Ik geloofde dat grote mensen meer vingers hadden dan kinderen, dat je vingers kreeg als jaarringen, steeds meer, dat dit één van de redenen was dat volwassenen meer dingen goed konden – zoals mijn oma zeer snel slagroom kon kloppen, mijn vader zelf een stoel kon maken, oudoom L. bier in zijn oor kon gieten en dat het er dan via zijn mond weer uitkwam, in een glaasje dat op de bruine bar stond waarachter de barman met zijn ogen rolde. L. was de reden dat ik de vingertheorie aanhing, hij had het zelf laten zien. Eén twee drie vier vijf zes zeven – hij kon zijn handen sneller bewegen bij het tellen dan ik.
Aan mijn moeder vroeg ik wat die zakjes toch waren die in kroegen en winkels aan de wc-muren hingen. Ze zei die zijn voor vrouwen, voor hun eitjes, die raken ze elke maand kwijt. Of ze dat precies zo zei weet ik niet meer, en of het wel echt mijn moeder was of dat het misschien een tante of een oma was ook niet, alleen dat me ook verteld werd dat het met een beetje bloed gebeurde en dat je ook niet precies wist wanneer je dat ei ging leggen, dat kleine eitje dat je bijna niet kon zien, maar waar dus wel bloed bij zat, echt bloed zoals dat ook uit je knie kwam als je op de stoep gevallen was of uit je vinger als je had geprobeerd of die papiermesjes echt zo levensgevaarlijk waren als al die overdreven ouders en oma’s altijd zeiden. Bloed. Met een eitje. Dat ik er even over op moest houden.
Ik geloofde dat er een moment zou komen dat ik ineens eens per maand een eitje zou leggen, en dat dat moment op een of andere manier altijd precies samenviel met het bezoek aan een openbaar toilet. Ik durfde de zakjes niet meer aan te raken en dacht een poos bij iedere vrouw die ik zag: die legt dus óók een ei.
Ik geloofde dat vrouwen die oud werden, dertig of zo, op een ochtend wakker werden met grijze krullen. Dat hoorde er gewoon bij, net als die vingers en die eitjes. Maar je hoefde niet per se een oude vrouw te worden, je kon rond je zestiende ook besluiten een piemel te krijgen, dan was je gelijk van het probleem af dat jongens het niet cool vonden als je meevoetbalde en óók verliefd was op Denise.
Ik geloofde dat de maan ’s nachts in zijn handen klapte, maar kon dat gezicht waar iedereen het altijd over had niet zien. Ik geloofde dat sneeuw geluid maakte, laag en brommend en ik geloofde dat ik een keer onder water had geademd, in bad, toen ik het heel hard had geprobeerd in het water dat niet bromde maar fluisterde.
Er zat een Vlaamse gaai op mijn balkon van een vetbol te snoepen, ik had er nog nooit één van zo dichtbij gezien, ik kende ze alleen uit de tuin van de oma die snel slagroom kon kloppen en daarbij hard vloekte. De volgende dag vond ik zo’n blauw gestreept veertje, en dacht ik: die arme vogel is dood, want dat gebeurt als ze zo’n veertje verliezen, zoals mensen sterven op het moment dat hun laatste haar uitvalt. Direct hierop wist ik ineens hoe lang geleden het was dat ik aan Vlaamse gaaien gedacht had.
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).