Laten we onszelf opnieuw rechtvaardigen

Sommigen noemden haar mevrouw Helskamp. De struise lerares Nederlands met geëtste rimpels, een onveranderlijke paardenstaart en geurige wollen vesten, die ons soms iets te vaderlijk onze moedertaal wilde leren. Ik probeerde op mijn beurt het een en ander te repareren door mevrouw Heilskamp, maar werd terstond teruggepakt met mevrouw Huilskamp. Of ze het ons euvel duidde weet ik niet. Volgens mij was het feit dat we íets met taal deden haar al een victorie.

Maar toch is het allemaal bij haar begonnen. Ze liep eens verstrooid het lokaal binnen en liet zogenaamd verontwaardigd een stapel poëziebundels vallen. We sprongen als klas van schrik op de hik: zoiets deed onze keurige Heilskamp anders nooit. Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan. De gloedvolle wanhoop en ernst die ze legde op ‘bestaan’ waren magistraal, en we hingen aan haar lippen of we onszelf anders in een ravijn zouden storten. In ’t slecht vervullen van onnoozle plichten, om den te karigen broode allengs verdaan? Ik weet niet of het kwam door de buitengewone bezieling waarmee ze deze laatste versregels als lerares evenzeer geloofwaardig kon uitspreken, maar die les begon voor mij een nieuw leven.

In de daaropvolgende pauze racete ik gierend op m’n mountainbike naar de bieb, wild fantaserend over de duizend-en-een betekenissen van die mysterieuze initialen ‘J.C.’ Misschien was het wel Johannes Constantijn, hij kwam immers uit de vorige eeuw? Of iets oud-Hollands als Jan Cor? Of juist iets totaal anders als Jayvano Caleb?

De bibliothecaresse, een typisch juffertje met een versleten glimlach waar je als puber toch een ongemakkelijke erotiek in leest, bracht me naar de afdeling ‘Flora & Fauna’. Ik legde haar apetrots uit dat ik toch echt de dichter Bloem bedoelde. Eenmaal aangekomen bij zijn boekenplankje verslond ik die middag heel zijn verzameld werk, en eindigde languit tot sluitingstijd ‘als knaap verzonken in een aarde-ontheven vredigheid’.

Nee eigenlijk niet. Eigenlijk stond ik die pauze gewoon voor de appie met stiekem rokende pukkelkoppen saucijzenbroodjes in mijn maag te planten die ik als een verantwoorde botanicus grootbracht met Monster Energy, terwijl we onze dick-or-chicklijstjes voor het weekeind doornamen. Wat dacht je dan? Dat er nog iets van romantiek zat aan hedendaags dichterschap? Dat ik op m’n negende een minnegroet kreeg van mijn overbuurmeisje, ijlend met een mengsel van vingerbloed en oogvocht een maagdelijk vers baarde en mezelf voornam eenmaal over haar dingen te zeggen die nog nooit over een vrouw werden gezegd?

Tuurlijk niet, dichterschap is anno 2024 een grijze kantoorbaan op hetzelfde kapitalistische tikmetaal waarmee je ook je nieuwe grasmaaier koopt en de NS-reisplanner checkt. Of zoals Maarten van der Graaff het krachtig verwoordde in Dood werk: ‘Ik wil geen cultureel ondernemer zijn / en roep vanaf de koude steen dat ik liefde wil. / Ik ben zzp’er’.

Bloem heb ik toen ik Nederlands ging studeren (dat cliché maak ik dankzij mevrouw Heilskamp onbeschaamd waar) wel gelezen, maak je geen zorgen, maar alles veranderde pas met Windhoos Kloos, zoals mijn veels te leuke docent moderne letterkunde hem noemde. In zijn programmatische slotpleidooi voor een nieuwe poëzie vond ik qua vurigheid en overtuiging een bazuingeschal dat fel contrasteerde met alle verburgerlijkte zzpdichters van nu. Poëzie was voor Kloos werkelijk iets sacraals ‘waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt’. En ik, inmiddels uit m’n pukkelige onzekerheid gekropen en met iets van een richtingloze pretentie, vond het een verademing iemand te ontmoeten die nog zó kon geloven in de literatuur.

Maar hij is dood. Ik niet. Ik kan natuurlijk dood, maar zo camoe ben ik ook weer niet. Ik wens een alternatieve opstand tegen het absurde. De meeste hedendaagse dichters, zoals Yentl van Stokkum, Vrouwkje Tuinman of Els Moors, hebben naar mijn idee iets moedeloos, alsof er een lauwe lamlendigheid door hun anderen loomt, alsof ze genoegen nemen met een verduft dichterschap na het filosofisch failliet van de grote verhalen en de overwinning van de entertainmentcultuur, alsof ze nimmer geprobeerd hebben het helste licht uit de taal te slaan. Alsof.

Maar ik wil niet resigneren alvorens te zijn begonnen, wat is dat voor leven? Ik weiger akkoord te gaan met de margepositie van de literatuur en mezelf al uit te venten als knikkend knuffelkapitaal door hier en daar een gedicht te draaien op een festivalletje voor brand building. De poëzie is nog niet uitgespeld. En mijn generatie is het zichzelf verplicht om een nieuwe taal te vinden voor ons tijdsgewricht. Zodoende kwam ik op dit gedicht:

Opdat dichters dichten sullen

In prachtig proberen proeven we de prijs
van vurig vallen zonder ziedend verzet
van statig opstaan voor betwistbaar bewijs
dat iedre keer een beetje meer mensheid redt.

Ons werd verteld de dromen zijn ontslapen
ga toch naar bed, alle vormen zijn vermaakt
de beelden bevredigd en rijmen schrapen
hebben we eeuwen geleden al gelaakt.

Wat je rest is in je lichaam te liggen
en al lullend langzaam te verhangmatten,
bij gril en gil ’n correct statement te wiggen
in exclusief hout van albinoratten.

Maar wij, twintigers, zijn het niet vergeten
een mens zonder ideaal is nooit meer mens
en de dichter zoekt in zichzelf verbeten
de saamhartigheid te smeden tot die wens.

Vast en verdacht romen wij de vormen af
tot we moedermelk op oud papier bloeden
want niemand niet wist de zwangerte vooraf
de navelstreng van vrucht naar vers te voeden.

Wat ik hoop voor een levensvatbare dichtkunst laat zich het eenvoudigst uitdrukken door de woorden van Etty Hillesum: de democratisering van ‘mijn vreugde, de vreugde van de kunstenaar, om de dingen waar te nemen en in zijn geest om te vormen tot een eigen beeld’. Het moment waarop de dingen zich omvormen tot een eigen beeld zou je inspiratie kunnen noemen. In dat geval is mijn ideaal om via een poëtische vormverandering iedereen eigenaar te maken van deze inspiratie, opdat ze met hun poëtische blik een innerlijk wapen krijgen tegen de hatelijkheid die onze samenleving verovert. Maar dit is allemaal nog vrij pril en ongewis. Misschien voel jij je aangesproken om je bestaan te komen rechtvaardigen? Bel me: 06 18536869.

Foto van Henrik Laban
Henrik Laban

Henrik Laban (1998) is schrijver en student Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij werkt stilletjes aan zijn eerste dichtbundel Afgeschreven gedichten.

In de Oorshop

Encyclopedie van het menselijk tekort

Larousse 8

Charles Reznikoff (1894-1876) drukte de meeste van zijn boeken op een apparaat als hiernaast. De uitgevers zaten er niet op te wachten, leek het. De jurist Reznikoff werd in kleine kring vermaard om zijn Testimony: The United States (1885–1915), Recitative (1934–1979). Een hele dikke pil van een lange reeks gedichten. Reznikoff gebruikte rechtbankverslagen, getuigenverklaringen om een portret te schetsen van zijn land en van de bewoners en de tijd waarin zij leefden. O tempora, o mores! zoals de jurist Cicero al verzuchtte, Oh tijden, oh zeden! Het is een droeve stoet geplaagde, gekwetste, beroofde, berooide, mishandelde, vermoordde, verongelukte, onrecht aangedane, belazerde gewone mensen. Een litanie van pech en narigheid. Maar het is daardoor niet zwartgallig of uitzichtloos. De gedichten van Reznikoff zijn empathie-machines. Mocht je ooit twijfelen of je nog wel genoeg voelt, dan is dit een prachtige toetssteen.

Aanvankelijk verwoordde hij de gevonden getuigenverklaringen in proza, maar later maakte hij er poëzie van. Of… werkt het zo? Hij koos voor een vorm die eruitzag als poëzie om daarmee iets te verlenen aan deze getuigenissen: dat is op zich al een daad van barmhartigheid. De narigheden die het tot de rechtbank brachten en waarin dus steeds iets misgaat, verkrijgen door de vorm die Reznikoff verkoos iets algemeen geldigs, iets universeels. Iets van een moeilijk te definiëren schoonheid, de eeuwige worsteling van de mens. Afgebroken regels helpen daarin, wellicht omdat dit het leestempo wat tempert, of meer nadruk op elke korte informatie-eenheid legt.

Reznikoff onthoudt zich van commentaar, er is geen alwetende verteller, het klinkt naar wat het is: de woorden van wie het meemaakten en er een rol in speelden.  Een voorbeeld uit honderden.

