In rotsen grijs: Busreis (I)

Het is een van die dubbeldekkerbussen die in de koloniale tijd van Londen naar Hongkong zijn overgewaaid. Ze gaat achterin zitten, beneden. Haar koffer zet ze naast zich neer. Ze legt haar linkerhand erop. Het is zomer. Buiten is het warm en vochtig. De lucht trilt. Toch lopen er veel mensen op straat. En er is nog meer verkeer. Auto’s toeteren en rijden veel te hard. De buschauffeur trekt snel op, zoals het een Hongkongse chauffeur betaamt. Hij zal straks ook krachtig in de remmen gaan bij de volgende halte.

Hoge gebouwen trekken voorbij. De glazen ruiten glinsteren in de middagzon. Ze is een van de weinigen in de bus die naar buiten kijkt. Ze heeft haar telefoon wel vast, maar ze werpt er slechts af en toe een blik op, als er nieuwe berichten binnenkomen.

De bus stopt bij een halte. Alles schokt door elkaar, maar niemand lijkt het te merken; zo gaat het immers altijd. Er stappen twee jongens in. Eentje heeft een bril op. Allebei dragen ze een mondkapje, zoals iedereen in Hongkong. Ze hebben rugtassen om, de ene een zwarte, de ander een blauwe. Witte T-shirts met Engelse teksten. De jongen met de bril en de zwarte rugtas knikt haar toe en steekt zijn hand op. Zij tikt met haar hand tegen de zijkant van haar hoofd. Hij heet John. De naam van de andere jongen kent ze niet. De twee gaan voorin de bus zitten, naast elkaar.

Heeft John haar koffer gezien? Kan niet anders. Wat denkt hij? Hij liet niets blijken. Ze kijkt naar de achterkant van zijn hoofd. Ze hoort ze praten, maar ze zit te ver weg om te verstaan wat ze zeggen. De prachtige klanken van het Kantonees. Iedereen in Hongkong spreekt Kantonees. Hoe lang nog? Dat vervloekte Mandarijn.

Ze kijkt weer uit het raam. Auto’s en taxi’s passeren de bus en ze herinnert zich twee andere jongens.

Het was net zo’n dag als nu: zonnig, warm, maar veel vrolijker. Ze kwam met de lift naar beneden. Mark en Edward hadden haar gebeld en gezegd dat ze beneden in de hal op haar stonden te wachten. Ze zag hen meteen staan toen ze de lift uitstapte. Zwarte T-shirts. Allebei een petje op. Rugtassen. Maar ze zagen haar niet; er waren veel mensen in de hal. Ze zaten met elkaar te dollen; ze lachten. Ze maakte een omtrekkende beweging om hen van achteren te kunnen verrassen.

‘Boe,’ zei ze.

‘Hé!’ zei Edward. Hij draaide zich naar hen toe.

‘Klaar?’ vroeg Mark.

‘Absoluut.’

‘Laten we dan gaan.’

Ze liepen met zijn drieën naar buiten en volgden de grote groepen mensen die dezelfde kant uitging. Het waren vooral jonge mensen. De menigte zwol aan naarmate ze verder liepen. Algauw hadden ze links en rechts, voor en achter weinig ruimte meer.

‘Wauw, wat een mensen,’ zei ze.

‘Ja, geweldig,’ zei Mark.

‘Faan sung zung!’ riep Edward. ‘Geen uitlevering naar China! Weg met de wet!’

Sommige mensen hadden spandoeken bij zich.

‘Dat hadden wij ook moeten doen,’ zei ze.

‘Ah nee joh, gedoe!’ zei Mark.

De massa groeide en werd steeds dichter en bewoog zich langzamer. Ze liepen langs wolkenkrabbers waarin zich kantoren en restaurants bevonden. Vanaf de grond was niet te zien of er mensen voor de ramen stonden te kijken. Hier en daar begonnen mensen leuzen te roepen, die geestdriftig werden herhaald. Zij schreeuwden mee. 

Ze legt haar hoofd tegen het raam. Ze voelt de trillingen van de bus. Op helikopterbeelden zag ze later pas hoeveel mensen er door die straten waren getrokken. Tienduizenden, het merendeel in het zwart gekleed. Er was optimisme, hoop en euforie: al die jonge mensen die de straat opgingen. Zij waren een tegen China.

