De zee en alles wat daarin is

Wat een fijne formule is het toch: veertig mensen zitten lekker te eten en te keuvelen en tussen de gangen door vertellen een paar boeiende schrijvers iets over een onderwerp en is er een muzikaal intermezzo. Dinsdag jl. waren de schrijvers Tijs Goldschmidt en Alexander Nieuwenhuis, die spraken over navigatie bij dieren, exoten en de geluiden die de bio-akoesticus Bernard L. Krause opnam. Saskia Meijs (altviool) en Leo Bouwmeester (piano) speelden een paar dieren uit het bestiarium van Francis Poulenc – gedichten van Guillaume Apollinaire.

Wat wil je nog meer? Nou ja, je zou wel willen dat dergelijke onderwerpen minder geproblematiseerd waren. Halverwege de avond dacht ik aan Rachel Carsons Silent Spring, het boek uit 1962 waarin ze opmerkt dat de vogels opeens minder zongen daar waar zij woonde in Amerika en ze tot de conclusie komt dat dat wel eens te maken zou kunnen hebben met pesticides die de boeren gebruiken om hun gewassen te beschermen. Als dat zo doorgaat dacht ze, leidt dat ooit tot een volstrekt stille lente. Een angstbeeld dat me iedere zomer als de vogels zwijgen – omdat ze in de rui zijn (en zeer vermoeid van kinderen opvoeden -) naar de keel grijpt.

Daags ervoor las ik toevallig Carsons The Sea Around Us uit, een eerder boek, 1951, waarin Carson, die maritiem biologe was, haar gehele kennis over de oceanen over de lezer uitstort. Fijnzinnig, eloquent, wetenschappelijk, maar voor een groot publiek. ik heb toevallig de eerste Britse uitgave uit datzelfde jaar die ik prachtig vind, inclusief boekenlegger:

Ik heb veel geleerd van deze vrouw over de zee, over de winden en de golven, de gebergten, het fascinerende idee dat het op aarde net nadat de aardkorst voldoende was afgekoeld zodat water niet sissend zou verdampen, het vermoedelijk millennia aan een stuk door geregend heeft, wat de oceanen vulde, nog ver voor dat er leven ontstond, voor planten en dieren verschenen, een baaierd met een gestage stroom van onophoudelijke regen op een levenloze planeet. Een vrolijke gedachte waardoor elke depressieve februari een lachertje wordt.

Mij roepen de wateren,
Mij roepen de zeeën.

Mij roepen, een lijfelijke stem verheffend, de verten,
Alle tijdperken op zee, gevoeld in het verleden, roepen mij.

(uit: ‘Ode van de zee’, Fernando Pessoa, vert. August Willemsen)

Er komen er nog meer, van die fijne Van Oorschot Schrijversdiners bij de Roode Bioscoop. 2 november een avond met Maxim Osipov naar aanleiding van zijn nieuwe verhalenbundel Kilometer 101, en 29 november met Marjoleine de Vos over lekker eten in haar boek Een dolgelukkig Montessorivarken. Over lekker eten. Dat kort daarvoor verschijnt. Houdt deze website in de gaten!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

De goede reis

Het was feest. In het mensenaquarium waar vriend Thomas werkt zouden we afscheid nemen van mijn broer die feitelijk mijn zwager is. Thomas haalde ons één voor een op met de lift en liet ons binnen. Zo groot was het kantoor, zo verpletterend het uitzicht over de havens, dat ik niet anders kon dan naar die glaswand lopen en een weids gebaar maken.

‘ONE DAY, SON, THIS WILL ALL BE YOURS,’ schalde ik in mijn beste ringmeestersstem. En tegen Thomas: ‘Mogen we straks racen met kantoorstoelen?’

Al het wit, al het gebogen glas in die goudstalen sponningen, al het matte zwart. Omdat ik zelden in kantoren kom, laat staan kantoren in moderne gebouwen, is mijn eerste associatie nog steeds American Psycho. Ik kan op zo’n plek geen verhaal situeren zonder een seksmoord erin.

Pim zou naar Colombia met vriend Sven. Voor Sven een motorreis van drie maanden voordat hij terugkeert naar Lauren en zijn aanstaande vaderschap; broer Pim wilde geen terugkeer vastleggen.

