Met stijgende verbazing lees ik de biografie van A.E. Housman door Norman Page. Het leven van Alfred Housman (1859-1936) is op z’n zachts gezegd nogal eigenaardig verlopen. Hij was een uitmuntende student klassieke talen in Oxford maar sjeesde bij de allerlaatste beproevingen: de meeste blaadjes leverde hij onbeschreven weer in. Gedoe aan het thuisfront, zijn vader werd ziek, hij liep vast in zichzelf. Tijdens zijn studie had hij zich bovendien meer beziggehouden met het werk van Propertius dan met de verplichte auteurs. Sommige colleges en docenten hadden hem sowieso niet aangestaan, wat hij overigens niet onder stoelen of banken schoof. Hij verliet Oxford zonder een graad te hebben behaald. Terug naar de universiteit ging Housman niet meer, daarvoor was hij denk ik te arrogant en cynisch, totdat hij werd gevraagd om hoogleraar te worden in Londen. Hij had toen, in 1892, een leven achter de rug als ambtenaar die in zijn vrije tijd publiceerde als latinist en had zo een aanzienlijke reputatie verworven. Uiteindelijk werd hij hoogleraar Latijn in Cambridge (met als belangrijkste wapenfeit zijn editie van Manilius’ Astronomicon).
Maar dat is allemaal heel oninteressant in vergelijking tot Housman de mens. In de biografie haalt Page aan dat hij in zijn jeugd was gefascineerd door soldaten en uniformen. Zijn jeugdvrienden waren niet van het intellectuele soort dat hij zelf was. Gedurende zijn tijd in Oxford had hij meer belangstelling voor het roeiteam van universiteit dan voor de in zijn ogen nutteloze preken van de hoogleraren. Niet dat hij sportief was, verre van, maar die roeiers waren tenminste echte mannen. Een van hen was Moses Jackson, geen excellente student maar een des te betere roeier, die een huisgenoot van hem werd, en de liefde van zijn leven. Hoewel zijn gevoelens niet werden beantwoord wist hij met Jackson een lange vriendschap te onderhouden. Van nieuwe romances is het bij Housman nooit meer gekomen. De rest van zijn dagen sleet hij in de wetenschap dat hij altijd alleen zou blijven en dat bleef, in tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn jongere broer Laurence en Oscar Wilde gaf hij in de praktijk geen gehoor aan zijn geaardheid.
Voor wie het wil zien staan Housmans gedichten bol van de metaforische verwijzingen naar zijn leven als crypto-homo, voor wie dat niet ziet zijn het gewoon soldaten en atleten. Sla zijn bekendste bundel, A Shropshire Lad, er maar op na. Housman schreef slechts een klein aantal gedichten, maar vond daarin volgens mij wel een creatieve manier om om te gaan met iets wat hij niet onomfloerst wilde, kon, mocht – wat het ook was – botvieren. Waarschijnlijk was dat ook waarom hij geen verbitterd mens werd, maar eigenlijk heel tongue in cheeck sympathiek uit de hoek komt in zijn poëzie.
Naast serieuze verzen schreef hij ook onzingedichten en parodieën, waar de biograaf dan weer geen aandacht aan besteed, behalve: ‘In the nonsense poems Housman could outrage convention as he could not or would not either in his serious poetry or in real life. He brings together there propriety and impropriety, as if one were to plant an aspidistra in a chamber-pot.’ Een aspidistra is een suffe kamerplant, die een echte Victoriaan nooit in de kamer zou zetten. In zijn humoristische gedichten plantte Housman juist de sufste plantjes in de heiligste vazen. Ten slotte twee voorbeelden. Met de klassieke Griekse koren, steun en toeverlaat in de tragedies, stak hij bijvoorbeeld genadeloos de draak:
CHOIR
In speculation
I would not willingly acquire a name
For ill-digested thought;
But, after pondering much,
To this conclusion I at last have come:
Life is uncertain.
This I have written deep
In my reflective midriff,
On tablets not of wax.
Pas echt leuk wordt het als Housman loskomt van het academische, zijn slechtste kant laat zien en Genesis op de hak neemt:
When Adam day by day
Woke up in Paradise,
He always used to say
“Oh, this is very nice.”
But Eve from scenes of bliss
Transported him for life.
The more I think of this
The more I beat my wife.