In het begin was er geen agressie, in ieder geval niet van hun kant. De politie trad wel hard op: charges, arrestaties en traangas. Eerst af en toe, maar langzamerhand steeds meer. Mark, Edward en zijzelf begonnen zich te tooien in die nu zo karakteristieke kledij: helm, veiligheidsbril, mondkapje. Onherkenbaar. Ze was overal bij geweest. Ze kende het sissen van de traangasgranaten die naar hen werden toegeschoten en door hen werden gedoofd met flesjes water. Waterkanonnen die hen van hun sokken bliezen. De harde klappen van de politie. Ze had vele mensen opgepakt zien worden. Hoe de politie met twee, drie man op een demonstrant doken. Een ging op de benen zitten en een ander op de onderrug om de handen op de rug te binden. De derde zat of stond erbij.

‘Ik ga rustig mee! Ik geef me over!’ schreeuwde een jongen. ‘Jullie hoeven niet op mijn benen te zitten! Ik ga rustig mee!’

De agenten antwoordden niet en drukten het gezicht van de jongen tegen de grond. Ze trokken aan zijn armen.

‘Ik ben een student! Ik ga rustig mee! Die knie hoeft daar niet–’ Weer werd zijn hoofd tegen de grond geduwd.

‘Ik geef me over! Mijn armen!’ Wederom ging zijn hoofd naar de grond.

Deden de agenten expres zo lang over een arrestatie? Was het een tactiek om iemand alvast te breken? Was het om angst in te boezemen bij de omstanders? Toen ze de jongen eindelijk omhoog hesen, huilde hij alleen maar. Hij miste zijn beide voortanden. Er droop bloed uit zijn mond. Het lopen was hij niet langer machtig; ze sleepten hem naar het busje. Zij had de jongen toegeschreeuwd zijn naam te zeggen, zodat ze hem kon wissen uit de verschillende appgroepen. Dan had de politie minder bewijs tegen hem. Maar hij had niet geantwoord.

wordt vervolgd: het tweede deel van ‘Busreis’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

In de Oorshop

Dapperen en bangen

Ik vond mezelf terug op een borrel met kookboekenschrijvers. Gilles had me meegenomen, al had ik opgebiecht dat ik mijn maag regelmatig mishandelde met opwarmmaaltijden, bestond bij de gratie van Thuisbezorgd en voor een deel leefde op de restjes van anderen die zich om mij en mijn eetgewoontes bekommerden. Toch mocht ik komen.

Even had ik getwijfeld: een grote groep onbekende mensen, die ontweek ik als het kon. Ongemakkelijk werd ik, angstig, paniekerig zelfs, als ik me in een ruimte bevond met bijna alleen maar mensen die ik niet kende. Ondanks dat had ik toegezegd: het leek me leuk om Gilles weer te zien en ik was toch al bezig met wat angsten te lijf te gaan – niet de grote angsten, maar de kleine, neurotische angsten die me iets te vaak belemmerden. Ik vond mezelf steeds meer een bange, muisachtige man de laatste tijd.

Toen Gilles me even onbeheerd achterliet op de borrel, sloeg de lichte paniek toe en ik voelde die klamme hand om mijn glazen hart toen iemand een praatje met me aanknoopte. De wereld bleek echter niet te vergaan – integendeel, zelfs: het werd een aangenaam gesprek waarin ik maar één keer iets doms uit mijn mond liet ontsnappen. Na een tijdje durfde ik van mijn strategisch gekozen ankerplaats te komen, haalde ik wat drankjes en volgde ik Gilles niet meer als een tragische, irritante labrador met verlatingsangst.

Later werd er tot mijn schrik gedanst – de laatste keer dat ik had gedanst, was een paar jaar geleden. Sinds de barman van de tent waarin ik was had opgemerkt dat ik eruit zag als een standbeeld dat uit zichzelf probeerde te ontsnappen durfde ik niet meer te dansen. Dansen, had ik besloten, was voor de dapperen der aarde en niet voor de bangen.

