Omdat ik te laat dreigde te komen fietste ik verder dan gebruikelijk over de stoep voor Nadims school, die verlaten was op een gedrongen zestiger met een peuter na. Otis de hond draafde hijgend achter me.
De zestiger droeg een zwartleren jack en rookte zware tabak door een van die vaporizers waarvan de burger mag geloven dat ze veel gezonder zijn. Ondanks mijn geringe vaart en de meter afstand die ik tot hen hield sprak de man me aan op mijn gedrag.
‘Jij hoort hier niet te fietsen,’ zei hij op een toon die zo autoritair was dat ik even dacht in een sketch beland te zijn. ‘Dit is een stoep en op de stoep fiets je niet. Daar loop je met de fiets aan de hand.’
Tegen hem in gaan was zinloos omdat hij gelijk had. Ter verzachting voerde ik aan dat ik mijn kind kwam halen.
‘Dan moet je het al helemaal weten.’ De dreiging in zijn stem was even ondubbelzinnig als verbazend. ‘De stoep is voor voetgangers. Fietsen doe je op het fietspad!‘
Omdat de bel al gegaan was liet ik het er verder bij en haastte me naar de poort om te voorkomen dat Nadim me niet zou zien tussen de wachtende ouders. Zijn klasje was al buiten; mijn jongen oogde bleek, maar fleurde op toen hij me in de gaten kreeg.
Met Nadim en Otis liep ik terug naar mijn fiets, die ik net van het slot wilde halen toen de zestiger weer aan kwam lopen. Een van de twee kinderen die hem nu volgden waggelde naar Otis toe en probeerde hem te aaien.
‘Nee schat,’ zei ik. ‘Doe dat maar niet. Het hondje houdt daar niet zo van.’
De peuter leek me niet te horen. Ongestoord schuifelde ze achter Otis aan, die zich klein maakte achter mijn benen.
‘Ga maar met opa mee,’ zei ik tegen het kind, en legde mijn hand op haar hoofd om haar tegen te houden.
‘Ik weet niet waarom je me nou zit te beledigen,’ zei de man. Toen ik hem aankeek vlamden zijn ogen.
‘O,’ zei ik. ‘Heb ik het verkeerd? Sorry.’
‘Buitenlander,’ siste hij en mompelde daarna nog een paar dingen die ik niet helemaal goed verstond en daarom ook maar niet zal melden.
Met mijn mond vol tanden sta ik zelden. Nooit, eigenlijk.
Ik kon niet zeggen dat ik geen buitenlander ben omdat het als verraad zou voelen. Ik wilde horen wat dat woord voor hem betekende, maar wist al dat zijn antwoord niets zou verzachten.
Als ik hem uitschold – wat ik het liefst had gedaan – zou een slaande ruzie volgen met drie kleine kinderen erbij. Dus wachtte ik af, hopend dat de man zonder verdere narigheid zijn weg zou vervolgen. Wat hij goddank deed.
Door een blanke autochtone Nederlander gediscrimineerd worden was nieuw voor me en kwam hard binnen. Wanneer een autochtoon je discrimineert wordt je recht om hier te zijn in twijfel getrokken. Je gaat je afvragen hoe breed zijn mening in de buurt gedeeld wordt.
De rest van de middag dacht ik na over hoe ik beter op zijn woorden had kunnen reageren, en over wie van de andere ogenschijnlijk sympathieke ouders op Nadims school nog meer een clandestiene nazi was. Degenen met een immigratieachtergrond schaarde ik in het teleurstellend kleine groepje Veilig.
Ik besefte dat ikzelf een waardeloze immigrant zou zijn. Na één slechte ervaring zou ik in elk gefluisterd woord een aanval zien. Zoals altijd wanneer het over afwijzing gaat dacht ik aan Bill Withers, en aan de uitdrukking prepared forgiveness waarvoor de wereld hem dank verschuldigd is.
Bill besefte op jonge leeftijd dat zijn stotteren voortkwam uit de verwachting dat men hem af zou wijzen. Zijn oplossing was de ander tegemoet te treden met voorgenomen vergiffenis. Ik zou het niet kunnen: de volgende schijnbaar boze kaaskop in openheid begroeten.
En dit, denk ik bij het online zetten van dit blog, is alleen nog maar hoe het voelt als je één keer in je leven – ten onrechte – voor buitenlander wordt aangezien.
____________________________________________
Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Op 23 oktober van dit jaar verscheen zijn nieuwe en sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.