Het geluk

Miel bestiert een charmante delicatessenwinkel die zo in een oud, Frans dorpje had kunnen staan. Zo’n dorpje waar de tijd zelfs uit vertrokken is, de straten altijd leeggelopen zijn, alle dagen traag, hitsig en doorrookt voorbijkruipen en iedere mannelijke inwoner hopeloos verliefd is op de blonde bardame die haar jonge borsten op de toog drapeert om de omzet van de enige kroeg die er in het dorpje uit wordt gebaat nog een beetje op te krikken.

Dat had gekund, het had misschien zelfs beter gepast, maar zo is het niet. Zijn winkel staat in een middelgrote provinciestad in Nederland, ligt aan het water dat in de zomer glinstert alsof het oppervlak bedekt is met snippers aluminiumfolie en grenst aan een oude weg die voornamelijk dient om toeristen naar de oude binnenstad te leiden.

De uren zijn warm, loom en fel als ik naar zijn winkel loop. Ik voel me stroperig en er knaagt al dagen iets aan me dat ik niet goed thuis kan brengen, alsof iets me vanbinnen langzaam opvreet, tot het door mijn huid breekt en ontsnapt.

Miel begrijpt die gevoelens, dat soort taaie momenten die me soms ineens overvallen – voor een deel omdat hij dat gevoel maar al te goed kent, het overkomt ons zelfs vaak op dezelfde momenten, maar ook omdat hij een van mijn oudste vrienden is en me soms beter lijkt te kennen dan ikzelf.

Van alle mensen met wie ik me omringde op de middelbare school, is hij nog over. We maakten allebei onze studie niet af, kozen een ander pad (ik het schrijven en hij de winkel) en dat gevoel van rebellie nadat we ons allebei moeizaam door het gymnasium hadden geworsteld en het juk van een universitaire toekomst van ons af hadden geschud heeft ons altijd al verbonden.

En het feit dat we samen heerlijk kunnen somberen, zonder dat het naargeestig wordt. Als dat dreigt te gebeuren, gooit een van ons altijd een ironische dooddoener in het gesprek die alles wat verzacht.

Het belletje dat aan de deur van de winkel hangt rinkelt als ik de winkel binnenkom. Ik slinger een groet de ruimte in, Miel leest een boek, kijkt op, groet terug.

Hij steunt even, ik ook en we zuchten samen een tragisch, maar loepzuiver duet van tijdelijke moedeloosheid.

‘Het is een rustige dag,’ zegt hij voordat ik de kans krijg ernaar te vragen. ‘Warm weer. Mensen willen ijs, bier, terras. Geen chocola.’

‘Mensen willen van alles,’ zet ik de toon, plof neer op een stoel in de hoek van de winkel die er eerder niet stond, hang mijn jasje over de rugleuning alsof de stof ook uit moet rusten en verlies mezelf in het mechanische gezoem van de airco, dat als een rustgevend soort ruis door de winkel blaast.

‘Hoe gaat het met je?’ vraagt Miel, terwijl hij zijn boek op de balie legt en me aankijkt met twee vermoeide ogen.

‘Meh,’ zeg ik,  Met jou?’

‘Ook meh.’

Drie letters, denk ik, drie godvergeten letters en daarmee is alles gezegd. We begrijpen elkaar, Miel en ik, verwachten niet dat een van ons de ander nu opbeurt, vraagt wat er scheelt, of iets troostends zegt.

We zwijgen, het is een heerlijk zwijgen, een zwijgen dat ik met maar weinig mensen kan, lezen allebei in ons boek tot er twee meisjes binnenkomen die Italiaanse chocola aanschaffen en lachen om iets dat Miel en mij volledig ontgaat, ik mompel wat over de lente, meisjes en of hij begrijpt wat ik bedoel, Miel zingt dat liedje van De Dijk, er stapt een jongeman de winkel binnen die voor veertig euro aan truffels in zijn linnen schoudertas stopt en daarna weer dapper de dag instapt.

Als we ons naar buiten slepen om te roken, valt de warmte als een klamme blusdeken over ons heen. De zon ketst af op de zonnebrillen die we dragen. We laten onze lichamen achter op twee roze krukjes die voor de winkel staan.