Toch stond ik na een paar drankjes op en schuifelde naar de dapperen toe. Eerst tikte ik met mijn voet op de maat mee als een verdwaalde muzikant, daarna maakte ik voorzichtige bewegingen met mijn handen als een licht spastische dirigent, en uiteindelijk wiegde ik heel lichtjes met mijn tachtigjarige heupen, maar toch. Het leek verdacht veel op dansen.

Nadat de borrel afgelopen was vroeg Gilles met de fonkeling die altijd achter zijn ogen lijkt te wonen of ik nog naar de Pels wilde voor een afzakkertje. Hij had een fiets met een zitje op de voorstang, drukte me op het hart dat fietsen echt veel sneller was dan lopen én dat hij zwaardere en grotere objecten op die stang had vervoerd – ik betwijfelde het. Zijn kinderen zou hij makkelijk kunnen vervoeren op dat zitje, dat geloofde ik meteen, maar mijn lijf? Dat moest een bijzonder riskante onderneming zijn. Bovendien: ik had al jaren niet meer bij iemand achterop de fiets gedurfd, laat staan voorop.

Ondanks de driedubbele botbreuken, de hersenschudding en de gekneusde ribben die ik in gedachten al had opgelopen, vouwde ik mezelf als een onhandige origami op de voorstang en zette Gilles koers naar het bier. Hij trapte ons behendig door de straten van Amsterdam, alsof hij nooit iets anders had gedaan. We haalden heelhuids de Pels. Ik was buiten adem, al had hij al het zware werk verricht – ik had bijna de hele weg mijn adem ingehouden.

Eenmaal binnen drong het pas goed tot me door dat ik gedurende één avond meer dingen had gedaan die ik eerder niet had gedurfd, dan de weken daarvoor bij elkaar opgeteld. Ik diepte de foto die op de borrel van ons geschoten was uit mijn zak op en zag dat ik er vrolijk, ontspannen en vooral niet bang opstond. Twee dappere, gelukkige, gerustgestelde mannen. Misschien was er nog hoop. Als dit zo door zou gaan, dacht ik bijna angstig, had ik straks niets meer om bang voor te zijn.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Cooligan

Op een terras aan de Nieuwmarkt praatte ik met Laura over haar nieuwe boek. Ik had de eerste versie ervan te lezen gekregen en was enthousiast – de best mogelijke uitkomst wanneer een bevriende schrijver om je mening vraagt.

De kritiekpuntjes die ik had sloten aan bij Lau’s eigen vermoedens – de best mogelijke uitkomst voor een schrijver die een vriend om zijn mening vraagt, dus onze afspraak was vooral gezellig.

Toen de serveerster vroeg of we nog iets wilden drinken keek ik op mijn horloge: tijd om de metro te pakken naar Duivendrecht, waar Marisca me zou oppikken om naar Friesland te rijden. Het verdriet van de Zuiderzee, ga erheen als je nog iemand van zijn kaartjes kunt beroven, want de voorstelling is strak uitverkocht.

Op station Nieuwmarkt was het rustig, lijn 54 beloofde er binnen drie minuten zijn. Ik verheugde me op de rit, zocht een muziekje uit voor in mijn oordoppies. Marisca zou broodjes halen bij die fijne Surinaamse zaak naast de Makro; ik hoopte op kippenhart en levertjes, bakkeljauw, zoutvlees met kousenband.

Toen de metro aankwam en vertraagde werd ik een zijwaarts schommelen in de treinstellen gewaar, alsof een groot gewicht zich daarbinnen van de ene naar de andere kant verplaatste. Het piepen van wielen op rails nam af en een gebulder werd waarneembaar. Ik nam mijn audiodopjes uit en deed een stap terug van de rand. De deuren schoven open; niemand stapte uit. Ik liep naar de ingang en keek naar een wand van mannenvlees. Ajaxshirtjes spanden om bovenlijven als condooms om lome strandpikken.

