amsterdam een uitgever te vinden.

[…] Op een plattegrond van de Amsterdamse binnenstad hadden wij een route uitgestippeld langs vijf belangrijke uitgevershuizen. Ik droeg een lichtblauw fluwelen pak over een lichtgele pull-over, dat door mijn lerares Duits op het gymnasium mijn Goethe- of Werther-kostuum was genoemd. […] Onze papieren – proefhoofdstukken van Naked Lunch en van Erwin – droeg ik in een diplomatenkoffertje, terwijl Frans Verpoorten een abortuskoffertje bij zich had met een fles whisky, glazen, en één flesje jus d’orange voor het onwaarschijnlijke geval dat we een geheelonthouder troffen. Met een taxi ging het langs Contact, Meulenhoff, Polak & Van Gennep, Van Ditmar en De Bezige Bij. We stelden ons overal enigszins potsierlijk voor als ‘de productiemaatschappij Joyce & Co., in literatuur en film’, en vroegen om een onderhoud met de directeur. En op de geamuseerde vraag van Sontrop wát we dan aan literatuur produceerden, had Frans de glazen al volgeschonken. Bij de tweede en de derde uitgeverij kwamen we voorbij de receptie; de laatste sloegen we over. Johan Polak was geïnteresseerd in jongens en in Erwin; bij Meulenhoff hapte Theo Sontrop op het hoofdstuk ‘De Arrondissementsgriffier’van Naked Lunch. Doorslaggevend was misschien mijn omschrijving van het genre van deze curieuze bestseller als `menippeïsche satire’ – je verwacht een dergelijke eruditie niet bij twintigjarige jongens.’

Mark Pieters en mij overkwam een paar weken terug hetzelfde. Drie ‘jongens’ kwamen zich melden met een groots literair idee, Ties Tulp, Henrik Laban en Izaak Nauta. Zoiets willen wij altijd horen. (Geen whisky helaas…) Na het gesprek besloten we dat ze een podium zouden krijgen voor ieder een stuk op Tirade.nu, en daarna ieder een reactie op de andere stukken. Dat is wat er de afgelopen weken langs kwam. (Hier is de eerste...)

L’histoire se répète. Tot in het oneindige en dat is ook niet erg, maar juist mooi. Jongere schrijvers bestormen iets wat zij denken dat het bastion is. Veel later ontdekken ze denk ik dat er niets te bestormen was, dat ze er al in zaten en dat het zaak is je op een goede manier een weg maar buiten te schrijven. De voorbeelden van grote jonge schrijvers die een eerste stap zetten in de literatuur zijn legio. Een van de mooiere vind ik altijd dat Maxim Gorki tegen Izaak Babel zei dat ‘ie eerst maar eens een beetje moest gaan leven en dat de literatuur daarna vanzelf wel zou komen. Ook mooi is wat C. vanochtend tegen me zei: ‘Jammer dat er niet een meisje bij zat.’ Een relevante opmerking omdat de neiging grote eruditie en geldingsdrang inzet te maken van je start wat zou getemperd worden, bij een gemengd gezelschap. Dan zou er wellicht iets meer humor zijn. Of twijfel. Geen onbelangrijke ingrediënten in boeiende literatuur.

Kan ik een oordeel vellen over jonge bravoure? Ja en nee. In 1996 zat ik in een dergelijke rol toen ik met vier anderen een tijdschrift wilde oprichten, Bunker Hill. In het eerste nummer schreven we:   ‘Men bouwt een nieuw museum niet omdat de andere zo slecht zijn, maar omdat ze vol zijn. Of omdat er geen ruimte is voor een soort kunst die wel een plaats verdient. Uit deze overweging is Bunker Hill ontstaan. Voor u ligt het nulnummer van dit tijdschrift met literatuur. Bunker Hill is een tijdschrift met gevoel voor traditie. Voorop staat het werk van auteurs, dat zich, zoals na lezing duidelijk zal zijn, niet staande houdt aan de leuningen van de tijd. Het schreeuwt, klaagt en jankt niet en het wil ook niet voor alles hip zijn. Het betreft hier proza en poëzie die zo veelzeggend zijn gebleken dat ze vormelijk geen gezochte vernieuwing nodig hebben, en waaraan verrassend kijken meer ten grondslag ligt dan verrassend willen schrijven. De bijdragen in Bunker Hill zijn niet van gisteren, noch van morgen, maar varen hun eigen koers.’

