Op de eerste dag dat ik naar meneer en mevrouw B. ga, worden er aanslagen gepleegd in Brussel. Er vallen doden op een vliegveld en bij een metrostation, het zijn terroristen, of strijders, gekken hoe dan ook. Het is dichtbij, Brussel. Na de eerste doffe schrik opent een vreemde angst zich in mijn borst – een onbekende angst, die in verte lijkt op wat ik voelde toen ze ons op de basisschool leerden over de oorlog, die zo bekend was van foto’s en verhalen dat het leek of hij ieder moment zomaar weer opgepakt kon worden.
Het is een samengestelde angst, Ankara, Parijs, Brussel, niet alleen daar maar overal. Het is een angst met kleine tandjes, die zich naar morbide gedachten vreet in mijn anders zorgeloze kop; ik zie Schiphol, lijn 53, Amsterdam Centraal, daar liggen mijn vrienden onder het puin, mijn ouders, mijn lief. Ik zie hoe de wereld, die al lang veranderd was of misschien altijd al rotte, nu ook onder mijn voeten bloedrood kleurt en ik zie hoe ik mijn handen op mijn oren houd als onze leiders met het schuim op hun lippen grenzen sluiten, slechteriken aanwijzen. Ik ben iemand die de handen op de oren houdt, lispelt die angst door dat akelige gebitje heen.
Als ik naar meneer en mevrouw B. loop ziet alles er echter en terloopser uit. In de flats die ik passeer wonen heel veel mensen. Iemand laat zijn hondjes uit, ze kijken nieuwsgierig naar me en ik mag ze aaien, dat zo enthousiast zijn komt volgens hun baas door het ras. Iemand kan zomaar zijn hondjes uitlaten, bedoel ik. Mensen vouwen hun was op in hun appartementen.
Het is mijn taak om te praten met meneer en mevrouw B., ze leren Nederlands maar spreken ook Engels, waardoor waar ze ook komen, mensen opgelucht op het Engels overstappen. Ik weet niet waar ik over moet gaan praten, we kennen elkaar niet. Zij zijn vluchtelingen, dat is wat ik weet en dat is het verhaal dat ik van ze gemaakt heb. Met ieder ander zou ik nog voor het begroeten over Brussel praten, nu weet ik niet hoe gevoelig het ligt. Ik maak me zorgen, tijdens mijn wandeling, het ongemak maakt mijn benen zwaar.
Als ik aankom, veegt meneer B. het trappenhuis aan en mevrouw B. zit naar het nieuws te kijken, Brussel.
‘Brussel,’ zeg ik.
‘Hier,’ zegt mevrouw B. in het Engels, ‘zijn wij voor gevlucht.’
We kijken even naar de beelden. Dan praten we. Over boodschappen doen, schoenen kopen, het verschil tussen een doos en een bakje, een van de zoons van meneer en mevrouw B., die op zijn zestiende alleen naar Nederland kwam, waarom je in het Nederlands het woord ‘aan’ zo vaak gebruikt, dat de familie B. over de hele wereld verspreid is, over waarom je als je elektronica koopt altijd het, niet de, bonnetje moet bewaren. Om ons heen wonen andere mensen, ze zijn niet thuis omdat ze werken of ze liggen te pitten of kijken tv, iemand zet z’n afval buiten. Na ongeveer twee uur keer ik huiswaarts, ik neem een omweg, er wordt aan de weg gewerkt omdat men goddank in principe aanneemt dat alles steeds beter kan.
—
Roos van Rijswijk (1985) is redacteur van Tirade, publiceerde verhalen in diverse literaire tijdschriften en is één van initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs. Ze is columnist bij Advalvas. Recentelijk verscheen haar debuutroman, Onheilig (Querido).