Ik ben vaak bang dat Nadim (9) een zorgelijke man zal worden. Al toen hij drie was kon hij vanuit zijn autozitje vragen of we de paspoorten wel mee hadden.
‘We gaan naar Zeeland, jongen.’
‘Maar komen we dan niet te laat?’
‘Het huisje op de dijk is altijd open. En je weet toch dat we nooit ergens te laat voor zijn geweest? Probeer nou te slapen.’
Maar slapen in de auto kan hij niet. Daarin – en in dat zorgelijke – is hij net zijn vader. Ik zie niets positiefs in mijn gebroken nachten, geen winst in al die beren op mijn weg. Soms hoor ik ouders trots zeggen dat hun kind erg op hen lijkt. Die ouders zijn opvallend vaak niet al te slimme mannen. Trekken van mezelf die ik in mijn zoon herken, zijn veelal trekken die ik hem juist niet had toegewenst.
Dat een kind ook niet op je kan lijken, blijkt uit de persoon van Ada (4), die zich nooit ergens druk over maakt. Kwaad is ze vaak genoeg, maar zorgen had ik bij haar nog niet gezien. Tot vanochtend.
Ik bracht de kinderen naar school; Ada zat op mijn stang, haar tas lag in het fietskratje van Naad. Omdat de lage groepen een andere ingang hebben dan de bovenbouw, namen we op de hoek van de straat afscheid van Nadim. Met Ada reed ik door naar de ingang bij de steeg. Toen ik haar de stoep op tilde, miste ik opeens haar tas.
‘Die zal Nadim je zo wel komen brengen,’ zei ik. ‘Hij weet waar je lokaaltje is.’
‘Maar nee,’ zei Ada met grote ogen. ‘Dat kan niet. Het moet van mijn juf. Iedereen moet een tas.’
Sinds deze week is er een nieuwe juf, en kennelijk is dat nog even wennen.
‘Aad,’ zei ik. ‘Maak je niet zo druk. Kom, ik breng je naar de poort. Je zal zien dat het goed komt.’
‘Papa. Ik wil nú mijn tas.’
Ik keek naar de poort, die nog dicht was. We waren kennelijk wat vroeg. Nadim zou nu waarschijnlijk óók voor een gesloten deur staan.
‘Goed,’ zei ik. ‘We fietsen wel naar de voorkant om je tas te halen.’
Toen ik haar weer op de stang wilde tillen, kwam haar broer om de hoek gerend. Hij hield de tas met een gestrekte arm in de lucht.
‘Ada!’ riep hij. ‘Je tas!’
Met glimmende oogjes trok ze de banden over haar schouders. Ze huilde bijna van opluchting.
‘Dat is lief,’ zei ik tegen Nadim. ‘Maar je had toch ook naar haar lokaal kunnen gaan?’
‘De deuren waren nog dicht,’ riep hij, en rende alweer naar zijn eigen ingang.
Terwijl we door de poort liepen pakte Ada mijn hand. Ze wilde niet loslaten toen het tijd werd om zich aan te sluiten bij haar groep.
‘Vind je het spannend?’ vroeg ik.
Een knikje.
‘Je weet dat je grote broer in de buurt is toch? Als Nadim erbij is kan je niks gebeuren.’
Misschien, dacht ik terwijl ik even later aanzette op weg naar huis, kwam de winst van al die zorgen onze geliefden toe.