Je moet zelf iets proberen, anders gebeurt er niets. In de bijdragen van de drie heren valt mij op dat de poëtica leidend is: een idee over hoe er geschreven zou moeten worden. Het gaat over ‘situatie-poëzie’,’ zoals ik het begrepen heb een manier om gedichten te brengen in een context van proza zodat ze als verrassing komen en gekleurd worden door de context. Alleen zie ik geen overtuigende voorbeelden. Maar je kunt uit het Bunker Hill redactioneel al opmaken dat ik nooit een groot voorstander van grote poetica’s ben geweest. Daarom vroeg ik de heren ook vooral persoonlijk te schrijven…

Want dat is denk ik de weg naar buiten. Ook bij schrijversgezelschappen met een sterke poëtica is het altijd de eenling die interessant wordt, nooit het leidende idee. Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica. Waarneming en een gevoel voor stijl die bij je past. Eerst moet er van alles veel minder.

Dus vind ik zo’n zin goed: ‘Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg lang) probeer ik aan alle kanten precies dat leven te ontsnappen.’

En deze: ‘Ik zelf vond dat ik klare taal had gesproken en m’n aanvankelijke reactie was dan ook onbestemde woede. Of ik nou boos was op mezelf, op haar of op de hele wereld — ik kon niets anders concluderen dan dat ik gefaald had.’

En deze: ‘Als ik mijn medemens met democratische openheid tegemoet treed, onthef ik mijn vooroordelen van hun troon, laat mijn verwijten voor een ogenblik los, om te kijken of hij niet meer is, dan het enge beeld dat ik van hem heb geboetseerd.’

En een goede zin is een begin.

In honderden groepen jonge mensen die ooit aan de poorten rammelden, zaten tientallen geweldige schrijvers verborgen. En ze kwamen eruit. De eerste stap is te beseffen dat je al binnen bent. En dat je eruit moet…

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Kamervrees

Utrecht, 16 december 2024

Beste Izaak en Ties,

Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende drugskoorts was er inmiddels af, maar de disco in jullie denken nochtans niet. Dat ik hier vandoen had met twee roerloze woelgeesten, die zo graag zo groot wilden zijn, om dan te vallen, en daarbij geen krimp gaven in hun vastberaden gezichten, werd me al snel duidelijk toen ik vernam dat jullie zowaar een manifest hadden geschreven voor een nieuwe poëzie.

Een poëticaal manifest, daarvan had mijn hoogleraar moderne letterkunde (eentje met minder humor dan de man van Windhoos Kloos) toch heus gezegd dat zoiets een megalomaan avant-gardistische modegril was geweest, of werd gedaan door studentjes met een late puberteit. Nu viel jullie praalprogram met zesentwintig uitroeptekens per pagina toch eerder in die laatste categorie van een allegaartje toornige tweets, dan een weldoordacht poëticaal manifest à la de inleiding van Gerrit Kouwenaar in de Vijf 5 tigers, of het ‘Manifest’ van Constant Nieuwenhuys in Reflex, en mij bekroop een moederlijke meewarigheid dat jullie nog zo in de houdgreep waren van een dergelijke hormonenheerschappij.

Het verbaasde mij dan ook deerlijk dat de aller-aller-allergrootste dichter van Nederland, Piet Gerbrandy, enige moeite had genomen zijn stoffer en blik erop te werpen, en het keurig van commentaar had voorzien, alhoewel het van hem een onverbiddelijk epitaaf kreeg. Het feit dat zo’n joekel van een Versvorst jullie serieus nam, zei mij echter genoeg: hier togen twee ‘vuurtorens als brandende vuisten’ die weliswaar mochten kampen met een knipperlicht, maar waar ik op mijn dwalende dobbervlot gerust kon aanmeren. En zo geschiedde.