Ritmisch gebrul bulkte door de hal. Ik geloof dat de fans zongen, maar ik kon er geen taal van maken. Omdat ik niet wist wanneer de volgende 54 zou komen en of het daarin rustiger zou zijn, omdat Marisca op me wachtte en die heerlijke broodjes ongetwijfeld al aan het afkoelen waren, stapte ik in. De deuren sloten achter me en smeerden me over twee bezwete ruggen uit.

Ik had nog nooit tussen voetbalfans gestaan. Hoewel het metrostel steeds harder wiegde, het gebrul luider werd en de mannen maat hielden door tegen de ruiten te beuken, voelde ik geen angst. Ook de twee Rangersfans die tussen de Ajacieden stonden leken zich niet bedreigd te voelen, ze zongen eigen clubliederen tegen die van de Amsterdammers in en werden geinend door de meute heen en weer geduwd.

In al die beweging kwam ik steeds verder naar achter te staan. Toen Duivendrecht werd omgeroepen, besefte ik dat mijn halte vóór die van de Bijlmer Arena lag. Hoe zou ik ooit op tijd de deur bereiken? Ik zuchtte, overwoog Marsica te appen dat het toch iets later werd, maar kon mijn armen niet bewegen.

Ik zou hier tussen de marshmallowmannen moeten hangen – mijn voeten raakten de grond niet meer, ik werd hooggehouden in een vleesbankschroef – tot we bij de Arena waren en daarna een metro terug moeten nemen, als station Arena nog geen oorlogszone was geworden. Er zaten barsten in het glazen schot waartegen mijn rug gedrukt werd en de aardman met de sloopkogelknuist naast me was erin geslaagd een diepe afdruk van zijn knokkels over te brengen op het plafond.

De metro vertraagde al voor mijn station toen ik voelde dat er iemand naar me keek. Wat schichtig maakte ik oogcontact met de aardman. Kilootje of 140; het puntje van zijn kale kruin maakte een perfecte gelijkbenige driehoek met zijn schouderkoppen, en ik besefte hoezeer ik de versmalling die een nek heet altijd voor lief genomen had. De pupillen van de man waren verwijd en spierkabels leken te worstelen onder de stoppels op zijn kaken.

Het voelde onverstandig om oogcontact te houden, maar er gebeurde iets achter die zwarte schijven: daarbinnen werden berekeningen gemaakt. De deuren schoven open en de aardman kantelde zijn kop. Zijn wenkbrauwen gingen omhoog, zijn mondhoeken krulden op en ik kreeg de zachtaardigste knipoog die ik ooit van een man ontvangen heb. Een van zijn graafmachineklauwen landde op mijn schouder en met zijn andere hand maakte hij een doorgang vrij tussen zijn stamgenoten, waardoor ik nét op tijd uit de wagon kon stappen.

Op het perron draaide ik me om. Ik wilde hem bedanken, tenminste naar hem zwaaien, maar de deuren gleden toe, de metro trok op, een sleep koele lucht voortrekkend die met me opging tot ik de trappen naar beneden nam. Ik bliepte mijn ov-kaart tegen een poortje en ging buiten op een betonblok zitten. Een minuut later draaide de zwarte Mazda van mijn vriendin de Kiss & Ride op.

Marisca leunde over de passagiersstoel heen en duwde het portier voor me open. Ik rook kippenlever, als ik me niet vergiste ook bakkeljauw. Als die broodjes koud geworden waren, dacht ik, dan zou ik ze vanaf hier nooit kunnen ruiken. Met een huppeltje stapte ik in.

Terwijl we de Kiss & Ride uit reden wenste ik voor het eerst in mijn leven dat een voetbalteam zou winnen. En dik ook. Vier-nul, als zo’n score een mogelijkheid was, bij voetbal.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In rotsen grijs: Trotse ouders (II)

Bij een grote flat in de New Territories stopte een politieauto. Twee agenten stapten uit. Ze gingen het gebouw binnen en ze namen de lift naar boven. Ze hadden een huiszoekingsbevel bij zich, maar ze hadden van hun chef te horen gekregen dat ze het papier waarschijnlijk niet hoefden te gebruiken; de ouders schenen hen goedgezind te zijn.

Ze liepen de gang in en ze stopten bij een deur. Even wisselden ze een blik: wie van hen zou aanbellen?