De rook die we uitblazen blijft net iets langer hangen dan normaal en we staren naar hoe de klamme lucht de teerwolken langzaam de straat uitdraagt. We kijken elke rookpluim na alsof er iets in staat geschreven dat van belang is.

Aan de overkant loopt het terras vol. Er rolt geschater over het water als een plaat die vastloopt in steeds dezelfde, blijmoedige groef, het geluid legt zich aan onze voeten als een hond.

‘Kijk,’ wijst Miel en laat zijn mondhoek wat hangen, ‘daar zit het geluk.’

‘Dat verdomde geluk,’ mompel ik als mijn sigaret op is. Ik staar in de gracht naar onze spiegelbeelden, twee verwaterde mannen kijken terug. Dan kijk ik even op, naar de overkant.

‘Daar zit het geluk,’ herhaal ik Miel na een tijdje, ‘en we kunnen er net niet bij.’ Miel neemt de moeite niet meer om op te kijken en ook ik laat mijn hoofd weer halfstok hangen.

‘En zo te zien blijft het daar voorlopig nog wel even zitten ook.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

In de Oorshop

Lief

Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen.

We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam, dat openstond en stak mijn hoofd naar buiten. De benauwde lentelucht drukte tegen mijn slapen. Mijn hoofd bonkte van een kater die ik had opgelopen door me de vorige avond te laten verleiden door onverzadigbare kroegvrienden.

Een zomer geleden had ik in datzelfde raam gestaan en naar de zwemmende bikini’s gekeken die in de gracht voor anker waren gegaan. Nu lag het water er leeg en rimpelloos bij.

‘Vanochtend zat er een meisje in het raam aan de overkant,’ zei Gil vanuit de keuken, ‘haar benen bungelden tegen de gevelstenen.’

‘Nu niet meer,’ merkte ik op en keek naar de overkant, waar een meisjesloze leegte me aangaapte. ‘Ik kom altijd te laat voor dat soort dingen, vrees ik.’

Ik liep terug naar de grote keukentafel, legde mijn gitaar erop en ging zitten. Gil stroopte het instrument uit zijn stoffen huid en tokkelde er wat op. Ik keek naar hem, wist toen pas hoe erg ik hem had gemist, dacht aan hoe iemands aanwezigheid bij mij altijd ook de afwezigheid die daar aan vooraf ging oproept.

We praatten wat bij, Gil merkte op dat ik meer levensvreugde achter mijn ogen had dan de vorige keer dat we elkaar zagen en ik beaamde dat. De bel ging, Luuk kwam binnen, Gil zette een biertje voor me neer in een poging om mijn kater op te heffen en de bel ging daarna nog een paar keer, tot het huis vol was met wie er moest zijn.

Jess drukte bij binnenkomst de fles wijn die ik was vergeten mee te nemen in mijn hand (het was een prima fles, oordeelde Gil) en Rosa vertelde me over haar gastdichterschap voor de Willem Wilminkprijs dat ze net achter de rug had. Daarna beklommen we de smalle trap die naar het kraaiennest leidde en keken uit op de kruin van Amsterdam.

Het waaide op het dakterras. De wind morrelde aan mijn gedachten en blies mijn hoofdpijn in flarden uit over de daken van de hoofdstad, waarvan ik steeds iets zekerder weet dat ik er ooit ga wonen.

Ik keek naar mijn vrienden die ik twee jaar geleden in Helmers voor de eerste keer zag, had ze stilzwijgend lief, vroeg me af waar ik hun vriendschap in vredesnaam aan had verdiend. En hoe ik de dagen altijd net iets beter kon verdragen als ik bij ze was geweest.

Nog voordat het hoofdgerecht werd opgedist (Gil, Jess, Rosa en Merlijn lieten in de keuken kundig groenten, kabeljauw en inktvis door hun handen gaan en Luuk en ik bladerden taakontwijkend door de boekenbijlage van de Volkskrant) moest ik weer terug naar die andere stad, hoe lang ik ook had willen blijven.

Ik zegde iedereen vaarwel, omgorde mezelf met de hoes van mijn gitaar, knarste mijn tanden stuk op de heimwee die al voorsorteerde, trok de zware deur achter me dicht en stond weer op straat.