Inmiddels zijn we een zonnetje rond, een vriendschap verder, en hebben we een snorkachtige teelbaltaal weten te weken tot een enkel woord dat wil aanraken. Toch dwingen jullie voorgaande essays mij weer als een ziedende zemelmoeder op te treden tegen jullie enggeestigheid, waarmee jullie onze hele ambitie doen voorkomen als intellectualistisch hobbyisme van drie rijmelende zevenvinkers.

Opnieuw presenteren jullie ‘de situatie-poëzie’ als louter een poëtische missie, waar ik mij trouwens in mijn vorig schrijven evengoed aan bezondig, maar we mikken veel hoger dan de lacherige bundeldikte der poëzie. Wij gehoorzamen met ‘de situatie-poëzie’ aan Ruttes recente oproep om ons geestelijk voor te bereiden op oorlog, door bloedeloos voor de vrede te vechten via een vers vers.

Het poëtische moment, het moment waarop de lezer iets als poëzie besluit te lezen, staat gelijk aan democratische stichting. Want de mens is de mens een definitie; alleen in poëzie past elke persoonsvorm. En ‘de situatie-poëzie’, die we voortaan misschien beter wisselpoëzie kunnen noemen, is erop gericht het poëtische moment in het gedicht zelf te laten plaatsvinden, waardoor de bedreigde democratische waarden van openheid en tolerantie spontaan in de lezer ontwaken. Deze werken namelijk volgens hetzelfde geestesvermogen als waarmee hij poëzie ervaart: het vermogen om de bekende betekenis te verlaten teneinde een nieuwe te scheppen.

Als ik mijn medemens met democratische openheid tegemoet treed, onthef ik mijn vooroordelen van hun troon, laat mijn verwijten voor een ogenblik los, om te kijken of hij niet meer is, dan het enge beeld dat ik van hem heb geboetseerd. Ik aanvaard de mogelijkheid van een andere betekenis. Dit is een angstaanjagende zet, want straks moet ik mijn gebeeldhouwde opvattingen herzien, waarmee ik mijzelf toch een comfortabel begrip van de wereldorde had gebeiteld, maar dat is de prijs en verantwoordelijkheid die ik betaal als democratische burger.

Wanneer ik een gedicht lees doe ik niet anders, alhoewel zich dit veelal automatisch voltrekt door de vertrouwde uiterlijkheden van poëzie, zoals de typografie, de versbouw, de auteursnaam, enzovoorts. Vaak weet ik al dat iets poëzie is, voordat mijn oog de eerste letter heeft gespot. Hiermee heeft de tekst mij tersluiks gedwongen om het poëtische rijk binnen te treden, met als gevolg dat ik alle woorden anders weeg, mij voorbereid op verrassingen, en klaarsta voor zinsbegoocheling, althans dat is wat dit rijk mij dicteert. Elk gedicht gebeurt in deze revolutie, trilt op die stille seconde waarin de koning onthoofd, het krijgsstof neergedaald, ineens alles mogelijk is. Het is precies deze openheid die we als democratische mogelijkheidsvoorwaarde willen bestendigen. De wisselpoëzie zoekt naar de vorm die deze revolutionaire openheid verduurzaamt, zodat de lezer zich zelfbewust wordt van zijn dichterlijk vermogen en we alle regerende rancune emigreren, die zich altijd vasthoudt aan definities.

Dit zijn nog maar schetsen, dwaze schetsen van een laatste romanticus die speurt naar een spoor tussen poëzie en democratie. Ik heb jullie hulp nodig om dit te doen slagen. We hebben ieders hulp nodig, wie ook maar fut en versgevoel heeft, weigert te resigneren, sluite zich aan. Laten we even plaatsnemen om op adem te komen.

Wat mij stoort aan dit gedicht is diens eenzelvigheid. Het is hoogstens zelfreferentieel, woont nog te veel binnen muzische muren. Ach we hebben nog zoveel werk te doen, maar de goede wil, daar zal het niet aan liggen.

Liefs,

Laban

P.S. Als je weer zo’n pathetisch bejaardenbezoek hebt lieve Ties, kun je me altijd bellen.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.