Op een avond in april of mei
zag zijn dochter dat iemands hand
het gordijn dat strak voor haar raam was dichtgetrokken, deed bollen
en ze rende in haar nachtkleding de kamer ernaast binnen
waar hij en zijn zoon zaten.
Hij rende langs de ene kant van het huis
en zijn zoon de andere kant op
en ze vonden een zwarte man
onder een werkbank,
binnen twee of tweeënhalve meter van het raam,
die een stuk plank voor zijn gezicht hield –
en hen smeekte niet te schieten.

In geen van deze gedichten wordt duidelijk wat het oordeel van de rechter is geweest. Ook Reznikoff zelf oordeelt nauwelijks. Ik kan niet goed beoordelen hoe de empathie zich in de afgelopen eeuw ontwikkeld heeft, maar ik kan me wel voorstellen dat die wellicht kort na publicatie voor sommige mensen bij de arme dochter des huizes lag –in haar pyjama – die wel erg geschrokken moet zijn.

Nog een, een zeldzame dierenkwestie.

Ene meneer Fairchild huurde een paard en wagen;
toen hij ‘s avonds terugkwam,
had het paard zestig of meer mijlen gereden.
Het weer was koud en het ijzelde, de wegen waren slecht.
De wagen en het paard waren bijna geheel bedekt met bevroren modder;
en er was heel wat hoog bovenop de wagen terechtgekomen:
bij normaal rijden komt de modder daar niet.
Het paard kon een paar dagen niet staan,
hij lag de hele tijd;
en de stalhouder kon hem niet overeind krijgen.

Dit zou tegenwoordig een zaak in het bgebruiksrecht zijn, de kleine lettertjes in een leasecontract. En in 1915 was misschien de verongelijkte verhuurder de belangrijkste personage. Dus het perspectief in dit materiaal verandert, maar de pregnantie niet.

Getuigenisliteratuur, als je het zo kunt noemen is een genre op zich. Ziektegeschiedenissen behoren daar wat mij betreft ook toe: een deskundige beschrijft wat hij ziet dat er in zijn of haar patiënt gebeurt, waar de behandelaar getuige van is. Juridische teksten behoren tot de oudste gedrukte teksten die er zijn. Ze zij de directste manier om kennis te nemen van wat de mens beweegt en waar het steeds misgaat. De Testimony van Reznikoff is een staalkaart van het menselijk tekort. Juist door de stijl, de geserreerde vorm lees je deze gewone levens met hun onplezierige voorvallen met een haast dichtgeknepen keel. De veroordeling is irrelevant: weliswaar brengt die volgens de juristen de zaak in evenwicht, maar wat er gebeurd is, kan hoe dan ook niet ongedaan gemaakt worden. De gedrukte getuigenverklaring sleept de rottigheid ongeacht de uitkomst van de zaak de eeuwigheid in. We zitten er mee opgescheept. Met alles wat gebeurd is. Voor eeuwig zie ik die man die zijn gezicht verbergt achter en stuk hout, en dat paard dat buitenproportioneel afgejakkerd is. (30 mijl is al veel voor een paard.) Dit zijn speldenprikken van een verleden dat niet ongedaan kan worden gedacht. De verzamelaar van deze getuigenissen wist dat, stak er zijn tijd en energie in.

rechtzaken:

Ferdinand von Schirch Verbrechen
Charles Reznikoff Testimony: The United States (1885–1915), Recitative (1934–1979).

Ziektegeschiedenissen:

Richard Freiherr von Krafft-Ebing Psychopathia Sexualis: eine Klinisch-Forensische Studie
Douwe Draaisma Ontregelde geesten

Gewone mensen:

Joseph Mitchell McSorley’s wonderbaarlijke saloon (vertaling Dirk-Jan Arensman)
Edgar Lee Masters Spoon River Anthology (vertaling Martinus Nijhoff)

Naar Larousse 9

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Bloeddiamanten

Beste Ties,

            Je schrijft weliswaar dat je ‘het ondergrondse verlaat’, maar jij en ik weten dat jij al vrij snel weer in dat hol van je bent gekropen om als een bezetene te werken aan je boek. Volgens mij racet er nog altijd een flink residu van al die coke, speed, MDMA en alle andere uppers in je nucleaire aders, want de hoeveelheid energie die jij aan de dag legt om je psychotische hersenspinsels om te zetten in literatuur — ik geloof gewoon niet dat het door die koude douches komt, die naar het schijnt jij elke ochtend zo vijf tot tien minuten neemt. Wanneer ik me eraan waag, al is het maar een minuut, krijg ik eigenlijk alleen nog maar meer maagpijn dan ik al heb. Waarom jij niet? Zijn wij niet allen even gelijk, even groot vanaf de maan bezien? Toch is het zo dat jij, nu je ook van de wiet en je andere veelgebruikte downers af bent, de energie van een renpaard bezit en ik, áls het me lukt om me voor tienen uit bed te slepen, ik vaak, áls ik er überhaupt aan toekom om achter m’n schrijftafel te gaan zitten, tot mijn edelmoedige spijt moet constateren dat jij waarschijnlijk al zo’n vijf à zeven velletjes volgeschreven hebt. De belofte van gezonde competitie, een voorname wedijver die onze vriendschap ooit in zich leek te dragen, is uitgelopen op een totale mislukking. Nu verdoen we onze tijd grotendeels met dat jij probeert me die idioot Burroughs van je te laten lezen, en ik die halsstarrig weiger omdat ik iets scherper inzie dat er geen strobreed inligt tussen de amerikaanse cultuur en hersenverweking.

            Het probleem is dat jij zwaarverslaafd aan allemaal stront bent geweest, stront die je ervan heeft weerhouden om wat zinvols te doen met je tijd en je talent, en dat je, nu je tot een onascetische asceet bent verworden, je de kansen aangrijpt die recht voor je liggen. Jij hebt iets overwonnen en dat heeft zo z’n vruchten afgeworpen.

Maar zo bijzonder ben je nu ook weer niet, ik heb ook m’n verslaving gehad (een waar ik die eeuwige maagproblemen aan overgehouden heb). Al die middelen die jij in je stuk beschrijft zijn me allemaal niet vreemd geweest, we hebben ze samen nog rijkelijk genuttigd toen je nog niet van je verslaving af was. Ik denk er met plezier aan terug. Maar voor mij waren dat afleidingsmanoeuvres, ik ben zogezegd nooit verslaafd geweest aan de naald waarmee jij je aders al die jaren hebt volgespoten.

            Nu ik genezen ben kan ik het nog steeds niet bevatten, zoveel geweld als dat mijn geest zichzelf en uiteindelijk dus ook mijn lichaam heeft aangedaan. Zes jaar lang heb ik in de bioscoop gezeten en keek ik naar de film die enkel en alleen voor mij was gemaakt, een film waarin ik duizenden doden stierf. Ik zag mezelf de meest gruwelijke dingen aangedaan worden, dag in, dag uit. Mijn innerlijk oog was er enkel op gebrand om mijn eeuwige (puberale (zeggen ze)) zelfhaat gestalte te geven. Het schurkte tegen kleine psychoses aan, zo realistisch zag ik al die horror voor me. En schreeuwen hoorde ik, alle klaagzangen van het dodenrijk hadden hun longen gevuld en hebben als met één keel ervoor gezorgd dat ik zes jaar lang geschreeuw en nog eens geschreeuw hoorde. Bloeddiamanten martelkamers. Kirilov, zelfmoordzuchtige spruit van Dostojevski’s brein, zegt het zoals ik het bedoel: ‘Ik kan niet over iets anders denken, ik denk mijn hele leven over één ding. God martelt me mijn hele leven.’ Wie of wat die God ook moge zijn, je snapt wat ik bedoel. Zelfbeelden zijn doodsengelen. Het Ego is niet meer dan een wraakgeest. Ze hebben zich zo op ons gewroken Ties, die happen lucht die zich voordoen als licht, die geesten die wij ‘seculiere’ westerlingen zonder het te weten vereren, alsof wij het zelf zijn wiens gezichtsafdruk is overgebleven in het doek waarmee het bezwete en doorbloede gezicht van de gekruisigde heiland is afgedroogd. Snap je? Ik weet dat je me snapt. Jij haat identiteit net zo veel als ik.

            Maar om terug te komen op het eigenlijke probleem: nu ik net zoals jij van m’n verslaving af ben (wel wat recenter, jij bent al twee jaar ‘clean’ en ik pas acht maanden) heb ik lang niet zo’n grote oppepper van energie en werkdrift ervoor in de plaats gekregen, en dat doet me eerlijk gezegd toch wel op m’n nagels bijten. Tuurlijk, ik voel me hartstikke gelukkig, zo gelukkig zelfs als ik nooit ben geweest, en ik voel me minstens net zo vrij (zeker op artistiek niveau). Maar die productiviteit waarmee jij telkens aankomt als ik je angstzwetend vraag wat je vandaag gedaan hebt, geen vonk daarvan sla ik, al steek ik al m’n schriften en manuscripten in de hens met een litertje kerosine of twee. Ik vind het knap vervelend die gedachte, elke ochtend weer (en zovele, lange nachten):

‘Ties heeft vandaag al

vier vellen volgeschreven ,

tien

twintig

vijftig (een novelle!)

tweehonderd (een roman!)

vijfhonderd (een pil!)

duizend (een levenswerk!)… En ik? Ik lig nog steeds in m’n bed of ik ben alweer onderweg naar het café of ik zit te lezen i.p.v. te schrijven. Ik zit op m’n gat, maar niet op de juiste manier.’