Pim is flink wat jonger dan ik, maar in de zeventien jaar dat we elkaar kennen zijn veel van zijn vrienden de mijne geworden, een aantal van hen zie ik ook zonder hem. Het zijn – net als hijzelf – ondernemende mensen met een groot hart en een geweldig gevoel voor humor. Dankzij hen is mijn eigen jeugd met zeker tien jaar opgerekt.

Ouder worden betekent je vorm en werk vinden, je plek vinden, iemand vinden om die plek mee te delen, iemands ouder worden. Werk, plek en iemand bleven voor Pim lang ingewikkeld, vandaar ten dele Colombia. Het grote elders lonkte, en daar kun je van alles over vinden, maar dat hoeft natuurlijk niet.

Zonder hoop geen leven, en als een verre reis zonder retourticket iets uitdrukt dan is het wel hoop. Wat doe je als er niets meer schittert aan de horizon? Precies, je kijkt de andere kant op.

Ouder worden is mensen kwijtraken. Grootouders en ouders verliezen, daarna je vrienden, één voor een. Wie ervoor openstaat kan nieuwe vrienden maken, contacten aangaan in een jongere generatie. Je kunt je op je kinderen richten, maar als het goed en heel verdrietig is komt er een dag waarop mijn kinderen me niet meer nodig hebben. In andere woorden: ik snap mijn broer.

Het feestje liep vol, als je dat kunt zeggen over een ruimte waarin ook duizend man zou passen. Toen het eerste bier gedronken was zei Pim een paar woorden tegen de verzamelde vrienden. Hij hield van ons, wilde hij maar zeggen. Wij waren zijn echte fortuin, en zo voelden we ons ook. Er waren jointjes en meer blikkies bier. Binnen de kortste keren had ik pijn in mijn zij van het lachen.

De kantoorstoelrace kwam er. Ik had Niels als duwer en vreesde minder voor mijn leven dan ik had gehoopt, wat misschien te maken had met de perrongrote bank die we als finish gebruikten. Wie gelanceerd werd landde zacht. Het werd een uur of twee. Men overlegde over een vervolgplek, maar omdat ik die week al twee afscheidsetentjes met Pim had bijgewoond besloot ik de after even te laten voor wat die was.

Terwijl ik naar huis fietste dacht ik aan het citaat van Hilary Mantel dat Manon Uphoff op Instagram gedeeld had: “You don’t know how you got here, but suddenly you’re staring fifty in the face. […] When you think you’re pregnant and you’re not, what happens to the child that has already formed in your mind? You keep it filed in a drawer of your consciousness, like a short story that never worked after the opening lines.”

En opeens wist ik wat ik had moeten zeggen terwijl ik met Pim proostte op een goede reis.

Here’s to opening lines, broer. To opening lines.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

In rotsen grijs: Busreis (II)

In de verte ziet ze de volgende halte liggen. Nog een paar te gaan, en dan is ze bij het station. Ze moet denken aan Beyond, die oude legendarische Hongkongse band. Een van hun nummers werd het volkslied van de protesten in 2014. En ook nu werd het lied gespeeld. Houd vast aan je idealen, zingen ze.

Idealen. Ze was erbij toen ze de universiteit bezetten. John was daar ook. Samen liepen ze door de lege universiteit en spoten leuzen op de muren: ‘Geen relschoppers, alleen tirannie!’ en ‘Vijf eisen, geen een minder’. De politie probeerde binnen te komen, maar ze hadden barricades opgeworpen en ze gooiden stenen en Molotovcocktails. De politie belegerde de universiteit. Hoe kwamen ze nu weer buiten? De politie beloofde hen een vrije doortocht, maar de mensen die daar gebruik van wilden maken werden opgepakt. Het riool bood uitkomst, maar wat hadden ze nu eigenlijk met deze bezetting bereikt? Hun afval bleef achter.

Idealen. Mark is gearresteerd en zit nu in een cel. Edward is gevlucht en nu neemt zij ook de benen. Ze hoopt dat ze niet wordt gezocht.

De bus stopt bij de halte. Mensen stappen in, mensen stappen uit. Ze let er niet op. Ze leunt met haar hoofd tegen het raam, haar ogen halfgesloten. Vlak voordat de bus vertrekt stappen er drie agenten in. Ze ziet ze pas als de bus wegrijdt. Gelukkig heeft ze een mondkapje op en valt de schrik niet van haar gezicht af te lezen. Ze recht haar rug. Haar hart klopt in haar keel. De agenten staan voorin de bus. Ze vragen de passagiers om hun identiteitskaart te laten zien. Haar handpalmen beginnen te zweten. Ze wrijft ze tegen elkaar. Eerste bankje. Een agent kijkt toe terwijl de andere twee aan weerszijden van het gangpad de passagiers afgaan.