Een vreemdeling op bezoek

Amsterdam, 5 december 2024

Lieve Izaak,

‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka

Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen en de ijverige hardloper na – die even tussen vele snelle zaken besprekingen, uiterlijke vertoningen op schoolpleinen en in buurtcommissies en alle andere soortgelijke activiteiten die allemaal in het teken staan van het plaatje door, ook nog eens de tijd vindt om aan het lichaam te sleutelen – zijn er vrij weinig mensen te voet te vinden in het park en ook de zojuist genoemde zijn alleen maar weer op doortocht.

            Het park rond deze tijd van het jaar is dan ook de uitgelezen plek voor een dichtertje, verdwaald onder de mensen, om in alle rust de poëzie van de kalende, of al kale, takken en de met inkt bedrukte vellen op zijn schoot af te lezen. Daar zat ik dan vanochtend, met mijn neus in Hadewijch gestoken. Zij weet tenminste nog de schoonheid te bezingen en niets klinkt mooier dan dit gezang in het verlaten park, waar de drukte alleen nog in de geest van de zomer schuilt. Ik had zelfs de ruimte om mij even te laten gaan: een lang niet gevallen traan begon zich aan de rand van mijn traanbuis op te wellen, tot hij plots weer naar binnen werd gesnoven, door de schrik van de hand die op mijn schouder werd gelegd.

            ‘Wat lees je daar?’ sprak een oude in drank gelegde stem, waarvan het vooroordeel bevestigd werd toen ik mij stijf en huiverig omdraaide: daar stond voorover gebogen een grijze baard vergeeld, met een gok in de kleur van een gerijpte pruim, gehavend met de groeven van een van zaad ontdane aarbei. Je weet hoe gevoelig mijn neus is, ik werd onpasselijk van deze man. Het liefst had ik hem straal genegeerd of bot afgeserveerd, maar daarvoor was ik veel te laf, dus zei ik hem dat ik Hadewijch aan het lezen was.

            ‘Hadewijch? Die oude taart?! Zijn haar boeken niet tot stof vergaan dan?’ en zich door mijn antwoord uitgenodigd geacht, liep de man in een tergend traag tempo het bankje om en kwam vervelend dicht tegen mij aanzitten. Achter de dof geslagen ogen bleek een verloren vlam voor het eerst in jaren weer eens te branden, of te smeulen althans. Hij praatte, ondanks zijn schorre bromstem en norsige voorkomen, zo luid en met zoveel fiere dat het aangekalkte laagje speeksel aan zijn lippen brak en alle kanten uiteenspatte.

            ‘Waarom houdt een jongeman zoals jij zich bezig met die stijve verzen van dat brave nonnetje van eeuwen geleden? Hou je soms niet van het leven? Want je weet dat het leven NU is toch? Het verleden moet men niet diggen, daar kan alleen dood opgegraven worden. Wat kan die oude heks nou zeggen over de overweldigende hysterie van de dag van vandaag. Daar heeft zij toch nooit iets van geweten in dat kloostertje van d’r? Kan je niet beter, als het überhaupt al verstandig is om te lezen, hedendaagse poëzie lezen? Ik volg een hele hoop chille Instagram accounts, die echte vette verzen posten. Allemaal lekker kort. Direct. Straight to the point. Wie heeft er nou nog tijd om zijn hoofd over ellenlange zweefzinnen te breken? ’ Je kent me. Je weet hoe mijn tenen uit mijn schoenen steken. Ik was ziedend. Ik schoot rechtop, klapte onze verzenkeizerin luid dicht, nam de kaft in mijn rechterhand en hief het boek, dreigend haast, hoog boven mijn hoofd.

            ‘Ik lees dit hier, omdat dit Poëzie is. Hier spreekt de schepping en is dat niet wat Poëzie is? Kan de Poëzie ons niet alleen echt bewegen als het de alledaagse gang van voortgang onderbreekt? en kan dit niet alleen als de zinnen zijn ontdaan van alle virale woorden die wij ieder ogenblik spreken! Er moet een stem klinken die nergens op straat te vinden is. Alleen dat is ware Poëzie! Gebroken en open. Niets van die smerige, dichtgetimmerde, hapklare scroll-‘Poëzie’. Gadverdamme, die meuk, daar krijg ik op slag een slappe van!’ Geschrokken van mijn eigen platvloersheid, beet ik gauw mijn tong af. Ik had me laten gaan. De oude man had mij in zijn greep. Hij smaalde.

