Twee weken geleden belandde ik na een zeiltocht per ongeluk in het stadje Lowestoft aan de Engelse kust. Het is niet een plek waar een mens graag belandt. Terwijl we de haven binnenvoeren en ik de grauwe huizen op de kade zag staan, had ik het liefst onmiddellijk weer rechtsomkeert gemaakt. Maar het stormde op zee en wegvaren was geen optie. Voor minstens een dag en een nacht zaten we vast in Lowestoft.
Onze bedoeling was om van IJmuiden naar Londen te varen maar door de zuidwestenwind haalden we dat niet. Windkracht zes blies ons naar dit deprimerende stadje en we konden er niets tegen doen.
Terwijl ik met een paar lotgenoten van de boot stapte en op zoek ging naar een pub, dacht ik eraan hoe het zou zijn om op dat moment door Londen te lopen. Hoewel ik de charme van Londen nooit heb ontdekt, en eigenlijk ook niet zo goed begrijp waarom mensen erheen zouden willen gaan, leek het me in vergelijking met Lowestoft zoiets als een walhalla.
Op straat was nagenoeg niemand te bekennen. We struinden langs het verlaten station, door de verlaten winkelstraat en over een verlaten stadsplein. Veel winkels en cafés stonden te koop. Veel gebouwen waren bouwvallen geworden of stonden leeg. Twee keer liepen we een pub binnen maar daar was verder niemand te bekennen, zelfs geen personeel, dus we liepen maar weer naar buiten. Uiteindelijk bleek The Harbour Inn, inderdaad tegenover de haven gelegen, nog de beste plek om het uit te houden in Lowestoft.
Tijdens mijn zoveelste regional ale, die me moest helpen vergeten dat ik hier was, dacht ik aan Gerard Reve die in de jaren tachtig aan deze zelfde Engelse kust, maar zuidelijker, een huis had. Het heette Sea View maar die naam moest met een korreltje zout genomen worden, aldus Nop Maas in zijn Revebiografie. ‘Volgens logés was slechts vanuit één vertrek, met enige moeite een heel klein stukje zee te zien.’
Pas afgelopen week realiseerde ik me dat er een tijdje geleden in Tirade een stuk stond van Joris van Casteren over ditzelfde gebied. Het gaat daarin ook over Lowestoft, of eigenlijk over hoe hij nooit in Lowestoft aankwam.
‘Het glas van Casanova’ is een verslag van een fietstocht die Van Casteren samen met zijn driejarige dochter maakte langs de kust van het graafschap Suffolk. Aanleiding is het boek De ringen van Saturnus van W.G. Sebald. Van Casteren gaat op zoek naar de locaties die erin beschreven worden. Hij is met name door Sebald gefascineerd vanwege diens verlammende angsten. Die werden door ogenschijnlijk onbeduidende voorvallen geactiveerd en deden bij Sebald de vrees ontstaan om voorgoed het verstand te verliezen. Van Casteren herkende dat. ‘Angst voor de angst was vrijwel permanent aanwezig,’ schrijft hij. ‘Sebald raakte tijdens zijn omzwerving door Suffolk verschillende keren in de hoogste staat van paniek. Ik hoopte op een helende werking als ik de plaatsen zou aandoen waar zijn angsten zich hadden voorgedaan.’
Een van die plaatsen was Lowestoft. Sebald verorberde er een vis, staat in het stuk van Van Casteren, die ‘beslist al jaren in de diepvrieskist begraven had gelegen’. In het stadje woonde vroeger Frederick Farrar, een vriend van Sebald, die met een aansteker, tijdens een wandeling door zijn tuin, zijn kamerjas en daarmee zichzelf in brand had gestoken.
Van Casteren hoopte het huis van Farrar te zullen vinden maar hij kwam nooit in Lowestoft aan. Het weer was slecht en zijn dochter lag te verkleumen in het zitje. Uiteindelijk strandden ze in East Bergholt, even onder Ipswich, nog een heel eind van Lowestoft vandaan. Het radeloze van deze mislukte fietstocht langs de kust van Engeland wordt erg mooi beschreven. ‘Terug in Amsterdam,’ schrijft Van Casteren, ‘besefte ik dat ik dieper dan ooit in Sebalds universum was doorgedrongen.’