De zon viel schuin op het Prinseneiland, dat lag te blinken als een oester die Gil klaargemaakt had kunnen hebben. Warm was het ondertussen, warm en mooi en goed.

In de tram naar het station miste ik ze al, mijn vrienden. Ik miste ze. En had ze zo stilzwijgend mogelijk lief.

Beeld: Jess Witte

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Dat hoeft niet in je stukje

Ze liep naast me maar leek dat al te zijn vergeten. Alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg.

Ik bracht haar naar het station: ik wilde haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze op de trein zou stappen, het gevaarte uit mijn stad zien rijden, uit mijn blikveld, uit mijn leven. Alleen dan zou ik geloven dat ze weg was – pas als ik dat met mijn ogen eigen had gezien, was het onomstotelijk waar.

Ik wilde haar vergezellen en omdat het donker al was gevallen en ik vond ik dat ze niet alleen hoefde te lopen. Tenminste, dat had ik tegen haar gezegd. In het verzwijgen van de daadwerkelijke reden zat mijn hele onvermogen, mijn onmacht, mijn spijt – dat ik nooit goed tegen haar had kunnen zeggen wat ik werkelijk dacht en voelde, zelfs niet toen het er echt op aan kwam, en nu was het te laat. Nu liep ik tien minuten naast haar. Tien minuten uitstel van executie.

Ons zwijgen was oorverdovend. Ik stak een sigaret op, gaf haar er ook een. Onze rook raakte verstrengeld in elkaar, maar ze zag het niet.

‘Wat ga je zo doen?’ vroeg ik, om de stilte in te kleuren. Het was een slechte vraag, dat wist ik wel en ik wilde het antwoord eigenlijk ook niet weten, maar nu was het al te laat.

‘De was. En wat lezen. Slapen, daarna.’

‘Ik ook,’ mompelde ik, ‘behalve dan de was, het lezen en dat slapen.’ Ik keek voorzichtig opzij of haar mondhoeken zouden krullen, al was het maar heel licht, een kleine kromming. Ze lachte niet, vertrok geen spier.

Ze zoog net zo lang aan het stompje dat nog over was van de sigaret tot de rode gloed een stuk van het filter op begon te branden.

‘En jij?’ vroeg ze ineens zachter, haar stem bijna zo gedempt als de avonden waarop ze moe was van de dag, in mijn schoot nog wat las en met haar wijsvinger over mijn knokkels wreef alsof ze moesten worden opgepoetst.

Ik schrok van haar herwonnen zachtheid, keek voor me uit, nam haar zwijgbeurt even over.

‘Mijn stukje moet nog af,’ antwoordde ik na een tijdje.

‘Weet je al waar het over gaat?’

Nu niet liegen, dacht ik, niet liegen.

‘Over dit, denk ik.’ Ik wilde vragen of ze dat goed vond, maar deed het niet – ik zou het toch doen.

We luisterden toch al nooit goed naar elkaar en dit leek me niet het moment om dat ineens te veranderen. Dat moment lag al een tijd achter ons. Honderdvijfendertig stappen achter ons, om precies te zijn.

‘Oh,’ hortte ze, ‘oh.’

‘Ja,’ fluisterde ik.

‘Als het maar geen droevig einde heeft,’ zei ze zacht. ‘De werkelijkheid is al verdrietig genoeg zo. Dat hoeft niet in je stukje.’

Voor het station drukte ik een zoen die ik niet gaf op haar zachte voorhoofd, spraken we lieve woorden die we allebei vergaten, veegde ze een traan die er niet was van mijn koude wang.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Dansen

Er stond een bord pasta voor me klaar. Vriend J., die deze avond ook spreekstalmeester was, begroette me even warm en bemoedigend als altijd en schoof naast me aan. In de ruimte galmden de opgewekte stemmen van leden van de organisatie van de Nacht van de Literatuur tot het plafond en weer terug, weerkaatsingen die al snel uitwaaiden naar alle locaties in de binnenstad van Amersfoort, waar schrijvers zouden voorlezen.

Na een paar happen kreeg ik al niets meer door mijn keel, mijn maag legt zich altijd in een knoop als ik moet voorlezen, en ik schoof mijn bord wat beschroomd door naar J., die zich ontfermde over mijn maaltijd en de klus klaarde, terwijl we wat over de avond die voor ons lag praatten en onze eerste biertjes haalden.