            ‘Beste jongen, je woede maakt je blind. Dat jij je niet thuis voelt in deze wereld, je zal weleens gekwetst zijn in het verleden, wil niets zeggen over de kwaliteit van die ‘scroll-poëzie’ van je. Heb je het überhaupt weleens gelezen?’ Hoe durfde hij mijn belezenheid te bevragen?! Waar dacht die man dat ik mijn mening vandaan haalde dan?!

            ‘Uiteraard’ beet ik hem toe, ‘een bundel hier en daar’ volgde iets zachter.

            ‘Wacht! Ik had vanmorgen nog een leuke gelezen’ zei hij mijn antwoord negerend, terwijl hij uit zijn zak het nieuwste model smartphone griste. Hij zette het ding onder zijn kin, schoof zijn bril omhoog, zocht vlug, keek verrukt en stak vervolgens het apparaat zowat in mijn smoel.

Hoe een verleden
te beloven?
De grens zijn
stenen verschoven;
gister zal ik appels
voor je kopen;
sta een verhaal toe
vooruit te schrijven;
slaan boeken altijd terug
naar een vroeger,
maar had de overleden pers
een cartridge bloed
vol, leeggelopen.


Meuk. Je ziet het meteen met deze troep.

            ‘Dit is precies wat ik bedoel. Dank u, dat u mijn punt zo makkelijk maakt. Dit is geen Poëzie. Hier vindt geen schepping plaats. Zielloze troep. Gewoon wat vage krabbels. Dit is de dood. De dood van Poëzie.’

‘De beklemtoonde ‘P’ van jonge dichters die denken te proclameren wat Poëzie is of dient te zijn, bevestigt op zichzelf al het vermoeden van onwetendheid. Wordt het leven niet op ieder moment geschapen? Ligt het woord niet al in de meest simpele groet open?’ Ik schoot uit mijn… Pardon, sorry. Ik moet het schrijven even onderbreken, er staat iemand voor mijn deur, althans er wordt zachtjes geklopt tegen het raam.

Het is een vreemdeling
zeker
die verdwaald is
zeker
maar hoe zeker is de vreemdeling,
als deze genoemd wordt bij naam?
Stormt even binnen
 – plomp –
binnen maar eenmaal
bij burgerservicenummer genoemd;
in pasfoto opgeslagen; 
in functiebeschrijving vastgelegd;
in database opgesloten,
wat is er dan nog vreemd aan?
Hoe kan een eenheid botsen?
Sluiten wij dan alleen iets buiten,
vanwege een naam?
Dan geeft men toch maar
een uit te spreken naam,
dat vloeit in het metrum
van onze klanken. Te veel
stemmen verstommen
de onze,
dus schrijven wij een accent
beschaafd voor. Verlies je niet
in de pracht van duizenden briljanten
weerschijnen elk het licht van de ander
de eigen kracht voorbij.
Houd het liever maar beperkt tot ons vlakke spotje,
want daarvan hebben wij tenminste de handleiding.

Mijn excuus voor de onderbreking. Ik begrijp er ook niet zoveel van, er stond uiteindelijk niemand voor de deur. Vast een stelletje kwajongens. Enfin. Het laatste wat de oude man nog tegen mij zei was dat ik de dwaas ben, nu ik de poëzie niet in het simpele kan zien.

Toen heb ik die oude helemaal afgerost. Dood en weerloos geslagen en vervolgens zijn nog na lillende lijf in de bosjes gesmeten. Althans, zo wilde de binnenstormende gedachte het hebben verteld. In werkelijkheid heb ik braaf naar zijn geratel geluisterd, tot ik deed alsof ik gebeld werd. Na een een dramatische telefoonmonoloog vol kreten van wanhoop en verbazing, heb ik mij verontschuldigd.

