Nu

Ik ben niet goed in afscheid nemen. Sommige dingen leer je in de loop der jaren (het verschil tussen links en rechts, hoe je een band plakt, het invullen van belastingformulieren), maar afscheid went nooit.

Er zijn verschillende soorten afscheid waar ik in verscheidene gradaties slecht in ben. Mensen die uit de tijd vallen, daar kan ik heel slecht tegen, omdat het onomkeerbaar is en er fysiek iets verdwijnt in de gaten van de tijd. Vrouwen die ik liefhad en de benen namen, daar kan ik ook slecht tegen, misschien nog wel slechter, omdat ik ze soms nog tegenkom, waardoor het afscheid nog een venijnige vorm van hoop in zich draagt. Periodes die achter je trage stappen in het slot vallen, dat vind ik de zwaarste vorm van afscheid, omdat het niet tastbaar is, het voelt alsof er een stukje grond onder je vandaan wordt gehakt waarvan je niet eens wist dat je daar op stond.

Na ruim twee jaar zwaaide ik af als stadsdichter. Bij mijn aanstelling was ik tweeëntwintig, schreef ik net, wist ik niets. Nu ben ik vijfentwintig, schrijf ik meer dan ik ooit had kunnen voorzien, weet ik nog steeds weinig, maar iets meer dan toen.

Op mijn afscheidsmoment en de bundelpresentatie van ‘Dag stad’ in het Rietveldpaviljoen leek het enerzijds alsof ik werd omhelsd door honderd armen en werd er anderzijds een zware vorm van weemoed over me heen gegooid, als een deken die te licht aanvoelt voor geborgenheid en te zwaar is voor berusting.

Er waren lieve woorden, lieve mensen, lieve complimenten. En er was trots, ontroering, dankbaarheid – dat vooral, omdat ik het niets minder dan een eer vond om mijn literaire dienstplicht, zoals Ingmar Heytze het laatst noemde, in Amersfoort te mogen vervullen: de stad die voorgoed in de slierten van mijn DNA zit gedraaid en daar nooit meer uit los zal raken.

En nu is het echt voorbij. Het stadsdichterschap dan, want het voelt ook als het begin van mijn eigen schrijverschap, de start van alle mooie dingen die ik de komende tijd mag doen en het groene licht voor alles wat ik nog niet weet, maar wel ga doen. De weemoed heeft de afgelopen week plaatsgemaakt voor voldoening. Want het is mooi geweest, na die twee jaar – in een relatie heb ik het nog nooit zo lang volgehouden.

‘Nu gaat de wereld pas echt open,’ appte cabaretier Pee me. Ik zag zijn appje pas toen ik mokkend mijn fiets tegen een muurtje zette en bijna werd geschept door een bakfietser met haast toen ik de straat wilde oversteken.

Met elke stap die ik later die middag zette leek het alsof er iets van me afgleed, een soort gewicht dat je pas opmerkt als het er ineens niet meer is. De lucht rook frisser, naar amandelgeur en pas gewassen meisjesharen, de gevels leken rechter in de houding te staan, het geluid van de stad klonk alsof het door iemand was gecomponeerd.

Pee had gelijk: eigenlijk begint het pas. De wereld gaat nu pas echt open, in plaats van dicht. Ik zal me op die wereld storten, me erin wentelen, erdoor rondrazen alsof ik weet wat ik doe.

Beeld: Cees Wouda

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en AD.

De komende jaren werkt hij aan een dichtbundel, een non-fictieboek en een roman bij De Bezige Bij.

Foto: Roderique Arisiaman