Ik dacht aan alle eerdere keren dat ik op dit festival mocht voorlezen: eerst als middelbare scholier, daarna als stadsdichter, en nu als dichter. Het waren warme herinneringen, en vanavond zou niet anders zijn. Dit festival voelde als een thuiskomst, een omhelzing, een oude liefde die je na een jaar weer terugziet en met wie je meteen weer in dezelfde groef kan vallen, alsof tijd iets is dat opgevouwen kan worden, en bewaard.

De eerste keer dat ik tijdens de Nacht van de Literatuur mocht voorlezen, had ik bevend en zwetend afgewacht tot mijn naam werd aangekondigd, alsof ik in de wachtruimte van de huisarts zat en me klaarmaakte voor een onheilspellende diagnose, maar nu wist ik wat ik kwam doen.  Ik was zelfs een beetje opgewekt, vertrouwde ik J. toe, toen we met onze tassen en banners in de hand naar de kroeg slenterden waar poëzie zou samenvloeien met het bier dat daar gebrouwen werd.

In een bovenruimte van die kroeg nam J. nog eens het programma door. Ik praatte wat met Babs Gons en de studenten van de HKU, prees me gelukkig met zulk fijn gezelschap, voelde me even onnoemlijk klein en onbestemd door hun talent, klikte mijn lijf na de doorloop vast aan de toog en bestelde een Vuurvogel.

De studenten van de HKU trapten veelbelovend af. Na nog twee Vuurvogels begon ik aan mijn eerste blokje en vier Vuurvogels later klom ik het podium op voor mijn vierde en laatste blokje. Er werd geklapt, ik maakte een grap over een oude liefde, en bij de lach die daarop volgde had ik meteen spijt. Het gedicht las ik daarna voor met droge ogen.

Na afloop werden er handen geschud, met complimenten gestrooid en bier gedronken en toen de avond overvloeide in de nacht, zei ik iedereen gedag en trapte naar het eindfeest dat net was begonnen. 

Ik trof een zaal aan met knikkebollende zestigplussers en wat verdwaalde dertigers en veertigers die de dansvloer hadden bezet. Mijn hoofd voelde licht en omzwachteld met bijenwas en na tien minuten vond ik mezelf terug op de dansvloer. Ik danste zelfs, en dat doe ik zelden, want dichters dansen niet, zo riep Ruben van Gogh ooit naar een organisator die ons de dansvloer op wilde krijgen tijdens een gala.

Nadat mijn lijf doorhad wat er gebeurde, sputterde het tegen en droop ik af. De kroeg was nog open, ik drukte mijn lijf zo diep mogelijk in het bankje in de hoek en praatte wat met de charmante D. en J., organisatieleden van het festival die ook voor een afzakkertje kwamen, en Lootje, die ook binnen kwam gewaaid.

Rond half drie trapte ik de straat uit, mijn eigen leven weer in. Thuis was alles donker, stil en leeg.

In mijn hoofd danste ik schuifelend door tot het ochtendlicht.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Vier bier en één cola

Het was nog rustig in de kroeg. De zon wurmde zich door het glas-in-loodraampje en viel op de grote, ronde tafel waar Lootje aan zat. Ze lachte me uit toen ze me zag, omdat ik mijn zonnebril nog op had, mijn mond een grauwe streep was en mijn gezicht nog in de kreukels zat door de kater.

Omdat ik de laatste tijd minder probeer te drinken, vroeger naar bed ga en ’s ochtends soms nog voor het ochtendlicht mijn tanden sta te poetsen, kan ik minder goed tegen de drank – fietsen verleert niemand, zeggen ze, maar zuipen kan je kennelijk wel verleren, en ik ben er nog steeds niet over uit of dat iets goeds is, of iets slechts.

Dat mijn alcoholtolerantie ietwat gedaald is, vergeet ik soms als ik toch weer aan het bier ga en als ik dan op mijn oude tempo door heb gedronken, moet ik de scherven van mezelf in de ochtend bij elkaar vegen en ijskoude plasjes water in mijn gezicht smijten alsof ik mezelf aan het dopen ben.