‘Noodgeval, ik moet nu toch echt heel gauw gaan.’ Hij leek het even te begrijpen, maar toen ik mijn spullen bijeen had geraapt, pruttelde de oude man nog altijd door. Waarschijnlijk heeft hij al die tijd niet specifiek met mij gesproken…

            Waarom schrijf ik je over deze (pot)sierlijke anekdote? Ik ben inmiddels weer thuis, de woede die het gesprek bij mij aanwakkerde is wat bedaard, voor de gebruikelijke onzekerheid is daarmee weer plaats. De woorden van de oude man krijg ik maar niet uit mijn kop. Wat nou als het echt zo is dat ik het ben die fout zit? Dat ik inderdaad niet in staat ben de poëzie in een kort en direct gedicht te lezen, te voelen. Als het me daar al niet lukt, kan ik dan überhaupt wel poëtisch leven? Volgens mij heb ik al die jaren in een koud hermetisch bad geleefd. Onbewogen. Hoe kan ik dan mensen bewegen? Hoe kan ik een brug slaan? Waar haal ik de moed vandaan om te springen? Wie leert mij die poëzie te voelen in alles? Of blijft mijn hart dan toch gesloten?

Hartelijks

Foto van Ties Tijger Tulp
Ties Tijger Tulp

‘Ik ben helemaal niets!’ aldus Ties Tijger Tulp, die verder voor de biografen achterlaat dat hij voornamelijk dicht, skate, leest, danst, denkt (soms) en vervolgens daar weer over schrijft. Geboren in het jaar 2000 leeft hij een vrij zonderling bestaan, waarin hij uren achter het schrift of de weg onder zijn wielen slijt. Verder heeft hij heel braaf filosofie gestudeerd.

De olie en het woord

‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’

Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen?

Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in stukken zagen, homo’s worden openbaar geëxecuteerd, kerk en staat zijn niet gescheiden en het is er warm.

Maar eigen ogen eerst!  Saoedi-Arabië.

De olievelden mogen niet bezocht worden. Het is er niet warm, openbare terechtstellingen hebben we niet gezien, veel vrouwen en meisjes trouwens ook niet. Dat laatste moet ik nuanceren. De meeste vrouwen, en zeker zij die openbare functies bekleden, tonen alleen hun ogen. Vrouwen die dat niet doen zijn expats, christelijk, of kunnen in verband met hun werk geen lange zwarte abaya en gezichtssluier dragen.

Maar onder al die kuise kleding… The veiled woman wears Prada.

Ook de vrouwen in ons gezelschap moesten voor een wandeling door de heilige stad Medina een lange zwarte abaya aanschaffen, hetgeen ze met plezier deden ‘Leuk voor carnaval later.’ Ongeveer negen euro van top tot teen.

Rijdend door dit grote land – 50 maal zo groot als Nederland – verkeerde ik in een voortdurende staat van verbijstering. Er is niets! Saoedi Arabië is leeg, en dat in meer dan één opzicht. Niet alleen is er die angstaanjagend wijde woestijn van stoffig grijs basalt, ook de steden zijn leeg. Geen mensen, geen dieren, geen winkels, pleinen of plantsoenen, geen groen, geen trottoirs, geen enkel terras. De stad, de steden ontberen een centrum. Zij bestaan slechts uit buitenwijken: gridvormige patronen van brede autobanen. Over die wegen bewegen zich stromen zonwerende auto’s, geruisloos en rustig, zonder opgewonden getoeter. Die discipline heeft vast te maken met het stringente alcoholverbod in heel Saoedi-Arabië. Links en rechts zien we, zich kilometers lang uitstrekkend, onvriendelijke laagbouw,. Waarom zou je ook de hoogte in gaan als de ruimte rondom onmetelijk is? Woningen zijn ommuurd om de vrouw des huizes onzichtbaar te houden, vensters zijn zo groot als een A4’tje.

Het was nog maar in het midden van de vorige eeuw dat hier olie gevonden werd en daarmee begon ook het geld te stromen. Alles kon en alles kan ook nu nog. Langs honderden kilometer snelweg door de woestijn liggen parallel fietspaden, uitgevoerd in donkerrood asfalt. Amsterdam zou er trots op zijn. Maar nooit en nergens zagen we een fietser, alleen in de miljoenenstad Djedda, twee.

Zoveel geld, zo’n rijkdom dat is mooi, maar ik vind het tragisch, want ook Geschiedenis en Verleden zijn hier afwezig. Alles van vóor de olievondst werd afgebroken: de lemen dorpen, bouwvallige pronkstukken uit een koloniaal verleden en ook dat wat elders erfgoed wordt genoemd. Het is verdwenen onder triomfantelijke moderniteit. Daar kan geen incidenteel restauratieproject nog tegen op.