Kevins moeder deed open. Zijn vader was niet thuis. Ze nam de agenten zwijgend op. 

‘Mevrouw Ho,’ begon een van de agenten. Maar Kevins moeder had al een stap naar achter gedaan. Ze gebaarde dat ze haar moesten volgen. De agenten keken elkaar opnieuw aan. Ze stapten over de drempel heen en sloten de deur achter zich. Ze veegden hun voeten op de deurmat. Voor hen lag een lange gang met hier en daar een deur. De vloer was van hout. Kevins moeder stond in een van de deuropeningen. Ze liepen naar haar toe. Links van hen was de eetkamer en keuken. Rechts een klein washok. De moeder stond daartegenover, half in Kevins kamertje. Achterin de gang was nog een deur. De slaapkamer van de ouders waarschijnlijk.

‘Dit was zijn kamer,’ zei ze. ‘Ik heb thee. Willen jullie een kopje?’
‘Nee hoor dank u wel,’ zeiden ze vrijwel gelijktijdig. ‘Wij redden ons wel.’
De vrouw knikte en liep naar de eetkamer.

De agenten stapten de kamer binnen. Het was een kleine ruimte. Er stond een eenpersoonsbed en in het verlengde daarvan een kledingkast. Op het nachtkastje lag een laptop, een MacBook Air. Aan de muren hingen posters. De popband Beyond, hun laatste concert. En enkele filmaffiches: Infernal Affairs, In the Mood for Love en Comrades: Almost a Love Story. Ze zaten met plakband aan de muur vast.

Een van de agenten pakte de laptop en stopte hem in een tas. De ander opende de kledingkast. Met de zaklamp op zijn telefoon keek hij wat erin lag. Op het oog alleen maar kleren. Hij tilde de stapel T-shirts op en rommelde tussen de sokken maar vond niks. Hij schoof de kleerhangers met overhemden en nette broeken opzij en hij bevoelde de achterwand van de kast. Hout; er zat niks opgeplakt. Hij draaide zich om naar zijn collega en hij haalde zijn schouders op.

‘Is dit alles?’
‘Mobiel ligt op het bureau.’ Zijn collega haalde ook zijn schouders op en voor de vorm keek hij nog even onder het kussen en onder het dekbed. Daarna schudde hij zijn hoofd.

Ze liepen de gang weer in. De vloer kraakte. De moeder verscheen op de drempel van de eetkamer.

‘Hebben jullie alles?’ vroeg ze.

Ze knikten.

‘Laptop? iPad? Mobiel?’

‘iPad?’ zei een van de agenten. ‘Waar ligt die?’
Ze ging hen voor de kamer in. Ze keek om zich heen. Ze rommelde wat in de kledingkast, maar ook zij vond niks.

‘Dan moet hij hem meegenomen hebben.’
‘Weet u waar hij verbleef?’

Ze schudde haar hoofd.

‘Oké, dank voor uw hulp.’
Ze liet hen uit. De deur viel in het slot. Ze liep terug naar de eetkamer. Op het aanrecht stond een theepot. Op het vuur stond water te koken.

Ze hoopte dat ze wat aan die laptop hadden. Dat het hen de leiders van de oproerkraaiers bracht. Ze was altijd trots op hem geweest. Hoe hij zijn middelbareschooldiploma kreeg, als een van de besten van zijn klas: heel hoge cijfers. Podium. Kort dankwoord. Applaus. Zij ging lachend met hem op de foto. Hij in zijn eerste pak – wat zag hij er ineens volwassen uit. Hoe hij wel eens meehielp met koken. Uien sneed, dumplings vouwde. Hoe hij rechten ging studeren aan de beste universiteit. Ieder mens maakt fouten. Maar Kevin maakte nooit fouten. Hij was door die terroristen gehersenspoeld en hij moest nu geholpen worden. De overheid zou hem helpen. En alle onruststokers zouden worden opgepakt. Daarna zou hij terugkomen. En ze zou weer trots op hem zijn.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

En niet verdwijnen

Ik schrijf een boek waarin ik wegga. Niet ik, mijn hoofdpersoon, maar toch. Een verhaal waarin ik onderzoek wat er met iemand zoals ik aan de hand zou moeten zijn eer hij alles achterliet.