‘Mevrouw… Dank u wel.’

‘Meneer… Dank u wel.’

Elke pas scannen ze, om te zien of de persoon op een of andere lijst voorkomt. Ze zijn bij Johns bankje.

‘Meneer…’ De agent scant de pas en kijkt op. Hij wenkt de agent die toekijkt. Ze legt haar hoofd weer tegen het raam. Foute boel. Haar hartslag versnelt en ze wrijft haar handpalmen weer tegen elkaar. Het zal toch niet? 

‘Meneer, komt u mee?’ zegt de agent. ‘U staat onder arrest. Verweert u zich alstublieft niet.’ Hij gebaart dat John moet opstaan.

John kijkt hulpeloos om zich heen. Daarna staat hij op. Zij vangt zijn blik op. Ze reageert niet, maar ze probeert zijn blik zo lang mogelijk vast te houden zodat hij begrijpt dat zij weet wat ze nu moet doen. John loopt met de agenten mee. Ze stappen bij de volgende halte uit. Zijn reisgenoot blijft alleen achter. Hij kijkt achterom naar haar. Ze knikt hem toe. De bus rijdt verder.

Idealen. Een vrij Hongkong. Ze voelt zich een verrader. Maar ze heeft geen andere keus. Als John niet voorin had gezeten, was zij misschien wel de klos geweest.

Er rest haar nog een taak. Ze pakt haar telefoon en begint John en Johns berichten te wissen uit de verschillende appgroepen. Daarna wacht ze even, werpt een korte blik naar buiten en verwijdert zichzelf en haar berichten ook. Ze stopt haar telefoon weg. Onwillekeurig kijkt ze even achterom en ze ziet Mark en Edward die haar lachend opwachten in de hal, een mensenmenigte op straat met spandoeken, een pianorecital dat zij ooit als klein meisje gaf in het huis van haar grootouders, haar ouders om de tafel met de hele familie, dim-summend, lachend, pratend, zingend, John die de bus uitstapt, geflankeerd door agenten. Ze draait zich langzaam weer terug.

Bij het station stapt ze uit en neemt de sneltrein naar het vliegveld.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Het mooiste wat er is

de één zegt ruiters de ander zegt infanterie
een derde zegt een vloot is op de zwarte aarde
het mooiste wat er is – maar ik zeg dat het is
waar je van houdt

Zo luidt de eerste strofe van Sappho’s fragment 16. De hier geponeerde stelling wordt in het vervolg van het gedicht onderbouwd aan de hand van een uiteenzetting over de overrompelende kracht van de liefde. Sappho begint deze uiteenzetting op een zakelijke, afstandelijke manier: ze haalt het klassieke voorbeeld aan van Helena, die uit blinde verliefdheid op Paris naar Troje zou zijn vertrokken, zonder daarbij acht te slaan op haar verplichtingen jegens haar man, haar kind of haar ouders. Maar midden in dit verhaal over Helena breekt Sappho’s argumentatieve toonzetting, en schrijft ze opeens het volgende:

maar dit doet me nu denken aan Anaktoria
die niet hier is

Zoals Helena werd overrompeld door haar verlangen naar Paris, zo wordt Sappho binnen dit gedicht zelf overrompeld door haar eigen verlangen naar Anaktoria. Anaktoria is hier niet, ze hoort niet thuis in de gedachtegang van het gedicht, maar toch dringt ze er binnen. Anaktoria neemt het gedicht over omdat Sappho aan haar moet denken, omdat Sappho’s concrete liefde sterker is dan het abstracte argument – en dit zet natuurlijk nu juist haar argument kracht bij. Show, don’t tell.

            Terug naar de eerste strofe. Hier worden vier standpunten achter elkaar geplaatst. Het is duidelijk dat de eerste drie hiervan op één lijn staan: er zijn drie legerafdelingen, en er heerst blijkbaar een discussie over welke de beste is. De structuur van de strofe lijkt te suggereren dat Sappho een vierde alternatief presenteert, dat eenvoudigweg gezien moet worden als een nieuwe positie in het debat. Maar dat zou nogal maf zijn: waarom ze zou ‘ruiters’ en ‘dat waar je van houdt’ presenteren als twee gelijkgestelde opties?

