Sea Point, of Seepunt, is mooi, ook in de winter. Wel, winter. Eerder een Nederlandse herfst of lente. Het is nu, midden op de dag, tamelijk stil, weinig wandelaars. Alleen het aanhoudende hese gebrul van de brute golfslag en het geklater van opspattend, vuilwit schuim dat op de boulevard wordt gesmeten.
Een uitstekende dag om voor de eerste keer in maanden weer eens wat aan beweging te doen en van huis af, ter hoogte van St John Road, een eindje te gaan rennen, meteen maar voorbij Three Anchor Bay tot aan de vuurtoren bij Mouille Point. De zaken stevig aanpakken. Ik word hier natuurlijk niet fitter van, alleen maar strammer, maar als ik snel ben, ben ik thuis voor de dreigende donkerte boven zee zich over Kaapstad uitstort.
Ik passeer een verlaten speeltuin. Bij Three Anchor Bay ligt een man te slapen op een bankje. Nee, die ligt er allicht niet voor zijn lol.
Hier ergens is de bekende Afrikaanse dichteres Ingrid Jonker de zee in gelopen, in de vroege uren van 19 juli 1965. Ik vraag me af waar precies. Veel rots, veel ‘gemors’, maar als het mooi weer is wordt hier druk gezwommen, al is het maar een piepklein strandje. Er staan wat auto’s geparkeerd, ondanks het slechte weer. In bijna elk voertuig zitten mensen. Alleen, of met twee, genietend van het stormachtige weer, even eruit tijdens de lunch.
Tussen mijn gehijg door probeer ik aan Ingrid Jonker te denken, die er genoeg van had. Ik ben benieuwd wanneer de film hier te zien zal zijn, en wat de Zuid-Afrikaanse pers en het publiek ervan zullen vinden. Zo’n buitenlandse productie, over jouw erfgoed.
Ik stel me voor hoe ik haar beneden door het wilde water zie waden, steeds dieper, het gaat moeizaam. Herhaalde keren is ze die nacht terug naar huis gebracht, steeds wist ze aan de aandacht te ontsnappen en ging ze er weer vandoor. De koek was echt op, ze heeft zich in die laatste uren niet meer bedacht. Wat moet je ongelofelijk eenzaam zijn, wil je zo doorzetten.
Bij de vuurtoren aangekomen maak ik rechtsomkeert. Het rennen is ondertussen sjokken geworden – van hardlopen is geen moment sprake geweest, de stortbui is nog maar een paar minuten van de kade verwijderd. Ik denk niet dat ik het droog houd.
Nog even, tot bij die bushalte daar, dan mag ik uitrusten, en kan ik gelijk even schuilen.
Maar een mens kan zich flink voor de gek houden, behalve als hij niet fit is. Dus houden mijn benen plotseling halt bij de eerste de beste prullenbak. Het lijf is een en al uitputting, een zuchtende en puffende machine.
Die bushalte, die red ik niet. Tevergeefs veeg ik het zoute water uit mijn gezicht.
Ik moet dit vaker doen.
Mamma
mamma is nie meer ’n mens nie
net ‘n ’n
sy trek aan
sy gaan na die haarkapper
sy loop in die strate
haar voet haak vas
sy spreek die psigiater
nes ’n gewone mens
sy fluister woorde
mon cheri
dit het g’n klank nie
dis die wit
gefluister van ’n spook
dit het g’n kleur nie
en dit hardloop
dit giggel uit hysbakke
dit loer deur brilglase
dit wonder agterbaks
dit is ongewapen
dit is naak soos ’n african
dit wil glo in die mens
wat nog te sê van ’n god
(Ingrid Jonker, Versamelde werke, derde herziene druk, 1994)