Het wordt een boek over niet bij anderen kunnen horen. Elke bladzijde doet pijn.

Guillaume, die naar een stad in een ander land vertrokken is, stopt met schrijven en keert terug naar de horeca, neemt een oud café in het centrum over omdat ik dat ook zou doen als ik ergens opnieuw beginnen moest, nergens meer aan wilde denken. Natuurlijk heeft zijn vertrek niets opgelost, haalt wie hij is hem in.

Ik onderzoek hoe eenzaamheid door generaties heen werkt, hoe een alleenzijn dat in de oorlog van Guillaume’s grootmoeder begon werd overgedragen op zijn vader en daarna op hem – een afstand tot de wereld waarin alle anderen leven, maar die afstand is ook een kier waardoor een licht naar binnen kan dat de vorm van woorden kiest.

Guillaume’s oma vertelde verhalen aan zijn vader, die liedjes schreef, zelf werd Guillaume dus schrijver.

In eerdere boeken beschreef ik levens die ik al miste bij het tikken van het laatste woord; het was verdrietig om niet meer op die plekken en bij die personages te kunnen zijn. Dat verwacht ik bij Guillaume’s verhaal niet.

Onze zoon Nadim (10) gaat steeds vaker zelf op pad. Hij doet boodschappen voor zijn moeder of voor mij, zoekt vrienden op die in de buurt wonen, haalt kauwgomballen in de Jordaan. Soms zie ik hem op straat, op de blauwe fiets die lang te hoog voor hem was maar waarvan het zadel nu maximaal is opgekrikt. Aan zijn grote voeten draagt hij hagelwitte gympen. Hij kijkt dromerig en hoopvol als hij denkt dat niemand hem ziet.

Mijn hart veert op als hij voorbijkomt maar soms roep ik hem juist niet, wil ik alleen maar naar hem kijken. Wanneer hij om de hoek verdwijnt is er een zoet verdriet, een missen dat mijn longen vult, naar mijn kop stijgt, me een tijdje overneemt. Dit is alles wat Guillaume nog van zijn zoontje heeft.

Even later, als ik thuis aan het werk ben, hoor ik mijn jongen binnenkomen. Hij hangt zijn sleutels altijd aan hetzelfde haakje. Nooit is hij iets kwijt. Hij doet zijn gympen uit, zijn sokkenpassen klinken in de gang.

‘Hier,’ roep ik vanuit het kantoortje. ‘Hier ben ik.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

In rotsen grijs: Trotse ouders (I)

Kevin werd tijdens een charge van de oproerpolitie gearresteerd. Bij het wegrennen gleed hij uit. Drie agenten doken bovenop hem. Ze drukten zijn lichaam tegen de grond en ze sjorden zijn armen op zijn rug. Schaafwonden brandden op zijn handen.

‘Hoe heet je?’ riepen enkele mededemonstranten van een veilige afstand. ‘Hoe heet je?’

‘Kevin Ho!’ schreeuwde hij. ‘Kevin Ho!’

‘Stil! Je staat onder arrest!’ beval een van de politieagenten en hij drukte Kevins hoofd tegen het koele asfalt. Zijn veiligheidsbril gleed van zijn gezicht. Zijn gele helm lag een eindje van hem vandaan, tijdens de val afgevlogen. Het ding wipte op de bolle kant lichtjes van links naar rechts.

Ze trokken hem overeind. Een van de agenten schopte de helm naar de andere demonstranten, zoals vroeger de afgehakte hoofden van gedode tegenstanders naar hun medestrijders werden teruggeworpen na een veldslag, om angst in te boezemen.

Terwijl hij werd meegetrokken naar het politiebusje riep hij over zijn schouder nogmaals zijn naam naar zijn kameraden.

‘Kevin Ho! Ik ben Kevin Ho!’

De agenten duwden hem vooruit. Hij hoopte dat men hem had verstaan. Het was belangrijk dat ze hem verwijderden uit de digitale groepen waarin de protesten werden georganiseerd, zodat de politie minder bewijs tegen hem zou hebben. Ze konden hem dan alleen aanklagen voor deelname aan een demonstratie. Bovendien kon de politie dan ook niet via zijn telefoon in de groepen kijken. Ja, hij hoopte dat ze zijn naam hadden gehoord.