Ik denk dat het beter is om de vierde optie te lezen als een overkoepelend standpunt, dat de andere drie als het ware in zich opneemt en daarmee een definitief einde aan de discussie probeert te maken. Je kunt wel vinden dat schepen mooier zijn dan soldaten of paarden, maar uiteindelijk heeft het geen zin om hierover te bekvechten. De legerafdelingen hebben namelijk geen feitelijke, bediscussieerbare schoonheid, want het is slechts jouw liefde voor de dingen die ze mooi maakt: het is waar je maar van houdt. Schoonheid is een subjectieve kwestie. Om dit te illustreren moet Sappho daarom uiteindelijk ook uitkomen voor haar eigen verlangen, en kan ze niet op abstract niveau blijven redeneren.

            Zo’n 600 jaar na Sappho publiceerde de Romeinse dichter Horatius zijn Carmina, een reeks gedichten die qua vorm in de traditie staan van de Griekse lyrici. In het eerste, programmatische gedicht van de bundel bespreekt Horatius waarom hij ervoor gekozen heeft om dichter te worden. Ik geloof dat de opbouw van het gedicht gelezen moet worden als een knipoog naar Sappho’s fr. 16. Horatius geeft eerst een opsomming van verschillende roepingen: sommige mensen zoeken hun roem in paardenraces, anderen zijn trotse boeren, anderen varen de wereld rond als kooplieden, weer anderen zijn overtuigd dat luieren de beste dagbesteding is, of zijn verzot op het jagersbestaan. Daarna spreekt hij over zichzelf:

als je mij rekent tot de lyrische zangers
zal ik met mijn verheven kruin tegen de sterren slaan

Ook hier kunnen we ons afvragen: hoe verhoudt deze laatste optie zich tot de roepingen die Horatius niet verkiest? Is het beroep van een dichter gewoonweg een alternatief dat op hetzelfde niveau staat als dat van een boer, een koopman of een jager? Volgens mij houdt de optie die Horatius als laatste presenteert, net zoals bij Sappho’s fr. 16, veeleer een overkoepeling in van de opsomming die eraan voorafgaat. Voordat hij zegt dat hij een dichter is toont Horatius namelijk dat hij een dichter is, door in virtuoze verzen de andere beroepen te beschrijven.

Bij het fenomeen van ekfrasis geeft een dichter een omschrijving van een kunstwerk in een ander medium, bijvoorbeeld een schilderij, een sculptuur of een borduurwerk; deze beschrijving overstijgt in haar rijkheid of detail vaak de mogelijkheden van dat medium zelf, en toont daarmee dat het woord meer vermag dan verf, steen of draad. Een dergelijke machtsgreep lijkt Horatius hier uit te oefenen, maar dan in termen van beroepen: je kunt geen dichter verbouwen of varen, maar je kunt wel over een boer of een koopman dichten. Daarom stijgt de dichter uit boven de mensen met andere roepingen, zo letterlijk dat hij met zijn hoofd tegen de sterren stoot.

Maar dit is niet alleen maar een kwestie van opscheppen. Wie de rest van Horatius’ werk kent, zal opmerken dat zijn beschrijvingen van de verschillende beroepen elementen bevatten die elders in zijn poëzie terugkeren. Horatius schrijft over zijn eigen ervaringen in de oorlog, over zeetochten, over de natuur, over drinken met vrienden en over luieren in het gras. Ik denk dat Horatius hiermee impliceert dat zijn keuze voor het dichterschap niet zomaar een carrièremove was, maar voor hem de enige manier is waarop hij het hele leven kan vatten.