            Weet je nog, toen we mekaar net hadden leren kennen bij dat concert in Occii (om de hoek van waar M. werkte), weet je het nog? Natuurlijk weet je het nog, we hebben de episode al honderden keren opgeroepen en hij is te mooi om dat niet ook hier te doen, als afsluitend woord. In de moshpit herkende we mekaar van een college dat we samen volgden. We raakten aan de praat. Jij wilde naar buiten om een toeter te roken. Ik liep mee. Het regende. Al snel kwam ter sprake dat we allebei poëzie schreven. We pakten onze telefoons erbij en gingen alles van mekaar voorlezen dat we digitaal hadden opgeslagen. Nergens was een afdakje, dus gingen we krom staan. M’n scherm haperde omdat het zo nat was geworden. Toen ik je ‘het dier is een engel’ voorlas, merkte je gelijk al op dat wat ik daar deed ‘metalaag bovenop metalaag’ was. Dat jij meester zou worden van de situatie-poëzie had ik nooit durven dromen. Het viel echter wel al te voorzien dat je me zou overtreffen in productiviteit. Jij had immers twee keer zoveel om voor te lezen.

Groet,

Izaak

P.S. Als de zon schijnt, ben ik van plan dit weekend weer eens naar de duinen te gaan en daar truffels te doen. Kom je mee?

Foto van Izaak Nauta
Izaak Nauta

Izaak Nauta (2002) is dichter en student filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Momenteel werkt hij aan het tweede deel van Het gedicht zonder eind, een reeks boeken die hij wil aanvullen zo lang hij leeft.

Archieven

De inhoud van deze droom is een grotendeels nachtelijke wandeling met een meisje (dat als Suzanne wordt aangesproken7.) van Amsterdam naar Oostende, waarbij ook Spa wordt aangedaan. Deze wandeling doet meteen al denken aan het magistrale slot van de roman Ik heb altijd gelijk (1951), waarin Lodewijk Stegman ‘s nachts wandelend in de omgeving van het Leidseplein zijn gestorven zuster Debora tegenkomt en een kort gesprek (‘denkbeeldige dialoog’) met haar voert.

1971
169
Samen naar het einde Hans van Straten
Omslag Tirade nr. 169

Zwaar als een onvoltooide tempel – over marmer en de tijd

Larousse 7

Marmer is het meest katholieke van alle gesteenten, al zal het ook het klassiekste zijn. Een niet onaangenaam gedeelte van je leven breng je op marmer door, bij (toeristisch) kerkbezoek, als je langs de gevel van de Bibliotheek van Celsus in Efeze slentert, een tempel op Sicilië, of op bezoek in een grachtenpand in de Gouden Bocht in Amsterdam. Marmerpaleizen. De bouwmeesters van gisteren en vandaag vonden de hardheid en de glans van het materiaal onweerstaanbaar. Ongetwijfeld ook door het intense contrast met de efemere en wat doffe wezens die er hun kort leventjes op slijten: marmer is alles wat we niet zijn, hard, eeuwigdurend en gepolijst.

In Paolo Sorrentino’s film La grande bellezza verzucht het hoofdpersonage, Jep Gambardella, die een heel groot deel van zijn leven op marmer doorbrengt:

Alles ligt bezonken onder het gekwebbel en het lawaai,
de stilte en het sentiment,
de emotie en de angst.
De bij vlagen luttele sprankjes van schoonheid
en dan de akelige naargeestigeid en miserabele mensheid.

Jep leeft op marmer omdat alles daarbuiten hem weerzin inboezemt. In Italië wordt het witste marmer gevonden in Carrara in Toscane waar een volledig gebergte van dit materiaal staat en waar ze al van voor de Romeinse tijd blokken van dit materiaal afhakten. Vandaag met tientallen meterslange kabels die met diamant zijn afgezet: kettingzagen die aan een motor worden vastgezet en 12 cm per minuut wegzagen. Tweeënhalfduizend jaar terug maakte men inkepingen waar droog vijgenhout als een wig ingeklemd werd en dan nat gemaakt, zodat het uitzette en de rots spleet. Een elegante werkwijze. De grote bouwmeester Leon Battista Alberti (1404-1472) weet ook goed hoe het verder moet: ‘Van een steen dicht bij de ingang van een groeve, die door stormen in stukken is gebroken, maar in grotere stukken bewaard is gebleven, neemt men aan dat hij behoorlijk sterk is. Over het algemeen is een steen zachter wanneer hij zojuist is losgehakt dan wanneer hij een tijd in de openlucht heeft gelegen. Is een steen met water besprenkeld en begoten, dan is hij beter met ijzer te polijsten dan wanneer hij droog is. En een steen die op een nogal vochtige plek uit de groeve is losgehakt, is compacter als hij eenmaal droog is. Men neemt aan dat een steen zich bij zuidenwind beter laat hakken dan bij noordenwind, en bij noordenwind gemakkelijker te splijten is dan bij zuidenwind.’

Een gat in het marmer is ook waar in juli 1912 Lourens Alma Tadema in verdween in de crypte van St. Paul’s Cathedral in Londen. De correspondent van Algemeen Handelsblad doet er zaterdag 6 juli 1912 verslag van.

‘De geestelijken lazen een hoofdstuk uit 1 Corinthen XV, 20, en zegden de gebruikelijke gebeden, terwijl het koor achtereenvolgens zong ‘Thou will keep him in perfect peace’, muziek van S. S. Wesley en ‘I heard a voice from Heaven’ muziek van Stanford, dit laatste terwijl de lijkkist, nu van de katafalk genomen, neergelaten werd in de daarvoor gemaakte opening in den vloer, langzaam nederdaalde in de crypt. De dochters van Alma Tadema, die in zwaren rouw de plechtigheid bijwoonden waren neergeknield op hun plaatsen, toen het stoffelijk overschot huns vaders voor de blikken der aanwezigen in de diepte van de kathedraal verdween. De plechtigheid werd besloten met het zingen van het lied ‘Thy will be done’, door koor en aanwezigen, gevolgd door den zegen van den geestelijke en het diep-indrukwekkenden ‘Dead March in Saul’ van het schitterende orgel gespeeld. Toen was de aangrijpene de plechtigheid beëindigd – de  laatste eer aan den Nederlander Sir Laurens Alma Tadema, Royal Academicien, drager van de Order of Merit, was bewezen.’

De in het Friese Dronrijp geboren Alma Tadema is de marmerschilder pur sang – al doet Maurice Dessertenne, hiernaast – er best een goede gooi naar. Alma Tadema, een superster in zijn tijd, toen een halve eeuw vergeten en sindsdien weer hoog in aanzien, excelleerde in evocaties van de hoogtepunten uit de Romeinse geschiedenis: marmer en rozenblaadjes, de decadence van het moreel vervallend keizerrijk: La grande bellezza en eeuwtje vroeger.

Het is echt opvallend hoeveel marmer hij schilderde: het lijkt meer te zijn dan de natuurlijke habitas van zijn onderwerpen: hij kon het natuurlijk goed maar dat verklaart dan nog niet waarom zo’n hoog percentage van de oppervlaktes van zijn schilderwerk uit marmer bestaat. Vanwege de symboolwaarde. Ik zoek die in de tergende tijdelijkheid van zijn mensfiguren tegen dat ongenaakbaar harde en oneindige steen.

Marmer, dat met zijn geaderd voorkomen nota bene de handen van de oude mensen van wie we houden imiteert – de aders die je ziet lopen en die onze tijdelijkheid en voortdurende kwetsbaarheid benadrukken – vormt er een eeuwig contrast mee.

Daarbij loopt het materiaal steeds comfortabel iets op ons achter: het is nog warm als het alweer koeler wordt, en nog koel als het warmer wordt. Dus dat droevig tijdelijke lichaam van je voelt het zo graag. Niet omdat het herinnert aan beter tijden, maar die betere tijden aan je doorgeeft.

Voor de tweede keer in vijftig jaar
sta ik in de marmergroeve.
De laatste keer – als jongen – met mijn vader.
Nu ben ik hier met mijn zoon.
Middaghitte straalt uit het marmer,
wit licht spatte van de grond.
Bij de takel en de steiger van de groeve op het eiland
verlaten altaren onder het wateroppervlak,
geaderde platen, schijnen door de golven.
We zoeken naar scherven tussen de getekende,
afgekeurde blokken. Ik vertel mijn zoon
hoe mijn vader mij een brok als een monument
aanreikte, zwaar als een onvoltooide tempel.
We zoeken wat er over is. Ik kies een stuk
dat in mijn hand past, en reik het hem aan,
behoedzaam. Het past ook in zijn hand.