We bezochten het Nationaal Museum in de hoofdstad Riyad. Prachtig gebouw, maar nauwelijks een collectie. Lopend langs landkaarten, langs scherven, zwaarden en een meteoriet van puur ijzer, overviel mij een gevoel van mededogen. Ik zag de onvermijdelijke consequentie van een te abrupte ontwikkeling. We luisterden naar de gids in dit lege museum en het vreemde begrip ‘sneu’ drong zich aan me op, het bleef de hele verdere reis in m’n hoofd rondzingen.

En dan: Het Woord.

Terug in Nederland voltrok zich een naschok. Ik realiseerde me dat ik in Saoedi-Arabië geen boek, geen krant, geen tijdschrift, geen folder, geen menukaart had gezien of gelezen. Behalve in de wijdverspreide Koran vond ik nooit woorden op papier, ook in hotels, restaurants en in privé woningen niet. Eens zag ik aan de rand van Djeddah het woord BOOKSTORE op een ijskastachtig gebouw. Het was geen winkel.

Hoe is dat toch mogelijk, vraag ik me af. Is het analfabetisme? Nee. Iedereen kent het antwoord. Er wordt gelezen in de palm van de hand: Sociale media, Internet, Youtube, de TikTok-revolutie en QR-codes die op alle deuren passen. Gaan we hier in Nederland ook die kant op, of verkeren we al dit stadium?

Er schijnen in Saoedi-Arabië wel Engelstalige kranten te verschijnen, maar nooit zag ik iemand afgedrukte woorden lezen. Er wordt wel literatuur geproduceerd begrijp ik, maar de auteurs laten hun werk uitgeven in omringende landen, Libanon bijvoorbeeld.  In het Midden-Oosten en in vrijwel alle Arabische landen worden dichters geëerd en citaten staan gebeiteld in hun sokkels. Maar hedendaagse dichters moeten zich behoedzaam uitdrukken en zich in hun poëzie beperken tot de liefde tussen man en vrouw, tot het ouderschap of tot alweer een lofzang op de Profeet.

Is er dan niets aardigs te zeggen door een verwende toerist die nauwelijks geroken heeft aan dat bijzondere land? Zeker wel. Saoedi-Arabië is extreem veilig, vriendelijk, gastvrij en spotgoedkoop. De bevolking – alleen mannen natuurlijk – is belangstellend, maakt zoveel mogelijk grapjes en trakteert voortdurend op dadels en mierzoete drankjes. Zeer aangenaam.

Reisadvies

Daar begin ik niet aan. Maar bedenk dat Grote Afwezigheid overdonderend en zelfs exotisch kan zijn.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Eigen mensen

    Eigen mensen

    Ik wil wat elke ouder wil: dat mijn kinderen mensen om zich heen verzamelen die mijn taak uiteindelijk over kunnen nemen; vrienden bij wie ze zichzelf mogen zijn en zich veilig voelen, maar die hen ook stimuleren om de wereld te ontdekken en zich verder te ontwikkelen. Hoe meer ik hierover nadenk, hoe moeilijker de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

    Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

    Larousse 17 voor Olaf In de documentaire Mein Liebster Feind van Werner Herzog zit een betoverende scène zoals je die alleen kunt zien in films van Herzog: het toeval hielp. De film draait om de acteur Klaus Kinski en maakt vooral duidelijk wat een onmogelijke man dat geweest moet zijn. Op zeker moment staat de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Op tijd

    Op tijd

    Rob was mooi op tijd en ik besefte maar weer eens dat ik een man gebleken ben die punctualiteit waardeert. Vijftig worden – eenenvijftig worden – maakt een hoop dingen duidelijk. Ik houd van literatuur, muziek, koken, wijn, film en theater; ik houd niet van beeldende kunst en telaatkomers. Waar ik helaas ook van houd...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

  • Foto van Twan Vet
    Twan Vet

    Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

    Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

    De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

    Foto: Roderique Arisiaman

  • Foto van Alexander Baneman
    Alexander Baneman

    Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.