Het busje reed stevig door. Hij zat tussen twee agenten in. In de bochten probeerde hij niet te veel tegen hen aan te leunen. Hij spande zijn spieren aan.

Bij het politiebureau in Tsim Sha Tsui remde het busje hard. Hij kende het gebouw maar hij was er nog nooit in geweest. Ze duwden hem naar binnen. Hij probeerde om zich heen te kijken, maar kon niet veel in zich opnemen. Hij dacht nog enkele andere demonstranten te zien: jonge mensen in zwarte kleren. Geen tijd om gezichten te herkennen.

De agenten sloegen linksaf. Hij dus ook. Bij een ijzeren deur bleven ze staan. Ze fouilleerden hem snel en ze namen zijn telefoon en portemonnee in. De agent rechts van hem opende de deur, waarna hij naar binnen werd geduwd. In de cel deden ze hem zijn boeien af. Daarna liepen ze weg. De deur viel in het slot. Ze hadden geen woord gezegd.

Het was een soort verhoorkamer. Er stond alleen een houten stoel. Aan het plafond hing een lamp die helwit tl-licht verspreidde. Het was er nog lichter dan buiten. De ruimte was nagenoeg vierkant. Geen ramen en de vloer was van beton. Aan de binnenkant van de deur zat geen deurklink. Kevin ging op de stoel zitten. Was er een camera? Hij zocht met zijn ogen de kamer af. Misschien zat er wel eentje in de lamp. Hij keek omhoog. Het licht deed pijn aan zijn ogen. Niks te zien. Hij richtte zijn blik op de deur.

De adrenaline trok uit zijn lichaam weg en de gedachten keerden terug. Zijn handpalmen begonnen te kloppen. Hij voelde weer hoe hij bij het rennen plotseling weggleed, hoe zijn rechtervoet iets raakte of verkeerd neerkwam en onder zijn lichaam wegvloeide. Hoe hij voorover klapte terwijl de rest van zijn groepje doorrende. Hoe hij had geprobeerd om snel overeind te krabbelen, half struikelend. Handen die hem vastgrepen. Asfalt.

Gingen ze hem verhoren? Hij had een advocaat nodig. Zou hij die krijgen? Zou hij erom mogen vragen? Had dat wel zin? Stond zijn straf niet al vast omdat hij zich schuldig had gemaakt aan ‘staatsondermijnend en onpatriottisch gedrag’ of ‘terrorisme’? Hoeveel jaar zou hij moeten zitten? Zou hij, als hij ooit vrijkwam, de stad nog kunnen verlaten? Misschien had hij een paar weken geleden al moeten vertrekken, zoals sommigen van zijn vrienden. Een vrij Hongkong, een Hongkong zonder inmenging van China. De CCP had vast mensen van de geheime dienst of officieren uit het leger naar Hongkong overgevlogen. Dat waren geen lieverdjes. Hij stond op en leunde met zijn rug tegen de muur tegenover de deur. Zouden ze hem slaan? Kon hij die pijn verdragen? Nutteloze vragen. Iedereen brak uiteindelijk. En dan zou ook hij namen noemen en verklaringen ondertekenen. Als ze hem onder handen gingen nemen, zou hij dan proberen zo lang mogelijk te zwijgen of niet? Hij ging weer zitten, zijn rechterheup deed pijn. Hij bevoelde de korsten op zijn handpalmen.

De deur ging open. Kevin stond op. Er kwamen twee mannen binnen, een in pak en een in uniform. De laatste had een klapstoeltje bij zich dat hij uitklapte en neerzette. Hij bleef bij de deur staan. De man in pak nam het klapstoeltje en zette het tegenover de stoel van Kevin. In zijn hand had hij een clipboard met enkele papieren. Hij was een jaar of dertig. Hij ging zitten en gebaarde dat Kevin hetzelfde moest doen. Het klapstoeltje kraakte. De man sprak Kantonees. Goddank, het was niet iemand van het vasteland, of hij kwam uit Guangzhou, maar zo klonk hij niet. 