Robert Crawford

lezen: Leon Battista Alberti Over de bouwkunst, vertaling Gerard Bartelink

Naar Larousse 8

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Luceberts ‘de elbe’

‘Men zou uw poëzie kunnen doorspitten op verwijzingen naar uw flirt met het nazisme, maar het lijkt me verspilde tijd.’
Arnon Grunberg (De Gids, 2024/2)

Vooropgesteld[1]

In een stuk of wat gedichten refereert Lucebert aan zijn verblijf als tewerkgestelde in Apollensdorf, ‘al moet gezegd worden dat deze teksten tot de meest ongrijpbare uit zijn oeuvre behoren’, aldus Piet Gerbrandy, die eraan toevoegt: ‘Zelfs met de kennis die we nu hebben is er, wat mij betreft, geen touw vast te knopen aan (…) “de elbe” (…)’[2] Des te bewonderenswaardiger is het als iemand zich aan de schier onmogelijke taak wijdt om te proberen toch chocola van het gedicht ‘de elbe’ te maken. Die iemand is Marleen Slooff, die eerst in haar dissertatie van 2021 een exegese ervan heeft voorgesteld, en dat nog eens wat uitgebreider en licht veranderd heeft overgedaan in een dit jaar prachtig uitgegeven en met tekeningen van Lucebert verluchte monografie Wenkende webben van donkere mommen.[3] Deze publicatie is onderdeel van verhoogde activiteit van Lucebertologen in het jaar 2024, nu in herinnering gebracht wordt dat de kunstenaar honderd jaar geleden is geboren.[4]

Slooffs beschouwingen over en naar aanleiding van ‘de elbe’, hoe bewonderenswaardig ook, zijn in mijn ogen in een aantal opzichten voor kritiek vatbaar. Dat is op zich een verdienste: door de uiterst uitgewerkte analyse laat zij zich goed in de kaart kijken en staat zij dus bloot aan kritiek. Dat is indertijd ook een belangrijk aspect geweest in de manier waarop in het tijdschrift Merlyn (1962–1966) naar poëzie gekeken werd: het doen van controleerbare uitspraken, die dan ook weerlegd konden worden. In zoverre kan zij dus in de enigszins uit de gratie geraakte merlynistische traditie geplaatst worden, zij het dat zij, anders dan meestal in Merlyn het geval was, uitdrukkelijk het leven van de dichter in haar exegese betrekt. Dat betreft dan natuurlijk diens verblijf in Duitsland als dwangarbeider in de periode juni 1943 tot en met mei 1944, deels gedocumenteerd door de geëxalteerde brieven die hij naar het thuisfront schreef, vooral aan zijn NSB-vriendin/collega Tiny Koppijn. Slooff gaat dan ook op zoek naar door de nazi-ideologie geïnfecteerde passages in die brieven en in het gedicht, nadat zij in navolging van Wim Hazeu in diens biografie en van vele anderen het vertrek van Lucebert naar Duitsland als ‘vrijwillig’ heeft gekarakteriseerd. Elders betoog ik dat van die vrijwilligheid geen sprake was, en dat Hazeu die vrijwilligheid niet aannemelijk heeft gemaakt.[5]En wat betreft eventuele nazisporen in het gedicht valt te bedenken dat dit een aantal jaren na de oorlog geschreven is, al is onbekend wanneer precies. Het staat in de bundel van de afgrond en de luchtmens, uitgekomen in 1953, en niet aan te nemen is dat Lucebert, indien hij al tijdens zijn verblijf in Duitsland doordrongen was van de nazi-ideologie, daar ook een aantal jaren na de oorlog nog van doordrenkt was.

Was de waardevolle Lucebert weerloos tegenover het nazistische gedachtegoed? Slooff bestempelt de jonge Bertus Swaanswijk als een ‘politiek onbeschreven blad’. Dat was hij naar mijn mening in 1943 helemaal niet. In 1939 was hij toegelaten tot het IVKNO (later omgedoopt tot Gerrit Rietveld Academie) waar Mart Stam, de communist die ook aan het Bauhaus verbonden was geweest, tot directeur was benoemd, en die hem onder zijn hoede nam. In diens kielzog bezocht hij communistische partijvergaderingen en verzonk hij in de schoolbibliotheek in werken over moderne beeldende kunst. In de Openbare Bibliotheek moet hij ook kennis genomen hebben van marxistisch-communistische werken, onder meer van Marx zelf en de vermoorde Rosa Luxemburg. Aldus Peter Hofman[6] over een propagandabijeenkomst van het Nationaal-Socialistisch Studentenfront, die in de loop van 1942 plaatsvond. Op de ULO had Lucebert een richtinggevende leraar Duits getroffen, de heer Bering, die hem warm had gemaakt voor de Duitse hoogcultuur en die van socialistische huize was. Zijn pennenlikkende oudere broer was communist, en onder meer daarom door de jonge Bertus gehaat. Hoe dan ook las Lucebert alles wat los en vast zat, ook politieke geschriften, en al was hij misschien niet zo geïnteresseerd in politiek, hij was zeker geen onbeschreven blad. Veeleer werd er te veel geschreven in zijn onverzadigbare leeshoofd. Wel was hij vooral vatbaar voor grootse, alomvattende strevingen. ‘Groots en meeslepend wil ik leven! / hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!’Marsmans wereldveroverende schreeuw sprak Lucebert aan en werd een motto voor zijn bestaan als dichter; als mens was hij veeleer een huismus. Slooff onderschrijft dit terecht voor de vroege Lucebert als zij opmerkt dat ‘het romantisch verlangen naar het grootse en alomvattende (…) nu gekanaliseerd (is) in poëzie’ (p. 22).

Voor mij is de sleutel een opmerking die hij maakte in een brief van 10 oktober 1943 aan Tiny Koppijn over zijn ‘hoogvliegende over-idealistische persoonlijkheid’. Dat gold niet alleen zijn primaire streven en ambitie om een groot dichter te worden, maar ook zijn verwante geneigdheid om zich achter vaandels te scharen van alomvattende, totalitaire ideologieën en bewegingen. Zo begon hij nog in 1941 bij de padvinderij van Baden-Powell, de bewonderaar van Mussolini en Hitler, waar hij misschien geen weet van had. Dan was hij even de communistische leer toegedaan, vervolgens afficheerde hij zich als antibolsjewieke nazi, om zich dan weer tot katholiek te laten dopen in de Krijtberg aan het Singel in Amsterdam. Onversaagd meldt hij zich dan weer in de DDR bij Bertolt Brecht, met uitstapjes naar Bulgarije, die hem trouwens niet bevallen, en uiteindelijk blijft hij partijloos rustig thuis. Kortom, in het politieke is hij een wat stuurloze windvaan, aangeblazen door de hang naar het absolute dat de persoonlijkheid van de keizer der Vijftigers kenmerkte. Die hang betrof in de allereerste plaats zijn kunstenaarschap. De rest is altijd bijzaak geweest. En daar moet meteen de natuurlijke complicatie aan toegevoegd worden dat er ook altijd een tegenpool aanwezig is geweest: tegenover de profeet de ongelovige, tegenover de keizer de hofnar, tegenover de orthodoxe de ketter, naast de hoogdravende en verheven orator de spotter. Don Quichot en Sancho Panza in één persoon verenigd. Maar geen spot over zijn kunstenaarschap, zijn onvoorwaardelijke dienstbaarheid aan de muze. Zijn flirt met het nazisme, voor zover al werkelijk gemeend, als achttien-, negentienjarige is een voorbijgaande jeugdzonde waar ik niet zwaar aan til. Een zekere wereldvreemde goedgelovigheid was hem niet vreemd.

Op pad

Over de wordingsgeschiedenis van ‘de elbe’ is weinig bekend. Maar het oorspronkelijk manuscript geeft toch wel het een en ander prijs. Er is flink aan gewerkt en veranderd, geschrapt en toegevoegd, in verschillende stadia. En het eindproduct op dat papier is weer afwijkend van wat uiteindelijk in druk is verschenen. De basistekst is geschreven in rood. Wijzigingen zijn aangebracht in rood, maar later ook in blauw. In blauw staan in de marge bij de laatste tien regels ook een tekening van een mensenfiguur en een paar krabbels, zonder voor mij aanwijsbaar verband met de tekst van het gedicht. Het is niet de bedoeling om al deze varianten en wijzigingen hier na te gaan, maar een enkel geval wil ik toch de revue laten passeren. In druk opent en sluit het gedicht symmetrisch met vijf stippels. Op het manuscript zien we voor de vijf slotstippels eerst nog vier liggende streepjes. In regel 4 staan de beide acht meters in cijfers. In regel 7 is een doorgestreept woord vervangen door ‘foedralen’. Eerdere, rode veranderingen zijn weer blauw doorgestreept. In regel 30 is ‘laagaanschurende’ als één woord geschreven. In regel 34 zijn de in blauw aangebrachte vernieuwingen ook weer in blauw vervangen. Er is flink en zorgvuldig geploeterd tot de uiteindelijk in druk verschenen tekst tot stand kwam.

