Ons oude bankje stond op doorzakken. Het was onveilig geworden om er met twee volwassenen, een manneke en een middelgrote hond op te zitten, en dus vertrok ik op een vroege morgen met mijn schoonvader naar de houthandel in de westelijke havens.
Pim was nog wat aangeslagen door de lelijke groef die zijn jongste dochter bij het uitrijden van een parkeergarage in de flank van zijn nieuwe witte busje getrokken had, maar in de houthandel lagen grote stapels ruwe planken en er waren rokende mannen met cirkelzagen, waardoor hij zienderogen opklaarde.
Zingend liepen we langs de bergen merbau en meranti naar de afdeling grenen/vuren, waar ik mijn hout keurde door met één oog langs de lengte van de planken te turen zoals ik mijn meubelbouwende vriend Lourens had zien doen. Ik vroeg me af of het er stoer uitzag en schaamde me daar weer voor. Een echte man zou ik wel nooit meer worden. Echte mannen deden dit soort dingen zonder daarbij meteen zichzelf belachelijk te hoeven vinden.
Steeds harder zingend – we speelden tenslotte sjouwers – laadden we het busje vol. We stapten in, draaiden de raampjes naar beneden zodat we onze arm naar buiten konden laten hangen en reden het terrein van de houthandel af op weg naar de Karthuizersdwarsstraat.
Die middag lag de stoep vol krullen en afzaagsels. Met duur gereedschap (ik heb alles van A-merken) dingen maken van blank hout geeft eenzelfde gevoel als met een nieuw Stanleymes door een vel geschept papier snijden, als een perfecte vergelijking op de juiste plek in een zin laten zakken, als een hele rib eye portioneren voor twintig man en exact uitkomen, inclusief het kontje voor Otis de Hond. Laat ik het eens gewoon bij zijn naam noemen: het is heel erg fijn.
Onder mijn handen groeide het bankje. Het werd er een met twee kleppen, zodat onze stoeltjes erin zouden kunnen, maar ook Nadims wandelwagen en Otis’ ballen en stokken. De buren kwamen allemaal kijken, knikken en zeggen dat het mooi werd. Toen het tijd was om te lijmen en schroeven durfde ik zelfs mijn tool belt om te doen. Niemand lachte.
Aan het einde van de middag riep ik Birre erbij. Met Otis op haar hielen kwam ze van de trap.
‘Ga maar zitten,’ zei ik, en haalde nog even een hand over de zitting om te voelen hoe glad ik hem geschuurd had, ‘Otis ook.’
Ik deed een paar stappen naar achter om naar mijn werk te kijken en besloot dat de dingen soms echt op hun plek leken te vallen. Hier stond het bankje waarop Birre op warme zomeravonden zou wachten tot ik uit mijn werk kwam; waartegen Nadim en zijn vriendjes hun fiets zouden kwakken voordat ze de trap opstormden om te komen eten; waarop mijn hele gezin eindeloos boekjes zou zitten lezen zo gauw het weer het maar een beetje toeliet.
Zonder erbij na te denken had ik het bankje gebouwd waarop Otis de Hond oud zou worden, grijs zou worden, en op een gegeven moment ook dood zou gaan. Ik werd er (om de dingen nog maar eens bij hun naam te noemen) een beetje verdrietig van, maar vond het ook heel mooi. Morgen, als de lak gedroogd was, zou ik BIRRES BANKJE op de leuning schrijven, in hemelsblauwe verf.