‘Kevin Ho,’ zei hij. ‘Geboren in 1996 in Hongkong.’

‘Brits-Hongkong,’ mompelde Kevin.

De man zuchtte en hij keek Kevin strak aan.

Kevin keek terug. Als hij niet van het vasteland kwam, dan was hij ook een Hongkonger. Meeloper van de CCP. Een lafbek die niet durfde te protesteren of een verrader.

‘Wisten je ouders wat je aan het doen was?’

Kevin schudde zijn hoofd.

‘Je bent geen goede zoon.’

Kevin trok zijn wenkbrauwen op maar gaf geen antwoord.
‘Je hebt je ouders in een zeer onpatriottisch daglicht geplaatst.’

‘Ze lopen aan de leiband van China. Ga maar bij ze langs.’

‘Geen schaamte? Geen spijt?’
‘Ik wil een advocaat.’
De man stond op en klapte het stoeltje weer in, waarna hij het aan de man in uniform gaf. ‘Ik zal iemand sturen voor je handen.’ De deur viel achter hen dicht.

Wat zouden zijn ouders doen als ze hoorden dat hij vastzat? Zouden ze hem komen opzoeken? Zijn ouders. Hij had ze voor het eerst in zijn leven teleurgesteld. Hij had altijd hoge cijfers gehaald omdat zij dat verwachtten. Hij was naar die middelbare school gegaan omdat zij dat de beste vonden. Hij was rechten gaan studeren omdat zij vonden dat hij dat moest doen. Hij was altijd voorbeeldig geweest, maar toen kwamen de protesten. En die kon hij niet negeren. Hij kon niet niet meedoen. Een vrij Hongkong. En toen hij thuis aan de keukentafel zei dat hij had meegelopen met een demonstratie, had zijn vader gezegd dat politiek niet voor jonge mensen was en dat China, de CCP, het Vaderland, het beste met hen voorhad en dat Hongkong nu eenmaal onderdeel was van China en dat ze samen een grote toekomst tegemoet gingen. De mensen die nu de straat opgingen zaten gewoon te rellen om niks, rotzooi te trappen. Zijn moeder had helemaal niks gezegd. Zijn vader had hem gesommeerd op te houden met protesteren en gewoon door te gaan met zijn studie. ‘Vergooi je toekomst niet,’ zei hij. Hoe paradoxaal. Toekomst. Een vrij Hongkong. Die twee dingen waren zo nauw met elkaar verbonden: wat was zijn toekomst als Hongkong net als China werd? Hij was boos geworden. Hij was opgesprongen, vuisten gebald, en bijna had hij zijn vader geslagen. In plaats daarvan sloeg hij keihard op de tafel en daarna was hij de deur uitgelopen, trillend van woede en verdriet. En nu had hij zijn ouders al een paar weken niet meer gezien; hij mocht het huis niet meer in. Hij sliep bij vrienden. Bijna al zijn spullen lagen nog thuis. Hij stond op.

wordt vervolgd: deel twee van ‘Trotse ouders’ zal volgende week op het Tirade-blog worden gepubliceerd

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Meer blogs

  • Afbeelding bij De mens als biopic

    De mens als biopic

    Aflevering 1 Samuel Sarphati Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Eerste zwaluw

    Eerste zwaluw

    Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’. We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

    Larousse 18 Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Julien Ignacio
    Julien Ignacio

    De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjraliteratuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in onder meer Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.

  • Foto van Kees Snoek
    Kees Snoek

    Kees Snoek (1952) doceerde Nederlandse taal en letterkunde aan universiteiten in Michigan, Indonesië, Nieuw-Zeeland en Frankrijk (Straatsburg en Parijs). Hij publiceerde onder meer de biografie van E. du Perron (2005) en vertaalde poëzie van Sitor Situmorang en Rendra. In augustus verscheen bij Van Oorschot Wissel op de toekomst, zijn keuze uit de brieven van Sjahrir (de eerste premier van Indonesië) aan zijn Hollandse geliefde.

     

  • Foto van Menno Hartman
    Menno Hartman

    Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.