Ik bestelde een dubbele espresso bij bardame Suus, die me even observeerde en liefdevol vroeg of het wel ging. Lootje en ik kabbelden wat over de boeken die we hadden gelezen, ze noemde me liefkozend een sukkel omdat ik als een ellendig hoopje mens naast haar zat en al drie keer had gezucht dat ik nooit meer ging drinken, en ik vertelde over de optredens, schrijfopdrachten en een talkshow die mijn week in beslag zouden nemen.

Bardame Suus bracht even later een glas water dat ik niet had besteld, maar wel nodig had – ze vroeg zelfs of ik er ook twee paracetamolletjes bij wilde, maar die had ik thuis al ter preventie door mijn grotdroge keel geperst. Mijn hoofd had zo hevig gebonkt op de fiets dat ik even overwoog om af te stappen, maar ik had Van Zanten uiteindelijk toch heelhuids gehaald. Door die paracetamolletjes, denk ik. En het kleine beetje wilskracht dat ik nog in me had.

Omdat ik toch wel iets moest eten, bestelde ik een tosti en een glas jus d’orange – een klassiek katerontbijt. Lootje dronk een cappuccino en at een stuk appeltaart (met ‘geslachtsroom’, zo grapte bardame Suus en ik probeerde zowel niet over mijn nek te gaan, als het niet uit te proesten van het lachen).

Nadat alles op was, trapten Lootje en ik naar de kringloopwinkel, waar we boeken gingen kopen. Ik had haar verteld dat ik niet meer boeken mee mocht nemen dan ik kon dragen en dat ik absoluut van plan was me daar deze keer aan te houden.

Ik voelde hoe mijn kater langzaam smolt, terwijl we met onze vingers langs de ruggen van de boeken gingen die in houten kasten keurig in het gelid stonden, wachtend op nieuwe eigenaren als straatkatten in een asiel. Lootje vertelde ondertussen wat over haar studie en L., haar vriendje dat in Marokko zat, ik raadde het werk van Nooteboom en Modiano aan en mijmerde nog wat over B. die waarschijnlijk al drie nieuwe mannenslaapkamers aan haar interieurlijstje had toegevoegd, en we treurden samen een beetje bij de tegenvallende poëziesectie.

Het was lentewarm toen we weer buiten stonden. Mijn kater was inmiddels gekrompen tot slechts een vederlichte sluier over mijn gedachten. Lootje schoot door naar haar college in Utrecht en ik keerde huiswaarts. De rest van de middag beantwoorde ik wat mailtjes, schreef ik wat, bereidde ik dingen voor en las ik een boek terwijl ik op de bank lag.

Toen ik, terwijl de avond al was gevallen, me meldde in het restaurant waar ik met wat vrienden zou gaan eten, was er niets meer over van mijn kater. Mijn vrienden parkeerden hun lijven op de iets te industriële en daardoor oncomfortabele stoeltjes en bestelden bij de eerste medewerker die langs ons tafeltje stoof.

‘Vijf bier, graag!’ lachte R., en telde voor de zekerheid de groep nog eens na.

‘Maak daar maar vier bier van,’ corrigeerde ik hem met alle kracht, verstandigheid en goede voornemens die ik in me had, ‘en één cola.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman

Een café

Omdat ze op maandagmiddag streetdance heeft en we na school een uurtje moeten overbruggen gaan Ada (7) en ik elke week naar een café. We hebben er een aantal geprobeerd – dat was een tijdje ons ding: steeds op nieuwe plekken cola en bitterballen halen. Sinds we bij Café Chris kwamen zijn we daar gebleven.

Chris zit op een hoekje van de Bloemstraat en is zo bruin als een sigaar. Op de oude vloer staan zestien stoelen verdeeld over vijf tafeltjes. Elke maandag kun je wachten op dezelfde gezichten, maar ingedut of stug voelt het er niet.

We werkten ons, zoals dat hoort, van de kleine tafels bij het biljart op naar de bar, waarvan we nu het einde mogen bezetten. Voor de ronde hoek, de krukken naast de opening waar de barman in- en uitgaat, moet je minstens zestig zijn en je eigen hondje meenemen. Ik heb de kruk bij het raam; Aad zit naast me, en knoopt praatjes aan met andere stamgasten.

