Er zijn dichters die je leven ongemerkt kunnen begeleiden. Een van hen is, in mijn geval, Gerrit Kouwenaar.
Telkens wanneer ik met de trein Amsterdam kom binnenrijden kijk ik naar zijn ‘Stenen gedicht’ op een gevel aan de Panamakade. Het lukt mij in het voorbijgaan nooit om het geheel te lezen, maar inmiddels ben ik er vaak genoeg langsgekomen om het te kennen. Zodra ik in het metselwerk de eerste regel van het gedicht kan lezen, ‘ik lig als een schip op de rede’, weet ik dat ik bijna thuis ben. De trein houdt nog even stil bij de ankerplaats, voor een rood sein of wat dan ook, en legt daarna aan in de haven.
Kouwenaars beknopte beschrijving van Amsterdam kan ik levendig navoelen, elke keer weer. Net als het samenvallen van mens en stad, dat het gedicht lijkt te suggereren:
ik huis hier tussen mijn muren
zoals mensen binnen hun huid
ruimte kijkt uit door mijn ramen
ik ben voor de mensen gebouwd –
Ik ben (als import-hoofdstedelijke) steeds meer een geworden met de stad. Al voor mijn verhuizing vond ik Amsterdam een menselijke stad, ondanks de waarschuwingen die ik van tevoren om me heen hoorde. Kouwenaar (her)bevestigt met zijn gedicht in bakstenen dat het goede beslissing was.
De uitvoering in metselwerk is treffend gekozen voor het gedicht. Tegelijkertijd illustreert het ook een vooroordeel over Kouwenaars poëzie. Zoals in de necrologieën ook naar voren kwam, bestaat er het misverstand dat zijn werk nogal hermetisch is. Het tegendeel is volgens mij waar, maar dat beeld heeft wel degelijk invloed gehad, op de verkoop bijvoorbeeld. Toen ik bij uitgeverij Querido ging werken kreeg ik op mijn eerste dag bij wijze van welkomstgeschenk een zilvergrijs boek in de handen gedrukt. ‘Hier. Volstrekt onverkoopbaar,’ zei mijn collega. Het waren Kouwenaars Gedichten 1948–1978, een uitgave uit 1982, die nooit was verramsjt. Bij mijn aantreden waren er twintig in voorraad, toen ik vertrok negentien.
Later had ik een hernieuwde kennismaking met Kouwenaar. Na de dood van Harry Mulisch was er sprake van dat zijn huis een museum zou worden. Een van de voorbereidingen daartoe was het in kaart brengen zijn bibliotheek, waar ik aan meewerkte. Met een groepje enthousiastelingen beschreven we een paar duizend boeken. Een deel daarvan ging naar het Letterkundig Museum, de rest werd verdeeld onder de familie of zou misschien eindigen op het Waterlooplein. Als dank voor onze inzet mochten we ieder een gesigneerd boek uit de boekenkast uitzoeken. Bovenaan mijn lijstje had ik de poëziebloemlezing Atonaal gezet, in de hoop naar huis te gaan met de eerste druk uit 1951. Mulisch had er twee exemplaren van, ook de derde druk uit 1956. Ik kreeg het laatste. En daar ben ik blij mee. Kouwenaar debuteerde als dichter met Achter het woord (1953) en was te laat voor de eerste versie van Atonaal. Samensteller Simon Vinkenoog mocht zijn bloemlezing later uitbreiden met enkele nieuwe dichters, waardoor Kouwenaar uiteindelijk in de uitgebreide druk is vertegenwoordigd met de gedichten ‘Een uur leven’ en ‘Zacht vlees’.
Los van die concrete momenten waarop Kouwenaar zich aandiende, begeleidde hij mij het meest met de gedichten uit De tijd staat open (1996) en Totaal witte kamer (2002). De eerste bundel bevat een van zijn mooiste gedichten, ‘men moet’. Iedereen met machteloze haast zal zich herkennen in de openingsregels: ‘men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis / nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen’. Uit de tweede bundel leerde ik nog meer over dat merkwaardige ‘men’, en meer over de mensen om me heen:
dat men voor alles zichzelf is
in zijn badkuip zijn oorlog zijn spiegel
dat men voor alles zijn huis is
met zijn inzicht zijn leesbril zijn spiegel
dat men voor alles zijn uitzicht
met zijn siertuin zijn sikkel zijn spiegel
dan men voor alles zijn datum
in zijn stilstand zijn afgang zijn spiegel
dat men voor alles zijn ander
in zijn halfheid zijn heelhuid zijn spiegel
dat men voor alles van vlees is
op zijn sofa zijn kladblok zijn bord –