In Hannah van Binsbergens nieuwe bundel Kokanje (2022) staat een gedicht dat mij qua structuur ook aan Sappho fr. 16 doet denken. Het heet “Verdediging van de herfst ten opzichte van de lente” en opent met twee sprekers die ieder een argument leveren voor de superioriteit van het voorjaar. De een meent dat het te maken heeft met het retrospectief beschouwen van een belofte van een nieuw begin, en de tweede dat het ligt aan de ervaring van de herhaling van de seizoenen. Maar dan stelt de dichter: “Zij weten niets. Het mooiste is oogsten.” Alle ingewikkelde tijdstheoretische ideeën over hoop, herinnering en herhaling worden aan de kant gezet ten gunste van de concrete aanwezigheid van de oogsttafel. De herfst is namelijk het seizoen “waarin we zeggen dat we niets te vrezen hebben van de tijd”. Net zoals in Sappho’s fr. 16 mondt het argument uit in de onmiddellijke overrompeling van het moment:

De voet van je disgenoot scheert langs de jouwe. Het is opzet: in de herfst moet je verliefd worden. Waar wacht je op? Er valt NU een blad in het licht van een lantaarn.

Foto van Kyrke Otto
Kyrke Otto

Kyrke Otto (1995) studeerde filosofie en klassieke talen en is momenteel werkzaam als docente en promovenda aan de Radboud Universiteit, waar ze onderzoek doet naar de rol van aforistische schrijfvormen in de Lebensphilosophie-beweging. In bredere zin interesseert ze zich voor kwesties van genre, stijl en methode en de relatie tussen filosofie en literatuur. Essays en gedichten van haar hand verschenen o.a. in De Gids, De Nederlandse Boekengids en Tirade.

Dag, Dottie

Dottie kwam bij ons wonen toen ik in de eerste zat. Als ik met mijn fiets door de poort kwam, stormde ze blaffend op me af, haast klaar om me als een inbreker te verscheuren. Het leek altijd alsof ze een paar meter voor me tot de realisatie kwam dat ik het was en dat ze haar tanden niet in mijn tienervlees hoefde te zetten. Ze vleide zich tegen me aan, likte mijn gezicht en droop tevreden weer af, om in haar mand verder te dromen over botten, gespierde, mannelijke soortgenoten of grasvelden.

De eerste jaren van mijn middelbare schooltijd had ik veel steun aan haar: hoe veel toetsen, ruzies, gebroken harten en ander puberdrama ik ook met me meetorste naar huis, ze was er altijd als ik mezelf over de oprijlaan sleepte. Ik leerde haar elk gezicht af te likken dat maar binnen tongbereik kwam, vroeg haar zo vaak een high five te geven dat ze al begon te zuchten als ik mijn hand opstak en tilde haar  om de haverklap op, zelfs toen ze al volgroeid en volwassen was. Ze liet het allemaal gelaten toe.

Dottie was eigenwijs, afwachtend, maar vooral enorm lief. Ze liep niet, maar ze sjokte. Ze keek niet, maar ze observeerde. Ze knuffelde niet, maar ze drukte haar lijf zo intens tegen je aan, dat het leek alsof ze probeerde met je te versmelten. Ik heb haar soms vervloekt, als ik met mijn nette, gymnasiumconforme kleren ergens naartoe ging, bijna bij de deur was en werd ingekleurd door haar modderige of natte poten als een werk van Pollock. Als ze daarna naar me keek met een blik die zelfs een hondenhater aandoenlijk zou vinden, was alles goed en draaide de wasmachine weer wat rondjes. In de pubertijd was bijna elk probleem weg te wassen.

Toen ik uit huis ging en minder vaak thuiskwam, miste ik haar – ik was gaan houden van die hond, zoals alleen hondenliefhebbers kunnen begrijpen, denk ik. Ze hoorde bij mijn jeugd, was deelgenoot geworden van wat nu een ander leven lijkt.

Nierfalen. Het drukte haar naar de grond, amper tien jaar – zelfs voor een hond te jong. Ze werd minder levenslustig, kwam nog wel knuffels halen, maar leek amper meer op de hond die ik kende van vroeger.

De dierenarts was al weg, toen ik de oprijlaan op trapte. Mijn moeder stond met tranen in haar ogen in de deuropening. Daar lag Dottie, in haar blauwe mand. Ik ging met mijn hand door haar lange haren en klemde mijn vingers om haar nog warme poot. Dode honden zien er nooit uit alsof ze slapen, dacht ik. Ze zien er leeggelopen uit, verlaten. Als een jas die in de hoek is neergelegd, een huls van niets, een lege schooltas. Ik hurkte zo lang naast haar, dat ik kramp kreeg in mijn benen.

Dottie kwam bij ons wonen toen ik in de eerste zat. Er veranderde veel de afgelopen jaren, maar Dottie bleef, was een constante factor in mijn bestaan dat op drift was geraakt. Nu is ze onomstotelijk weg.