‘Deze week was kantelweek,’ zegt ze dan tegen een oudere dame die heel volle glazen witte wijn drinkt. ‘Dat was met theater. Mijn tante Manoushka kwam langs om over haar werk te vertellen. Manoushka is eigenlijk mijn vriendin en niet een echte tante.’

Altijd, áltijd, ontstaan er dan gesprekken.

Zo simpel is het, denk ik. Je maakt wat geluiden, toont emotie bij je onderwerp en dan loopt het als vanzelf. Natuurlijk weet ik dat mensen anders reageren op kleine meiden met grote ogen en sproetjes, maar ik geloof echt dat deze vlieger voor alle leeftijden opgaat.

De sleutel is te praten voordat je kunt denken, want bij twijfel wordt het onnatuurlijk. Daar is een hele hoop persoonlijke vaart voor nodig, of een ongevoeligheid voor afwijzing – van dat laatste ga ik bij Ada voorlopig niet uit.

Wat een geluk, om vanaf zo jong te leven met het besef dat iedereen in principe op je zit te wachten. Een besef dat zelfverzekerdheid of vaart verhoogt en de kans op nieuwe positieve reacties versterkt.

Afgelopen maandag mochten we niet betalen voor onze bitterballen. Barman Timon kwam achter de bar vandaan om ons uit te laten. Vlak voor de ingang draaide ik me om, en stond daardoor veel te dicht op hem. Toch stapte hij niet achteruit.

‘Ik wil je echt gewoon betalen,’ zei ik.

‘Nee, man,’ zei hij. ‘Zo is het goed. Ik vind het leuk dat jullie elke week voor Ada’s dansles komen.’

Glimlachend zette ik haar op het zitje op mijn stang. Ada hield haar danstas tussen haar hand en het stuur geklemd. Terwijl we de Rozengracht op draaiden besefte ik hoe gezegend ik was met haar, mijn stad, mijn leven. Met een barman in een klein café die onze namen wist en blij werd simpelweg omdat we kwamen.

Hoewel iedereen natuurlijk naar De Druif moet gaan omdat ik daar zelf werk, kan ik Chris van harte aanbevelen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Schrijvers

    Schrijvers

    Mijn eerste boekenbal begon als de meest ongemakkelijke ervaring van mijn leven. Mijn verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit was net verschenen, en op een lyrische recensie* was vrijwel meteen een negatieve** gevolgd. Had ik nu een boek geschreven vol “verhalen die steeds opnieuw verrassen, waarin de taal zindert en leeft en waarmee Van der Loo...
    Lees verder
  • Afbeelding bij De vlinder

    De vlinder

    Ik ben zes jaar oud en zit naast mijn moeder in de auto – dit is een Brabants leven, in een heel andere tijd. Het oranje van mijn judoband heeft dat verzadigde, horend bij de kleurenfoto’s uit mijn jeugd. Het is spitsuur in het dorp, of wat men in die jaren spitsuur noemt. Mijn moeder...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Call me trimtab, over eigenzinnig bouwen

    Call me trimtab, over eigenzinnig bouwen

    Larousse 10 In een van haar recente interviews vertelde Halina Reijn dat de wereld er zo anders uit zou zien als vrouwen meer voor het zeggen hadden, ze noemde bijvoorbeeld dat veel meer huizen rond gebouwd zouden worden. Dat vind ik interessant. En een reden temeer om te hopen dat haar wensen uitkomen. Vanwaar die...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.

  • Foto van Willemijn Kranendonk
    Willemijn Kranendonk

    Willemijn Kranendonk (1994) is schrijver en dichter, voor zowel kinderen als volwassenen. Haar werk verscheen o.a. in Tirade, DW B, Liegend Konijn en op Lilith Magazine, Revisor, De Internet Gids, Hard//Hoofd en De Optimist. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman die dit jaar nog uit zal komen bij Uitgeverij Van Oorschot en volgt ze de master Jeugdliteratuur aan de Universiteit van Tilburg. Mei 2022 verschijnt haar eerste kinderboek bij Uitgeverij Billy Bones.

  • Foto van Ida Blom
    Ida Blom

    Ida Blom schrijft proza en essays. Haar werk verscheen op papieren helden.