Het gebouw aan de overkant ziet eruit als een villa in een badplaats aan de Belgische kust. Het heeft geen hoeken maar gaat golvend de bocht om. Aan de linkerkant bezit het een uitbouw, eveneens met ronde hoeken. In de uitbouw heeft zich een edelsmid gevestigd. ’s Zomers zet hij zijn deuren open en hoor je hem kloppen en slaan op het aambeeld, heel licht, alsof er een klokje luidt, alsof hij geen goud of zilver maar een muziekstuk bewerkt.
Maar genoeg uit het raam gekeken. In de kamer waar ik mijn verf bewaarde, opende ik de bus met het etiket ‘hooi’ en roerde met het schilderhoutje net zo lang totdat de vaalwitte verf zich had gemengd met het oker en dat ene druppeltje sepia. Het werd een mooie gladde massa, al mijn verf nam ik uit Nederland mee, ik piekerde er niet over om mijn verf in het stadje te kopen, die was lang zo pasteus en hechtend niet, die bevatte niet de juiste viscositeit. Ik zou het de inwoners niet vertellen want daarmee maak je je niet populair, en het is ook maar toeval dat ik in een land woon waar de laatste zeventig jaar vrijwel nergens gebrek aan is geweest, zoals het ook maar toeval is dat de inwoners van het stadje veertig jaar hebben moeten leven onder een planeconomie waarbinnen naar hartenlust werd geruild, maar wat er niet is, kun je ook niet ruilen, dus op een gegeven moment hield dat op. Niettemin koesteren de inwoners van het stadje, nee de bewoners van alle neue Bundesländer, hun vroegere merken alsof het schatten zijn, en dat heeft niks met kwaliteit te maken maar alles met een heimwee naar een wereld die niet zozeer van de kaart is geveegd, als wel overgenomen door een andere wereld. Het is een achterwaarts verlangen, zoals hun grootouders naar Bismarck verlangden en hun overgrootouders naar het keurvorstendom.
Ja, dacht ik toen ik klaar was met roeren, de tijd haalt ons in, ik moet opschieten met die kamers, bovendien (dat krijg je wanneer je over de vijftig schiet) als ik nog iets op wil bouwen, moet ik dat nu doen. En ik trok mijn geruite verfblouse aan die onder de spetters zat, en een oude spijkerbroek, en afgetrapte schoenen. Het was ochtend, de zon scheen, een oude vrouw bestelde een koffie in het brughuisje aan de oever, ik zette mijn verfrol recht op de muur, de verf knisperde en kraakte nog een beetje, ik haalde uit, en nog eens, en nog eens, de verf met de naam ‘hooi’ smeerde prachtig uit, en omdat ik steeds benieuwder werd naar het resultaat werkte ik hard door, sloeg zelfs mijn koffiepauze over, totdat ik een hele wand had gedaan en een stap naar achteren deed. De zon scheen op het hooi, de schaduw van de bomen wuifde eroverheen en ook de wind waaide door het bovenraam zacht en rakelings langs de verf, als om haar te troosten, als om haar te drogen, en ik dacht: de hooikamer wordt mijn favoriete kamer.
—
Nicole Montagne studeerde Vrije Grafiek aan de kunstacademie in Utrecht en Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij debuteerde in 2005 met de essay- en verhalenbundel De neef van Delvaux. Onlangs verscheen bij Wereldbibliotheek haar nieuwste essay- en verhalenbundel: De verzuimcoördinator.