Dag, lieve hond, trouwe viervoeter, komisch beest.

Dag, Dottie.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Schrijfles

Zeven jaar geleden begon ik met lesgeven aan de Schrijversvakschool. Dit was na de publicatie van mijn tweede boek; ik was net onderweg als schrijver en daar stond ik, voor tien eerstejaarsstudenten.

‘We zullen elkaar acht keer zien,’ zei ik aan het begin van die eerste les, ‘en ik ga onze tijd samen optimaal gebruiken. Jullie moeten het me maar vergeven als ik er de vaart in zet.’

Alles wat ik geleerd had over, en belangrijk vond in het schrijven van een kortverhaal gooide ik eruit. Het werk van mijn studenten corrigeerde ik meteen al met de fijne pen; ik stelde hoge eisen aan mensen die net begonnen waren. Elke student herinner ik me nog, elk verhaal. Terugdenkend voelde dat lokaal aan de Herengracht als een bubbel sterk verhitte lucht, de wanden en ruiten bolden naar buiten door de druk.

Inmiddels snap ik dat ingrijpen in iemands werk pas zin heeft als de student er klaar voor is, er iets mee kan – dus geef ik de één feedback op een ander niveau dan de ander. Ik snap ook dat die fijne pen pas door een tekst moet als de verhaallijn staat.

Je wilt de modus waarin een verhaal tot stand komt niet verstoren met de modus die daarop hoort te volgen: die van het met kritische bril lezen en dan straktrekken van een volschreven lijn.

Elke maker heeft recht op een veilige ruimte, een atelier in haar hoofd waar ze zich vrij voelt om wegen te verkennen, om te keren, te spelen zonder dat een externe of interne kritische blik haar lamlegt. Feedback is onmisbaar als je de stap wilt maken naar schrijven voor een publiek, maar in de eerste fase, de periode waarin je schept en onderzoekt, moet er vooral vrijheid zijn. Je moet je hoofdpersoon en diens wereld leren kennen, zijn belangrijke ander(en), zijn streven en bovenal zijn stem.

Soms hoor je die stem al bij het schrijven van de eerste zinnen, soms vind je hem pas vlak voordat je verhaallijn rond is. Mijn eigen Dorp is daar een voorbeeld van. Dat is pech, want dan moet je het hele boek herschrijven, maar ook mazzel, want zonder die stem heb je geen écht verhaal.

Schrijvers helpen in hun werk, zorgen dat wat ze te vertellen hebben gelezen wordt zoals ze het bedoelen, vind ik bijna fijner dan het schrijven zelf. Omdat je het sámen doet, omdat hun verhaal er mede dankzij mij komt.

Vorige week zat ik met een nieuwe student – iemand die ik buiten de school begeleid – in een café aan de Nieuwmarkt. Ruim een uur hadden we het we over het verhaal waaraan ze is begonnen. Toen onze tijd erop zat zei ze dat ze ons werk als meditatief ervaren had, dat ze de hele tijd nergens anders aan had gedacht.

‘Same here,’ zei ik, en nam afscheid van haar. Ik bestelde een koffie, mailde de rest van mijn opmerkingen na en staarde een tijdje uit het raam. Mijn volgende afspraak zou zich vanzelf wel melden en in de tussentijd zat ik daar prima, met mijn lege hoofd.

In de bijna vijfendertig jaar dat ik nu voor geld werk heb ik veel dingen aangepakt – barman, poelier, psycholoog, ober, kok, ghostwriter, afwasser, dakwerker, copywriter, redactie, winkelbediende, psychodiagnosticus, manager, cateraar – maar kennelijk laat werk dat écht bij me past me alles om me heen vergeten.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Mira Aluç
    Mira Aluç

    Mira Aluç (1993) schrijft korte verhalen en beschouwingen. Haar werk is sinds 2015 onder andere verschenen op Mister Motley, in Streven, De Revisor en De Gids en werd meermaals gepubliceerd op DIG (De Internet Gids) en in Tirade. In 2020 werd haar verhaal Backspace opgenomen in Rebel, Rebel, de bundel van Uitgeverij Prometheus ter gelegenheid van de Boekenweek. Ook maakte zij de podcast Balkon voor Sprekende Letteren.

  • Foto van Tim Veeter
    Tim Veeter

    Tim Veeter

    Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler