In Geerten Meijsings recente en smakelijke Brieven aan mijn uitgever herneemt hij wat al eens beschreven werd in De grachtengordel: ‘In het najaar van 1970 besloten wij – de harde kern van het schrijvers- en filmcollectief Joyce & Co. – met een militaire operatie in Amsterdam een uitgever te vinden.
[…] Op een plattegrond van de Amsterdamse binnenstad hadden wij een route uitgestippeld langs vijf belangrijke uitgevershuizen. Ik droeg een lichtblauw fluwelen pak over een lichtgele pull-over, dat door mijn lerares Duits op het gymnasium mijn Goethe- of Werther-kostuum was genoemd. […] Onze papieren – proefhoofdstukken van Naked Lunch en van Erwin – droeg ik in een diplomatenkoffertje, terwijl Frans Verpoorten een abortuskoffertje bij zich had met een fles whisky, glazen, en één flesje jus d’orange voor het onwaarschijnlijke geval dat we een geheelonthouder troffen. Met een taxi ging het langs Contact, Meulenhoff, Polak & Van Gennep, Van Ditmar en De Bezige Bij. We stelden ons overal enigszins potsierlijk voor als ‘de productiemaatschappij Joyce & Co., in literatuur en film’, en vroegen om een onderhoud met de directeur. En op de geamuseerde vraag van Sontrop wát we dan aan literatuur produceerden, had Frans de glazen al volgeschonken. Bij de tweede en de derde uitgeverij kwamen we voorbij de receptie; de laatste sloegen we over. Johan Polak was geïnteresseerd in jongens en in Erwin; bij Meulenhoff hapte Theo Sontrop op het hoofdstuk ‘De Arrondissementsgriffier’van Naked Lunch. Doorslaggevend was misschien mijn omschrijving van het genre van deze curieuze bestseller als `menippeïsche satire’ – je verwacht een dergelijke eruditie niet bij twintigjarige jongens.’
Mark Pieters en mij overkwam een paar weken terug hetzelfde. Drie ‘jongens’ kwamen zich melden met een groots literair idee, Ties Tulp, Henrik Laban en Izaak Nauta. Zoiets willen wij altijd horen. (Geen whisky helaas…) Na het gesprek besloten we dat ze een podium zouden krijgen voor ieder een stuk op Tirade.nu, en daarna ieder een reactie op de andere stukken. Dat is wat er de afgelopen weken langs kwam. (Hier is de eerste...)
L’histoire se répète. Tot in het oneindige en dat is ook niet erg, maar juist mooi. Jongere schrijvers bestormen iets wat zij denken dat het bastion is. Veel later ontdekken ze denk ik dat er niets te bestormen was, dat ze er al in zaten en dat het zaak is je op een goede manier een weg maar buiten te schrijven. De voorbeelden van grote jonge schrijvers die een eerste stap zetten in de literatuur zijn legio. Een van de mooiere vind ik altijd dat Maxim Gorki tegen Izaak Babel zei dat ‘ie eerst maar eens een beetje moest gaan leven en dat de literatuur daarna vanzelf wel zou komen. Ook mooi is wat C. vanochtend tegen me zei: ‘Jammer dat er niet een meisje bij zat.’ Een relevante opmerking omdat de neiging grote eruditie en geldingsdrang inzet te maken van je start wat zou getemperd worden, bij een gemengd gezelschap. Dan zou er wellicht iets meer humor zijn. Of twijfel. Geen onbelangrijke ingrediënten in boeiende literatuur.
Kan ik een oordeel vellen over jonge bravoure? Ja en nee. In 1996 zat ik in een dergelijke rol toen ik met vier anderen een tijdschrift wilde oprichten, Bunker Hill. In het eerste nummer schreven we: ‘Men bouwt een nieuw museum niet omdat de andere zo slecht zijn, maar omdat ze vol zijn. Of omdat er geen ruimte is voor een soort kunst die wel een plaats verdient. Uit deze overweging is Bunker Hill ontstaan. Voor u ligt het nulnummer van dit tijdschrift met literatuur. Bunker Hill is een tijdschrift met gevoel voor traditie. Voorop staat het werk van auteurs, dat zich, zoals na lezing duidelijk zal zijn, niet staande houdt aan de leuningen van de tijd. Het schreeuwt, klaagt en jankt niet en het wil ook niet voor alles hip zijn. Het betreft hier proza en poëzie die zo veelzeggend zijn gebleken dat ze vormelijk geen gezochte vernieuwing nodig hebben, en waaraan verrassend kijken meer ten grondslag ligt dan verrassend willen schrijven. De bijdragen in Bunker Hill zijn niet van gisteren, noch van morgen, maar varen hun eigen koers.’
Je moet zelf iets proberen, anders gebeurt er niets. In de bijdragen van de drie heren valt mij op dat de poëtica leidend is: een idee over hoe er geschreven zou moeten worden. Het gaat over ‘situatie-poëzie’,’ zoals ik het begrepen heb een manier om gedichten te brengen in een context van proza zodat ze als verrassing komen en gekleurd worden door de context. Alleen zie ik geen overtuigende voorbeelden. Maar je kunt uit het Bunker Hill redactioneel al opmaken dat ik nooit een groot voorstander van grote poetica’s ben geweest. Daarom vroeg ik de heren ook vooral persoonlijk te schrijven…
Want dat is denk ik de weg naar buiten. Ook bij schrijversgezelschappen met een sterke poëtica is het altijd de eenling die interessant wordt, nooit het leidende idee. Een goede schrijver zet op zeker moment de stap de zelfopgelegde regels af te schudden en een eigen vorm te vinden. Dat is wat schrijven uiteindelijk is. En daarvoor heb je introspectie nodig, durf je echt te tonen zonder de poeha. Veel meer dan poëtica. Waarneming en een gevoel voor stijl die bij je past. Eerst moet er van alles veel minder.
Dus vind ik zo’n zin goed: ‘Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg lang) probeer ik aan alle kanten precies dat leven te ontsnappen.’
En deze: ‘Ik zelf vond dat ik klare taal had gesproken en m’n aanvankelijke reactie was dan ook onbestemde woede. Of ik nou boos was op mezelf, op haar of op de hele wereld — ik kon niets anders concluderen dan dat ik gefaald had.’
En deze: ‘Als ik mijn medemens met democratische openheid tegemoet treed, onthef ik mijn vooroordelen van hun troon, laat mijn verwijten voor een ogenblik los, om te kijken of hij niet meer is, dan het enge beeld dat ik van hem heb geboetseerd.’
En een goede zin is een begin.
In honderden groepen jonge mensen die ooit aan de poorten rammelden, zaten tientallen geweldige schrijvers verborgen. En ze kwamen eruit. De eerste stap is te beseffen dat je al binnen bent. En dat je eruit moet…