Dan nu het eigenlijke bak- en braadwerk: een poging tot interpretatie. Er is heel veel op te merken over dit fascinerende gedicht, maar ik zal me tot hoofdlijnen beperken. Dat onderneem ik dan in samenspraak met de beschouwingen van Marleen Slooff. Zij stelt zich immers open voor andere perspectieven, en onderschikt zich ook klaarblijkelijk aan de normen van de wetenschap, nu zij haar eerste versie opgenomen heeft in haar dissertatie. Een van de belangrijkste daarvan: de controleerbaarheid van uitspraken over de tekst. Mijn uitgangspunten met betrekking tot de interpretatie van gedichten, en met name ten aanzien van het fenomeen van de overinterpretatie, het te losse verband tussen de tekst en beweringen daarover, heb ik neergelegd in mijn inleiding tot Luceberts zoekend oog (2015) en zal ik hier niet herhalen.

Het gedicht begint en eindigt met stippellijnen. Daar kan men zich al meteen van alles bij voorstellen. Piet Gerbrandy duidt deze stippellijntjes als ‘een fragment’, mogelijk van een in aanleg groter gedicht; Slooff: ‘een flard van herinnering (…) over een gebeurtenis die plaatsvond tijdens zijn verblijf in Duitsland’ (diss. p. 210). Zelf zie ik ze als begrenzing van het vak van de rivier dat in het gedicht wordt opgeroepen: de rivier komt aan en stroomt weer door. Er is nog veel meer bovenstrooms en benedenstrooms. Tegelijk geven ze ook de nauwelijks door leestekens onderbroken stroom van het gedicht aan. Al meteen drie of vier verschillende lezingen van deze doorlaatbaar omsluitende en begrenzende stippellijnen. Die begrenzen bovendien het tijdvak waarin het gedicht speelt. We vallen het gedicht binnen in de morgen, in elk geval overdag, we gaan met de zonnebaan mee, de avond valt, het wordt nacht en dan gaat de zon weer op. De stippellijnen geven zowel in tijd als in ruimte een betrekkelijk willekeurige uitsnede aan: een stukje rivier, een stukje tijd. Het wit op de bladzijden is nog zo’n begrenzend kader.

Nu komt een belangrijke vraag. Wie loopt er langs de Elbe? Van wie is het ooggetuigenverslag afkomstig? Loopt er een ik langs de Elbe? Naar mijn inzicht is er geen ik of hij te bekennen. In dit toch epische gedicht, waarin van alles gebeurt en min of meer wordt vastgelegd, is geen plaats ingeruimd voor een met de persona van de dichter samenvallende wandelaar. Er zijn geen sporen van hem te vinden in de tekst.

Hoewel ook Slooff het epische karakter van het gedicht onderkent, meent zij toch dat er sprake is van ‘de beweging van het lyrisch subject (de niet nader genoemde wandelaar)’. ‘De regels 2 tot en met 8 (…) beschrijven de beweging van iemand die naar beneden loopt (…)’ Het valt haar op dat diens aanwezigheid niet gemanifesteerd wordt door persoonsvormen, ‘maar door middel van een opeenstapeling van zelfstandige naamwoorden, gecombineerd met een enkel voorzetsel’, en door ‘vluchtende’ als tegenwoordig deelwoord bij ‘druppels’. Dat zou aan het denken kunnen zetten over de identiteit van de aanwezigen. Zij komt dan ook in de problemen met het woord ‘treden’ (r. 5), dat zowel meervoud van trede kan zijn als een werkwoordsvorm van treden. ‘medel treden’ staat daar. Terecht ziet Slooff in ‘medel’ een fonetische spelling van het Duitse Mädel, ‘hetgeen aangeeft dat misschien ook een meisje of meerdere meisjes het lyrisch ik, waarschijnlijk de dichter in persona, op deze tocht vergezellen (of ooit hebben vergezeld)’. Aan deze voorstelling van dit lyrisch ik, te identificeren als de dichter, die de tocht langs de rivier voltrekt, houdt zij in haar hele beschouwing vast. Dat bepaalt ook het slotakkoord van haar verhandeling. Die lyrische ik als wandelaar is nu eens ‘een indringer’, dan weer een flierefluitende ‘banjeraar’, al naargelang.

Naar mijn mening is er binnen het gedicht geen ik, lyrisch of niet, te bekennen. De ooggetuige die vertelt wat hij waarneemt – in die eerste acht regels in de tegenwoordige tijd, het praesens historicum, alsof het allemaal in realtime plaatsvindt – staat buiten het gedicht. Die waarnemingen worden bij elkaar gehouden door dat werkwoord ‘treden’. Er zijn veel figuren in het gedicht zichtbaar: de medel, een varkensmens, mannen als smeltende schubben, een vrouw, de landman, maar geen ik die zichzelf niet ziet. De wandelaar wordt dan ook niet begeleid door medel, die moeten het zonder hem stellen. Het gaat om meisjes, meervoud, aangegeven door ‘treden’ als meervoud van het werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De medel vormen het onderwerp van de eerste vijf regels, aan het slot waarvan zij licht dramatisch opdoemen. Zij onderstrepen dat de Elbe een Duitse rivier is. De dichter staat als getuige buiten het gedicht, hij loopt er niet als persoon in rond. Zo kan men op het verkeerde been gezet worden als men zijn inzicht laat steunen op het autobiografische gegeven dat Swaanswijk met een collega heeft gewandeld langs de Elbe met twee Duitse meisjes: ‘een van die Nederlanders had een vriendin, en die vriendin had ook weer een vriendin. Twee Duitse meisjes. Met hen zwierven we dus – op onze vrije zaterdag – door de omgeving – dat was aan de mooie oevers van de Elbe – en dronken we bier in een kroeg’ (Hofman, p. 87; Jensen, p. 20). Het gedicht is niet de neerslag van een herinnering, maar een schepping met elementen van herinnering.

Het buiten haakjes van het gedicht plaatsen van de dichter heeft uiteraard flinke gevolgen voor de interpretatie van het gedicht als geheel. Ik kom daarop terug.

Tot regel 9 draait alles om wat de meisjes doen en ervaren. Ze lopen het steile pad af dat naar de rivier leidt en kijken naar boven, dezelfde acht meter, waar ze de bomen vanonder zien. Dan lopen ze langs de rivier en zien onderweg stenen met mos en andere gewassen overdekt, plantaardige deuren, en dan verandert de natuur in menselijk maakwerk: ‘vazen foedralen violen’, en er zijn druppels die als levende wezens vluchten, regels vol met v’s en korte u’s.

Met regel 9 houden we de adem in en moeten goed opletten: ‘toen’. We gaan met dit voegwoord van de tegenwoordige tijd over in de onvoltooid verleden tijd. Dat is ook een cesuur. De wandelaarsters schrikken vogels op die onomatopeïsch – ‘froe froe’ – op de wieken gaan. Met het bijwoord ‘dan’ komt men op drassig terrein, maar door het streepje ook op een nieuw hoofdstuk. Weer geluidsnabootsing, twee keer zelfs: ‘sloet sloet’, maar wie waden daar? De volgende twee regels 12 en 13 zijn raadselachtig. Hebben we onderweg de medel verloren en zijn er nu andere protagonisten? Is het de ‘draf van de drachtige varkensmens’ die sloet sloet doet, en over plaggen en wakken en weiwimpers in het moerassige gebied draaft? Ik vind dat aannemelijk, maar moet dan toch zoeken naar de betekenis van dat varkensmens, dat nog drachtig is ook. Het is zeker niet het lyrische ik. Wie is die zwangere zeug met menselijke trekken? ‘Hierdoor wordt een verband gelegd met de plaatselijke boerenbevolking, de vette Duitse varkensboer met zijn bierbuik.’ Slooff legt hier een noodverband aan. De drachtigheid duidt toch op een vrouwmens. Fluïde gender? En draaft daar die hele boerenbevolking? En doen die allemaal in varkens? Ik weet er ook niet goed raad mee. Wikipedia-wijsheden als ‘draf is ook het afvalproduct van granen dat gebruikt wordt als varkensvoer of waaruit bier wordt gebrouwen of alcohol gestookt’ zijn weliswaar blijken van grote opzoekzucht, maar nauwelijks behulpzaam bij het verhelderen van de tekst, al wordt daarmee wel afgestuurd op de bierbuik van varkensboeren die ik niet kan ontwaren. Maar toegegeven, ik sta ook voor een raadsel met de varkensmens.

De film draait verder: met ‘maar’ in regel 14 komt er weer een nieuw tafereel in beeld, nu in de onvoltooid verleden tijd tot en met regel 18. Er gebeurde ‘ginds’ iets. Dat ‘ginds’ is voor Slooff een teken ‘dat op een bijbels of mythologisch “aan gene zijde” zinspeelt’. Voor mij is het dichterbij. Daar stelde de lidwoordloze ‘alianthus’ zich op, aan deze kant van de Elbe, de ‘meezij’ (Slooff houdt het op ‘luwte’ met een vraagteken) te midden van een berkenbosje met zijn ‘kwiksnelle vingers’ (die in de luwte minder bewegen). De alianthus heet ook wel hemelboom. En eigenlijk heet de hemelboom ailanthus. Het is – Wikipedia! – een invasieve exoot uit China, waarvan in Nederland de handel en de vermeerdering verboden is, en die wel 25 meter hoog kan worden. Heeft de verschrijving die de dichter heeft aangebracht ook betekenis? Ik denk dat het een nuttige spelfout is, want met dat ‘al’ verbindt het zich met de twee ‘allen’ aan het begin van de volgende twee regels.

De hemelboom stelde zich op ‘tegenover’ al die allen. Bevinden die zich aan de overkant van het water? Meezij en tegenover zijn de laatste woorden van de korte regels 15 en 16 en zo wordt een tegenstelling gecreëerd. De o’s en a’s zijn niet van de lucht in regels 17 en 18. Ze staan vol met massale treurigheid, dood en verval, te vroeg voor voortplanting afgestorven of verbrande vegetatie. De hoge ‘alianthus’ kan het allemaal overzien.

Marleen Slooff ziet nog veel meer. ‘Deze bij wijze van spreken tot in de hemel groeiende boom lijkt ook een symbool van leven te zijn “tegenover / al het gedode”(…) Er is echter ook een verbinding met de dood. In “al het gedode” is niet alleen een verwijzing te lezen naar een dodenakker met vele gestorvenen. Het woord “al” is ook een verborgen anafoor in “alianthus”, een teken dat hemel en aarde, leven en dood, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.’ (p. 31) Dat anaforische laat ik gelden, maar die aangeharkte en gecultiveerde dodenakkers zie ik niet liggen.

We moeten door. Met ‘en’ in regel 19 krijgen we weer een volgende take. We kijken naar boven en horen een tros ‘hoestende vogels’ waartussen ‘pffuibos’ zich bewoog. Met Slooff zie ik hier een fonetische spelling van Phoebus, de mooie zonnegod. Maar om in de ‘hoestende vogels’ de suggestie te lezen dat een dodenrijk nabij is, waarop zij Lucebert in de schoenen schuift dat hij zijn klassieken kende en aan komt zetten met Dante’s huiveringwekkend verslag van de nadering van de voorpoort van de hel en Vergilius’ verhaal over Aeneas bij de Styx, compleet met de smeerlap Charon die dan weer aan de varkensmens doet denken (p. 31), dat gaat mij allemaal te vlug. Zeker, Lucebert kende Dante, zeker, Lucebert zal best vertrouwd zijn met de Aeneis, maar om deze oerverhalen op te hangen aan de hoestende vogels lijkt me toch meer te getuigen van eigen geleerdheid en hoge associatievlucht, dan van de nuchtere behoefte in de buurt van de tekst te blijven.

Dan heet het ‘gepluimde bellen / waren het kuras van zijn lendenen’ (r. 20-21). Dat harnas is dan van de borst afgezakt naar andere kwetsbare delen, en het is gevormd uit gepluimde bellen. Ik verwerp Slooffs aanvankelijke associatie met hopbellen: ‘de bloeiende pluimtrossen van de hop die zich over de bomen en de struiken in het bos slingert.’ Ook de paardenbloem komt langs. Uiteindelijk komt zij uit op de paarden die de zonnewagen trekken en die versierd zijn met pluimen en bellen. Far out! Maar tegelijk of in tweede instantie toch op het strijdkostuum van de Griekse zonnegod. (p. 32) Zijn lendenen zijn mijns inziens omgord door wolkenpartijen, en dat gaat ook op voor zijn hoofdbescherming, ‘het helmende’, dat bestaat uit ‘wenkende webben van donkere mommen’: ook daar trekken wolken zich samen. Het is de aankondiging van een stevig onweer.

Ook Slooff ziet de bui hangen, zij het dat ik niet met haar mee kan als ze in ‘helmende’ het galmen van de donderslagen meent te horen.(p. 32) En evenmin kan ik het inzicht delen dat de donkere mommen ‘de zonnegod met de onderwereld verbinden’ (p. 35). Veeleer zie ik de mommen als het gezicht maskerende wolken. De associatie met ‘maskerade’ en ‘macaber’ die het bruggetje naar de onderwereld moet vormen is mij te willekeurig.

En dan barst het onweer los: ‘en ginds in zijn karos cirkelend (…) de regenmaker / helios gaande was’ (r. 23/26). Waarom ‘ginds’ niet ‘in de verte’ mag betekenen, maar aanduidt dat ‘we ons nog steeds in een mythische, buitenaardse wereld’ bevinden, gegeven het eerdere ginds in r. 14, is mij niet duidelijk. Zeker, de zon is buitenaards, en de personifiërende aanduidingen zijn voor de meeste lezers herkenbaar ontleend aan de Griekse mythologie, maar moeten we dan daar de conclusie aan verbinden dat het gedicht gaat over een buiten de tijd staande kosmische orde? (p. 24). Ook al gaat het over de zon, we moeten toch ook down-to-earth blijven.

Helios was gaande, actief in beweging, in de weer. ‘meeslepend zwarte zwellende knopen over het voorhoofd / van de doorwaadbare slaper de avond’. Van belang voor de interpretatie lijkt me dat ten opzichte van de eerste versie ‘de avond’ later is toegevoegd (in blauw). Het is een verduidelijking bij ‘de doorwaadbare slaper’, het identificeert de slaper als de avond. Alweer een personificatie, die in een paar opvolgende regels wel drie keer en dus nadrukkelijk aanwezig wordt gesteld. De avond heeft ook een menselijk attribuut: een voorhoofd, maar is tegelijk doorwaadbaar. Helios als regenmaker sleept samenpakkende wolken met zweepslagen – donder en bliksem – de avond in: die wordt door de gutsende regen doorwaadbaar.

De regenmaker is bezig ‘in zijn karos’ net als ‘in zijn hooggeheven stomende schotel’. Zonnewagen en schotel zijn attributen van de zonnegod, die vaak wordt afgebeeld met een stralenkrans of gouden zon om het hoofd. Het stomen is afkomstig van de verdampende wolken, dik geschilderd, waarmee allicht een combinatie met de eerdergenoemde mommen wordt aangebracht.

Overbodig lijkt het me om de schotel te associëren met de betekenis ‘naam van de schoot of schieter ( een associatie met een bliksemschicht) van een slot.’ En insinuerend vind ik de associatie ‘via de wagenwielen van de karos van de zonnegod (…) met het zonnewiel in al zijn meervoudige – ook nationaalsocialistische – symbolische betekenissen’ (p.35). En vergezocht lijkt me om aan voorhoofd ‘de betekenis van het niet doorgreppelde gedeelte van een stuk land dat doorloopt langs het hoofdeind van meerdere akkers’ te verbinden, en in één moeite door ‘slaper’ te associëren met een slaperdijk (p.36). Dat zijn wel erg Nederlandse waterhuishoudelijke begrippen die in het Elbelandschap misplaatst zijn. Toegegeven, het zijn vragenderwijs opgeworpen zingevingen, die ook deels weer herroepen worden, en vervangen door weer andere, die het er intussen niet beter op maken.

‘Of kan deze slaperdijk alleen in een droom worden geslecht en geeft hij, in tegenstelling tot de niet-doorwaadbare doodsrivier, toegang tot een geheim gebied dat de dromer kan betreden en weer verlaten?’ Waar komt die doodsrivier, die opeens bovendien niet doorwaadbaar is, vandaan? Het wordt duidelijk dat Slooff de Elbe wil associëren met de Styx: Charon was ook al langsgekomen. Maar als ‘de doorwaadbare’ niet de Elbe is maar de avond, staat alles op losse schroeven. Geen nood: ‘avond’ is niet alleen ‘tijd van de dag met de associatie “einde”, “nacht”, “dood” (…) maar ook van het donker worden van de atmosfeer door de naderende zware onweersbui.’ Linksom of rechtsom moet de dood een plek krijgen.

‘over de schorre laag aanschurende aqua-os d’oceaan de avond in’ (r. 30) is voor mij een raadsel. In de eerste versie was ‘laagaanschurende’ één woord, en werd daarmee een bijvoeglijke bepaling bij ‘aqua-os d’oceaan’, net zoals dan ‘schorre’. Nu zijn de delen gescheiden, en horen ‘schorre’ en ‘laag’ bij elkaar. Met het lelijke ‘aqua-os d’oceaan’ weet ik niets te beginnen, behalve dat het over heel veel water gaat.

De tijd gaat verder, maar niet helemaal lineair: eerst wordt de ochtend geïntroduceerd, en dan het holst van de nacht waaruit mannen ‘als smeltende schubben’ treden. Dat ‘tredend’ rijmt natuurlijk met het treden van de medel. Het ochtendgloren gaat met veel kuchen gepaard, waardoor het ‘schorre’ van twee regels eerder reliëf krijgt, evenals het ‘zuchten’ van de holst van de nacht. De regels 33 en 34 hebben ten opzichte van de eerste versie flink wat wijzigingen ondervonden. ‘De einder ogen vol dons’, waarbij ‘de’ en ‘einder’ in het manuscript zijn onderstreept, wordt uiteindelijk: ‘einders vol ogen von dons’. Zeker ben ik met Slooff van mening dat eiderdons doorklinkt in deze regel, en dat het om hoge ochtendlijke veerwolken gaat, die rondom – de meervoudige horizonten – ontstaan. Wel zit ik met ‘von’, dat ik voor een drukfout zou houden, als het niet in alle bloemlezingen en verzamelde werken terugkomt, en ook is nagezien door de dichter zelf. Alleen in het manuscript staat ‘van’. Is het net als ‘medel’ een reminder dat we in Duitsland zijn?

Er komt leven in de brouwerij. Mannen komen tevoorschijn, een vrouw vraagt of vloekt, de landman slurpt snuivend zijn koffie, de ganzen maken hun entree, en dan staat daar opeens ook een Chevrolet: we zijn op aarde, onder de ‘amberen strooibiljetten der zon’. ‘de zuchtende holst’ geeft het in- en uitademen van het fysiek aanwezig gestelde holst van de nacht aan; de substantivering is het zusje van holster. Dat het ‘onder een zware last gebukt gaan’ zou impliceren zie ik niet. En voortbordurend op het zuchten van de nacht is daar, te ver om te onderscheiden, het vragen of vloeken van een vrouw, ‘als een Duitse boerin’ (p.40).

Regel 39 staat barstensvol met het gakken van ganzen. Een ganzengang is een smal weggetje, speciaal voor ganzen. Een landelijk tafereel, dat door Marleen Slooff ‘misschien’ ook wordt verbonden met de militaire ganzenpas, onschuldige allusie naar de in de Wehrmacht gebruikelijke Stechschritt. Ik zie ze daar op het platteland niet ceremonieel marcheren. Ik zie daar wel een oude Chevrolet staan, niet noodzakelijk een tractor, maar een pick-up of gewoon een personenauto, een krakend bakbeest, dat trappelt en dampt.

Vrije uitloop

Niet alle details van ‘de elbe’ zijn hiermee uit de doeken gedaan. Alleen hoofdlijnen zijn geschetst, in dialoog met de analyse die Marleen Slooff ten beste heeft gegeven. Het zal duidelijk zijn dat ik ‘de elbe’ als een veel aardser gedicht zie dan Slooff, en weinig aanknopingspunten zie voor de ‘buiten de tijd staande kosmische orde’ die zij als hoofdthema beschouwt. Ik zie veeleer de beschrijving van het tijdsverloop in een etmaal: het begint met de dag, vervolgens zien we het bewegen van de zon, de avond valt, het wordt nacht en dan breekt de volgende dag aan, compleet met opgaande zon. Een tijdsbestek dat alleen iets met de kosmos te maken heeft omdat de aarde om de zon draait.

Dat buitentijdse transcendente wordt geconstrueerd door staaltjes van stoutmoedige inlegkunde ten toon te spreiden. De overinterpretaties putten uit een rijk vat van vrije associaties gevuld met de weelderige kennis als kunsthistorica van de klassieken. ‘Het lijkt mij dat Lucebert zijn klassieken kende,’ aldus Marleen Slooff. Dat lijkt mij een vrijbrief te verstrekken om te pas en te onpas de klassieken erbij te slepen om die kosmische orde gestalte te geven. Als het pad naar de rivier acht meter daalt heet het meteen dat dit de tocht naar een mythisch dodenrijk suggereert, en dan is de Styx niet ver weg, ‘die in de antieke mythe de grens vormt tussen een boven- en een onderwereld’ (p.29). Dat opent de gelegenheid om namens Lucebert te refereren aan Vergilius’ beschrijving van Aeneas die bij de Styx arriveert, en Dante’s ‘huiveringwekkende verslag van de nadering van de voorpoorten van de hel’. Waar de Styx is, is Charon niet ver weg. ‘Met terugwerkende kracht doet de “varkensmens” in regel 13 (…) nu ook denken aan de vuile Charon bij de Styx, zoals die in de Aeneis wordt beschreven.’ Het lijkt mij eerder dat Slooff haar klassieken kent en die in het gedicht injecteert.

Gaat het over ‘de kwiksnelle vingers der berken’ (r. 14), die ‘ginds’ staan, dan zinspeelt dat ‘ginds’ zonder toelichting op ‘een bijbels of mythologisch “aan gene zijde”’ dat ‘schier onbereikbaar, opgeroepen wordt door de berken (…)’. Over bomen gesproken. Waar het gedicht rept van ‘bomen tronken’ worden die opeens ‘gelijk aan meisjes, of meisjes veranderen – zoals de nymf Daphne in de antieke mythe – in bomen’. Waarom niet die andere metamorfose erbij gehaald, van de oudjes Philemon en Baucis, eik en linde, naam van het café naast de Hollandsche Schouwburg: dan zijn Styx en onderwereld niet ver meer. Over de ailanthus hebben we het al gehad.

Vooruitlopend op haar interpretatie geeft Slooff al een conclusie weg: ‘Dan zal blijken dat “de elbe” niet alleen een voertuig is voor een taalvirtuoze dichter die zijn kunnen wil demonstreren, maar ook iets zegt over een verleden dat Lucebert als mens bleef achtervolgen.’ (p.24) Vandaar de hineininterpretierde ganzenpas en de swastika. Al die veel te vrije overinterpretaties zijn niettemin doelgericht. Aan het slot van haar beschouwingen komt alles tezamen: ‘Het dodenrijk uit de antieke mythe van de onderwereld dat in het gedicht wordt opgeroepen heeft ook trekken van een dag des oordeels waarop niet alleen de geheimen Gods worden geopenbaard, maar waarop ook zal blijken of de mens wordt toegelaten tot het paradijs of verdoemd is tot de hel. Dat oordeel wordt de dichter-wandelaar voorlopig bespaard. Afdalend naar de oevers van de Elbe begint hij aan zijn reis naar de onderwereld, maar uiteindelijk blijft hij aan deze zijde van de doodsrivier.’

Dit doet me toch denken aan de grap over de proefpersoon die de Rorschachtest moet doen door te vertellen wat hij in een serie inktvlekken ziet, en die in elk plaatje dezelfde (scabreuze) voorstelling projecteert. Naar mijn mening is er in het gedicht geen dichter-wandelaar, geen dag des oordeels, geen doodsrivier te bekennen. Ik zie ook geen enkele aanwijzing voor de Elbe als Styx, als doodsrivier. Eigenlijk speelt de rivier maar een bijrol in de zich opvolgende taferelen; ze wordt – afgezien van de geografische titel – nauwelijks aanwezig gesteld. Om deze redenen moet dan ook de voorstelling worden afgewezen dat de dichter Lucebert in dit gedicht ter verantwoording dreigt te worden geroepen voor zijn oorlogsverleden dat hem zou achtervolgen, of dat hij op reis zou zijn naar de onderwereld. Die associaties zijn buitensporig. Zij worden ingekleed in formules als ‘suggereert’, ‘verband gelegd’, ‘zinspeelt’, ‘wordt opgeroepen’, ‘lijkt’, ‘doet denken aan’, ‘roept een associatie op’, ‘kan gelezen worden als’, ‘voor de lezer gevoelsmatig opgeroepen’, die stuk voor stuk een lezer laten zien die er vrij op los associeert en zichzelf in het gedicht nestelt. Die bandeloosheid is losgezongen van de tekst en doet het gedicht geweld aan. Het wordt onherkenbaar vervormd en uit zijn kosmische baan getrokken.

Hiermee wil ik niet beweren dat er één optimale of wezenlijke leeswijze is voor dit gedicht, of voor de poëzie van Lucebert in het algemeen, met zijn losgeweekte grammatica, interpunctieloze overgangen en klankassociaties. Daarover is iedereen het wel eens. Wel houd ik vol dat er meer en ook minder plausibele benaderingen bestaan. Het associatievermogen van de lezer is grenzeloos, maar dient toch aan de ketting van de tekst te worden gelegd. Daarbij is een criterium of de interpretatie nog in een zinvolle relatie met de tekst van het gedicht staat, dan wel zich daarvan te ver verwijdert. Daarover is uiteraard weer verschil van opvatting mogelijk tussen rekkelijken en preciezen, waarbij ik geneigd ben me tot de laatste categorie te rekenen.

Voor mij is ‘de elbe’ een episch gedicht zonder lyrisch ik met een groot aantal opvolgende magnifieke beelden, die zowel een tijdsverloop van een dag aangeven als een tocht langs een stuk van de rivier oproepen. In de loop van de dag – het middendeel van het gedicht – barst er een heftig onweer los, met de knallende zweep van de donder, veroorzaakt door de zon. Die wordt klassiek gepersonifieerd als Helios of Phoebus, met de bekende attributen, zonder dat daarmee een goddelijke, kosmische orde in het leven wordt geroepen. De tijd loopt door. Daarna neemt het landelijke, getekend door agrarisch leven, zijn gewone gang. Geen Ikaros te bekennen. Het eerste en het laatste deel van het gedicht zijn beide bevolkt met mensen van allerlei slag, het middendeel is gereserveerd voor flora en fauna. Niet alles is even naspeurbaar, er blijven raadselachtige passages over waarop de lezer, deze lezer, zijn tanden stukbijt. En: er is nog heel wat meer over ‘de elbe’ te vertellen. Maar voor nu is het welletjes.

Een korte en ingedikte versie van deze beschouwing over ‘de elbe’ is gepubliceerd in Tirade 496.


[1] Met dank aan Dick van Halsema voor zijn tot opnieuw beginnen leidend commentaar op een eerdere versie van dit stuk.

[2] Piet Gerbrandy, ‘Op een pijnlijk zwijgen. Luceberts worsteling met een geheim’, in: Yi Fong Au/Tommy van Avermaete (red.) Door schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert (2019), p. 159 e.v. (164-165).

[3] Marleen Slooff, De taal van het beeld. Lucebert tekenaar-dichter (2021), p. 209-220; idem, Wenkende webben van donkere mommen. Over ‘de elbe’ van Lucebert (2024).

[4] Onder meer de tentoonstelling in het Alkmaars Stedelijk Museum 100xLucebert, het speciale nummer van De Gids (2024/2), de dubbele podcast van Tom Rooduijn, de publicatie van de publiekseditie van de dissertatie van Marleen Slooff. In dit verband kan ook vermeld worden de opdracht van de gemeente Bergen aan het Literatuurmuseum om het oorlogsverleden van Lucebert in kaart te brengen. Ook verschijnt Keizersdrama. Lucebert opnieuw van Jan Oegema.

[5] H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Ging Lucebert vrijwillig naar Duitsland?’ De Parelduiker (2024/3), p. 2-18.

[6] Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert (2004), p. 77.

H.U. Jessurun d'Oliveira

H.U. Jessurun d’Oliveira (1933) was redacteur van Propria Cures, Tirade en Merlyn. Hij was ook voorzitter van het (toenmalig) Fonds voor de Letteren en van de stichting Reinwater. Hij was hoogleraar in Groningen, Amsterdam en aan het Europees Universitair Instituut in Florence in allerlei juridische disciplines. Hij is adviseur van Prakken d’Oliveira Human Rights Lawyers. In 2015 verscheen zijn essaybundel Luceberts zoekend oog.

Wingardium leviosa

Op een feestje vroeg ik op zeker moment aan mijn gesprekspartner of hij een lezer was. Hij zei van niet. Maar vroeger had hij wel veel gelezen, haastte hij zich te zeggen. Ergens op de middelbare school was het misgegaan. De grijze jager had hij verslonden. Thuis had hij de hele serie staan. Ik ook – ik ben zelfs eens naar de Grijze Jagerdag in het Archeon geweest. Zeker een kwartier spraken we vervolgens genoeglijk over Will en Halt, hun paardjes Trek en Abelard, de Scandiërs en de Temujai. Het was een steengoede serie, zo besloten we ons gesprek, die we best nog wel een keer zouden willen lezen.

De afgelopen maanden heb ik in de avond onder het koken, eten en afwassen de luisterboeken van Harry Potter opstaan, voorgelezen door Stephen Fry. Ik was er niet uit jeugdsentiment mee begonnen, maar omdat ik benieuwd was wat ik van de boeken zou vinden, jaren nadat ik ze voor het eerst las.

Ik ben nu aan het eind van boek 5 en eerlijk gezegd kan de serie mij nog steeds bekoren. Wat mij vooral opvalt is hoe goed de grote verhaallijn in elkaar zit, hoe schijnbaar gemakkelijk die door alle delen heen loopt. Toen J. K. Rowling de eerste zinnen van deel 1 schreef, moet ze al ongeveer geweten hebben wat er in de daaropvolgende delen zou gaan gebeuren. Dat is onder andere te zien aan de volstrekt logische en geloofwaardige karakterontwikkeling die vrijwel alle personages doorlopen. Neville Longbottom (Marcel Lubbermans) staat bijvoorbeeld elk boek iets steviger in zijn schoenen, zodat je niet verbaasd bent dat hij in deel 5 volop in de ontknoping meedoet. Ook de familieruzie die Percy Weasley (Percy Wemel) in deel 5 veroorzaakt, wanneer hij zich van zijn familie afkeert omdat hij bij het ministerie wil horen, past naadloos in zijn karakter. Hij heeft altijd belangrijk willen zijn en die kans wordt hem op dat moment geboden. 

Daarnaast slaagt Rowling erin om in ieder boek vrijwel elk bijfiguur iets gelaagder te maken. Severus Snape (Severus Sneep) is daarvan een goed voorbeeld. Hij wordt steeds mysterieuzer en intrigerender. Het lukt de lezer in deel 4 niet meer om hem alleen nog maar te haten, zoals in de eerste twee boeken. Hetzelfde geldt voor Albus Dumbledore (Albus Perkamentus) die uiteindelijk niet helemaal van goud blijkt te zijn.

Iets anders wat mij opvalt is de tijdloosheid. Je voelt nauwelijks dat het meer dan vijfentwintig jaar geleden gepubliceerd is. Goed, op straat staan er nog telefoonhokjes, niemand heeft een mobieltje en niemand heeft een iPad, maar dat zijn details die niet belangrijk zijn voor het verhaal. Daar lees je gemakkelijk overheen. Het zwaartepunt ligt niet op ‘onze’ wereld (het verhaal speelt zich er ook weinig af), maar op de wereld van de magie. En in die wereld komt ‘onze’ technologie (televisie, internet, film) überhaupt niet voor. Daar schrijft iedereen nog met een ganzenveer op perkament en heeft niemand enig idee hoe elektriciteit werkt (wat logisch is omdat ze geen elektriciteit nodig hebben). Rowling zal de wereld vast niet met het oog op een lezersschare in de verre toekomst hebben vormgegeven, maar het pakt nu erg goed uit.

Toch zitten er wat mij betreft ook zwakke punten in de serie. Deel 4 en 5 zijn mij te dik. De dialogen zijn te lang, er worden te veel gevoelens beschreven en vooral in deel 4 duurt het enige tijd voordat het verhaal op gang komt. (Ik kan me goed voorstellen dat de redacteur in kwestie ofwel niet durfde in te grijpen ofwel dacht: ‘ach ja, het verkoopt toch wel’. En geef hem of haar daarin eens ongelijk.) Het beste boek is in mijn ogen deel 3. Dat heeft ook het beste verhaal. Vooral de stukken aan het eind, waarin Hermione (Hermelien) en Harry terug in de tijd gaan vind ik weergaloos.

En hoewel ik niet uit jeugdsentiment begonnen was, merk ik soms hoe de oude dromen zich roeren. Gisteren bijvoorbeeld, toen ik in de regen mijn fiets zocht en vervolgens vloekend naar het pontje trapte. Wat zou het toch geweldig zijn om je op zo’n moment slechts te hoeven concentreren op je plek van bestemming, je een slag te draaien en er met een knal te verschijnen, flitste het door mijn hoofd. De dag ervoor vroeg mijn stagebegeleider mij een doos printerpapier uit de kelder te halen. ‘Wingardium leviosa,’ lispelde ik, maar er gebeurde natuurlijk niets. Ik had dan ook geen toverstok. En vannacht droomde ik van een uil, die op mijn raam tikte. Hij had een brief om zijn poot. Toen ik wakker werd vreesde ik even dat de brief echt was en zou uitbarsten in woedend geschreeuw.

Om een uur of twee besloot ik het feest te verlaten. Ik schudde de handen van de mensen met wie ik had staan praten en maakte een ronde door de zaal.

Toen ik bij de jassen stond voelde ik een hand op mijn schouder.

‘Jager Sybren, goedenacht.’

Ik draaide mij om en lachte. ‘Jager Sam, van hetzelfde.’

Hij knipoogde terwijl ik mijn jas aantrok en deed alsof hij een pijl uit een koker op zijn rug haalde en op een boog legde. Ik salueerde en vertrok. 

Ik denk dat hij die nacht thuiskwam en nog even in een Grijze jager gebladerd heeft voordat hij in slaap viel. 

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden.  Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Hij zit in de redactie van Babel en studeert in Amsterdam. Hij speelt nog veel piano.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Eigen mensen

    Eigen mensen

    Ik wil wat elke ouder wil: dat mijn kinderen mensen om zich heen verzamelen die mijn taak uiteindelijk over kunnen nemen; vrienden bij wie ze zichzelf mogen zijn en zich veilig voelen, maar die hen ook stimuleren om de wereld te ontdekken en zich verder te ontwikkelen. Hoe meer ik hierover nadenk, hoe moeilijker de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

    Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

    Larousse 17 voor Olaf In de documentaire Mein Liebster Feind van Werner Herzog zit een betoverende scène zoals je die alleen kunt zien in films van Herzog: het toeval hielp. De film draait om de acteur Klaus Kinski en maakt vooral duidelijk wat een onmogelijke man dat geweest moet zijn. Op zeker moment staat de...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Op tijd

    Op tijd

    Rob was mooi op tijd en ik besefte maar weer eens dat ik een man gebleken ben die punctualiteit waardeert. Vijftig worden – eenenvijftig worden – maakt een hoop dingen duidelijk. Ik houd van literatuur, muziek, koken, wijn, film en theater; ik houd niet van beeldende kunst en telaatkomers. Waar ik helaas ook van houd...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

  • Foto van Marian van der Pluijm
    Marian van der Pluijm

    Marian van der Pluijm (1997) is historica. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Hongaarse Taal en Cultuur studeert. Voor VPRO-radioprogramma OVT maakte zij een documentaire over de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Zondag 7 november werd de documentaire uitgezonden op NPO Radio 1.

  • Foto van Inez van de Ven
    Inez van de Ven

    Inez van de Ven is een schrijfster van Nederlands-Surinaamse afkomst. Haar focus ligt vooral op geschiedenis en fictie, waarin ze altijd op zoek is naar het sociaal maatschappelijk knelpunt. Naast haar schrijfwerk is ze freelance model en IT consultant.